| |
| |
| |
Milton: het paradijs herwonnen Vertaald door Albert Verwey.
Derde boek
Zoo sprak de Zoon van God; en Satan stond
Een wijl als stom, tot woorden onbekwaam,
Vergeefs op weerwoord zinnend, overtuigd
Van zijn zwak pleit en schijnbaar-waar betoog;
Zaamlend dan al zijn slangelist bijeen,
Spreekt hij kalmeerend hem opnieuw dus aan.
‘Ik zie gij weet al wat te weten dient,
Kunt zeggen 't zegbaar-, doen het doenbaar-beste;
Uw daad stemt samen met uw woord, uw woord
Drukt uw groot hart naar waarheid uit, uw hart
Bevat van goed, wijs, waar de juiste vorm.
Pleegden bij u vorsten en volken raad,
Dan zou uw raad als van 't orakel zijn,
Urim en Thummim, die orakelsteenen
Op Aarons borst; of tong van de oude zieners,
Onfeilbaar: werdt gij aangezocht tot daad
Die oorlogstoerusting vereischte, uw kunst
Van veldheerschap zou zoo zijn, dat geen wereld
Uw dapperheid weerstaan kon, noch standhouden
| |
| |
In veldslag, schoon zij streed tegen uw weingen.
Waarvoor verbergt gij zoo verheven deugden,
In een privaat bestaan, of nog bedekter
In woeste wildernis? Waarom heel de aarde
Berooven van bewondring voor uw doen,
Uzelf van faam en roem, roem de belooning,
D'eenge, die tot hoog pogen blaast de vlam
Van de opgerichtste geesten, zuiverst geaard
Onaardsch, die alle andre vermaak verachten,
En zien voor slijk schatten en voordeel aan,
En macht en staat, behalve alleen de hoogste?
Uw oudte is rijp en overrijp; de zoon
Van Macedonische Philips had jeugdger
Azië gewonnen en den troon van Cyrus
Veroverd, Scipio den karthaagschen trots
Verneerd, jonge Pompejus Pontus' koning
Geslagen en getriumfeerd voor 't volk.
Doch jaren, en rijp oordeel nevens jaren
Lesschen geen roemdorst, maar vermeerdren hem.
Julius, bewondring van de heele wereld,
Werd naar hij ouder werd, te meer ontstoken
Naar roem, en weende dat hij zóó lang roemloos
Geleefd had; maar voor u is 't niet te laat.’
Wien onze Heiland kalm dit antwoord gaf.
‘Zoo min terwille van de heerschappij
Ik schatten wensch, zoo min beweegt me uw rede
De heerschappij te zoeken om de roem.
Want wat is roem dan 't blazen van de faam,
De lof van 't volk en wanneer enkel lof?
En wat het volk dan een verwarde hoop,
Een allerlei's gemeen, dat hoog verheft
Wat laag is, en, voor wijzren, lof nauw waard.
Het prijst, bewondert, maar weet zelf niet wat,
Weet zelf niet wien, maar d' een volgt d' ander na;
Waarlijk een vreugd bij zulken hoog te staan,
Te leven op hun tong en in hun praat,
Van wien de blaam geen kleine lof beduidt:
Zijn lot die 't waagt iets zeldzaam-goeds te doen.
| |
| |
De inzichtgen en de wijzen onder hen
Zijn weinig, en schaars komt van weingen roem.
Maar ware roem en naam is: wanneer God
Neerziende op aard daar een rechtvaardig mensch
Goedkeurend merkt en in den Hemel hem
Aan de englen kond doet, die met waar toejuichen
Zijn lof herhalen: zoo deed hij met Job
Toen hij, zijn faam breidend door aarde en hemel,
- Waarop, tot uw verwijt, ge u wel bezint -
Hij dit u vroeg: “Zaagt ge mijn dienaar Job?”
Roem had hij in den Hemel, noode op Aard;
Waar roem een valsche roem is, toegeschreven
Aan 't roemlooze en aan wie geen roem verdient.
Zij dwalen die het roemvol reeknen d' oorlog
Te voeren her en der, landen te nemen,
Een grooten slag te winnen in het veld,
Steden door storm: wat doen dan die vermaarden
Dan rooven en verderven, slachten, branden,
Vreedzame volken van ver en nabij
Slaaf maken, schoon zij vrijheid meer verdienen
Dan hun veroovraars? die niets achterlaten
Dan ondergang, waar ook hun zwerftocht gaat,
En leggen 't bloeiend werk van Vrede woest.
Dan zwelt hun trots. Zij moeten Goden heeten,
Weldoeners van de menschheid, haar Bevrijders,
Door priester, tempel, offerdienst gevierd.
Jupiters zoon is de een, de andre van Mars;
Totdat veroovraar Dood ze vindt, nauw menschen,
Wentlend in dierlijke ondeugd, en misvormd,
Hun loon een lage of gewelddadige dood.
Voorzeker, zoo in roem iets goeds zal zijn,
Dan moet door andre middlen hij bereikt
En niet door eerzucht, oorlog of geweld.
Door werk van vrede, door gerijpte wijsheid,
Door matigheid, geduld: ik noem nog eens
Hem wien het heilig dulden van uw plagen
Vermaard maakte in zijn duistre land en tijd;
Wie noemt niet nu met eer geduldge Job?
| |
| |
Socrates (wie naast hem meer gedenkwaardig?)
Door wat hij leerde en om dat leeren leed,
Om waarheids wil te onrecht gedood, leeft nu
Gelijk in faam aan trotschte veroveraars.
Maar zoo om faam of roem iets wordt gedaan,
Geleden: als om roem jonge Africanus
Zijn land, door Puniërs verwoest, bevrijdt;
Zoo vindt de daad geen lof, de man voor 't minst,
En hem ontgaat, in woorden toch, zijn loon.
Zal ik dan roem zoeken, als ijdlen die
Hem niet verdienen? Ik zoek 't mijne niet,
Maar 't Zijne die mij zond, en wiens ik ben.’
Wien de Verleider murmureerend zei:
‘Denk niet zoo licht van roem; daarin het minst
Uw grooten Vader lijkend; hij zoekt roem,
En tot zijn roem maakte hij alles, regelt
En handhaaft alles; niet voldaan omhoog
Geroemd te zijn door de englen, eischt hij roem
Van menschen, alle menschen, goede en kwade,
Wijze en onwijzen, en verschoont niet één.
Meer dan alle offer of gewijde gaaf
Begeert hij roem, en roem ontvangt hij ook
Van alle volken saam, van Grieken, Joden,
Barbaren, en geen stelt hij vrij. Van ons zelfs,
Zijn vijanden verklaard, verlangt hij roem.
Wien onze Heiland vurig antwoord gaf:
‘Met reden; daar niets werd dan door zijn woord,
Voornaamlijk niet met roem als hoogste doel,
Maar dat zijn goedheid eruit bleek, zijn goed
Erdoor werd meegedeeld aan iedre ziel
Vrijlijk; van wie hij niets verwacht (kon 't minder?)
Dan roem en zegenzegging, dat is dank.
Het lichtste en maklijkste en gereedste loon
Van wie niets geven kunnen dan juist dat
En die 't niet gevend hem waarschijnlijkst loonden
Met oneer, minachting, vergetelheid?
Harde betaling, ongepast vergelden
Voor zooveel goeds, zooveel milddadigheid.
| |
| |
Maar waarom zou de Mensch roem zoeken, hij
Die niets bezit en wien niets anders hoort
Dan 't oordeel dat hij draagt en schande en schaamt?
Die, nadat zooveel weldaads hem gewerd,
Valsch en ondankbaar afviel van zijn God
En zoo zichzelf ontdeed van elk waar heil;
Die, in godslastring, zelf zich nemen wou
Dat wat naar recht aan God alleen behoort.
Nochtans is God zoo mild, zoo vol gena,
Dat wie niet hún roem zoeken, maar Gods roem,
Hij uit zichzelf tot roem bevordren wil.’
Zoo sprak de zoon van God; en Satan had
Opnieuw geen antwoord, stond getroffen door
't Besef van eigen zonde; want hijzelf
Had alles door zijn dorst naar roem verspeeld:
Maar met een ander pleit begon hij ras.
‘Vind van den roem’ - zoo zei hij - ‘wat ge wilt;
Het zoeken waard of onwaard, mij is 't wel.
Maar tot een koninkrijk geboren zijt ge,
Voorbeschikt tot uw Vader Davids troon,
Van moeders zij uw Vader; schoon uw recht
Nu rust in krachtge handen, die niet licht
Van de eens gewonnen krijgsbuit afstand doen:
Judea en het heel Beloofde Land,
Een wingewest onder romeinsch bestuur,
Gehoorzaamt aan Tiberius; die niet altijd
Gematigd heerscht; vaak hebben zij den Tempel
Ontheiligd, vaak de wet, door lage krenking,
Verfoeilijkheden eerder, zooals eens
Antiochus: en waant gij dat ge uw recht
Door stilzitten verovert, of zóó wijken?
Zoo deed niet Maccabeus: hij, 't is waar,
Week ook in de woestijn, maar mèt zijn waapnen,
En overwon zoo vaak een machtig vorst
Dat door de sterke hand zijn huis, schoon priesters,
De kroon en Davids troon kreeg: hoewel eens
Met Modin en haar voorsteden tevreê.
Zoo koningschap u niet beweegt, doe plicht het
| |
| |
En ijver; plicht en ijver zijn niet traag,
Als maar gelegenheid haar voorlok toont:
Zelf best van al zijn ze gelegenheid;
IJver voor 't huis uws vaders, plicht uw land
Te vrijden van aan heidens dienstbaar zijn.
Zoo worden best vervuld, best waargemaakt
De profetieën van uw eindloos rijk:
Gelukkiger rijk naarmate 't eer begint;
Regeer dan: wat kunt ge aanstonds beter doen?’
Wien onze Heiland aldus antwoord gaf.
‘Elk ding wordt best vervuld te juister tijd,
En tijd is er voor elk ding, zegt de Waarheid.
Zoo van mijn rijk profetisch schrift verhaalt
Dat het nooit einden zal, zoo heeft de Vader
Wanneer 't begint ook naar zijn doel bepaald;
Hij in wiens hand tijd en seizoenen wentlen.
Hoe dan als hij besloot dat eerst ik word
Beproefd in tegenspoed, in needrigheid,
Door ergernissen, krenking en beleedging,
Minachting, hoon, en door geweld en list,
Lijdend, ontberend, en in stilte wachtend,
Vertrouwend en geloovig, dat hij zie
Hoe ik gehoorzaam ben en duld. Wie best
Kan dulden, kan best doen; best heerscht wie eerst
Goed heeft gehoorzaamd; billijke proef of mij
Verheffing zonder eind of keer wel dient.
Maar wat raakt u dit, wanneer ik begin
Mijn nimmereindend rijk? Waarom zijt gij
Zoo naarstig? Wat zet u tot speuren aan?
Weet gij niet dat als ik rijs gij verzinkt
En mijn bevordring uw verderf beduidt?’
Wien de Verleider zei, in zich verscheurd.
‘Dat kom dan zoo het komt; mijn hoop is heen
Op begenaadging: erger is er niet.
Want waar geen hoop meer bleef, is ook geen vrees:
En is er erger, de verwachting meer
Van erger pijnt mij dan 't gevoelen kan.
Ik wensch het ergste: 't ergste is mij een doel,
| |
| |
Mijn haven en mijn eindelijke rust,
Het eind dat ik begeer, mijn laatste goed.
Mijn dwaling was mijn dwaling, en mijn misdaad
Mijn misdaad, hoe dan ook; daarvoor veroordeeld
Word ik daarvoor gestraft, hetzij dat gij
Heerscht of niet heerscht; schoon naar dat zacht gelaat
Ik willig vluchtte, en hoopte dat uw macht,
Om dat kalme aanzicht en dat vriendlijk oog,
Eerder dan 't leed verergren dat ik lijd,
Tusschen mij en uws Vaders toorn zou staan,
(Toorn, die ik meer vrees dan het hellevuur)
Een schutsel en een soort van schaduw-koele
Tusschengesteldheid als een zomerwolk.
Als ik dan haast naar 't ergste wat kan zijn,
Waarom gaat dan zoo traag naar 't beste uw voet,
Naar 't wenschlijkste, om de wereld en om u,
Dat gij die 't waardigst zijt, hun koning wordt?
Gij draalt misschien, in diep gepeins beklemd
Aan 't ondernemen, zoo gewaagd en hoog;
Geen wonder; want schoon in u samenviel
Wat er volmaakts bestaan kan in een mensch,
Of menschlijke natuur verkrijgen, zeker
Leefde ge nog beperkt, waart meestentijds
Thuis, zaagt de galileesche steden nauwlijks,
's Jaars eens Jeruzalem: een kort verblijf
Van enkle dagen; wat kondt ge ooit zoo zien?
De wereld zaagt ge niet, haar heerlijkheid,
Rijken en Vorsten, 't schittren van hun hof,
Voor beste ervaring beste school, vlugst inzicht
In alles wat tot groote daden voert.
De wijste - een onervaarne - zal altijd
Banglijk en bloo zijn, als scholier bescheiden
(Als wie naar ezels zocht en vond een troon)
Besluitloos, niet te stout, nog weinig wagend:
Maar ik breng nu u waar ge die beginsels
Wel spoedig aflegt en voor oogen ziet
De rijken van de weerld, hun pronk en staat;
Voldoende leerschool om u, zelf zoo vlug,
| |
| |
In koninklijke kunsten te onderrichten
En koninklijk geheim; opdat gij weet
Hoe gij het best hun weerstand zult weerstaan.’
Toen (zulke macht werd hem gegeven) nam hij
Den Zoon van God meê naar een hoogen berg.
Het was een berg aan wiens begroende voet
Een ruime vlakte, in wijden kring gestrekt
Liefelijk lag; omlaag vloeiden twee stroomen,
D'een kronklend, de andre recht, en tusschen hen
Schoon land dooraderd door geringre stroomen,
Dan elkaar vindend stortten ze in de zee.
Vruchtbaar in graan, wijn, olie was de streek;
Vol rundvee 't weiland, schapen op de heuvlen;
Groote en hoogtorenige steden, blijkbaar
Zetels van machtge vorsten; en zoo ruim
Het uitzicht dat er plaats bleef hier en daar
Voor kale heide bronnenloos en dor.
Op top van dezen berg bracht de Verleider
Den Heiland en begon een nieuw vertoog.
‘Wij spoedden snel en sneden meenge mijl
Af over hil en del, woud, veld en vloed,
Tempels en torens; hier kunt gij bezien
Assyrië en de oude grenzen van haar rijk,
Araxes en het Caspisch meer; naar ginds
Oostlijk zoo ver als de Indus, d'Euphraat westlijk,
Vaak er voorbij; de golf van Perzië zuidlijk
En ontoeganklijk 't rotsge Arabië:
Hier Niveveh, menige dagreis lang
Binnen haar muur, gebouwd door ouden Ninus,
De zetel van dat eerste gouden rijk,
Zetel van Salmanassar, om wiens slag
Israel in lang gevankenis nog rouwt;
Daar Babylon, 't wonder van alle tong,
Gelijklijk oud, maar nieuw gebouwd door hem
Die Juda en uw vader Davids huis
Tweemaal wegvoerde en lei Jeruz'lem woest
Tot Cyrus hen ontsloeg; Persepolis,
Zijn stad, herkent ge daar, en Bactra daar,
| |
| |
Daar toont Ecbatana haar weidsche bouw,
Haar honderd poorten Hecatompylos.
Ginds Suza aan Choaspes, amberstroom,
De drank van geen dan vorsten; dan, u wendend
Ziet ge gemaklijk die daarna beroemden,
Gebouwd door Parthen of Emathiërs,
Het groot Seleucia, Nisibis, en daar
Artaxata, Teredon, Ctesiphon.
Al deze houdt de Parth - voor eenige eeuwen
Geleid door groote Arsaces die dit rijk
Eerst vestigde - onder zijn bestuur: gewonnen
Van Antiochië's weelderige vorsten.
En ge komt juist bij tijds om goed te weten
Hoe groot zijn macht is, want de Parthen-koning
Heeft nu in Ctesiphon zijn heir vergaderd
Tegen de Scytenvolken wier wilde inval
Sogdiana heeft verwoest; hij rukt in haast
Dat land te hulp; gij ziet zijn duizenden,
Schoon uit de vert, hoe strijdbaar toegerust
Ze uittrekken, stalen boog en speer hun wapens,
In vlucht of in vervolging even vreeslijk;
Allen te paard, zoo strijdend zijn ze 't sterkst.
Zie hoe zij rijden in hun oorlogsvorm,
In ruit en wig en halve maan en vleugel.’
Hij keek en zag welk tallooze getal
Uit de stadspoorten stroomde: lichtgewapend
In maliehemden, vol van strijdbre trots;
Hun paarden, ook gemalied, vlug en sterk toch,
Dragen steigrend hun ruiters, bloem en keur
Van elk gewest, van een tot de andre grens;
Van Arachosia, Candaor in 't oosten,
Margiana tot het rotsige Hyrcania,
Van Caucasus, en 't donkre en lage Iberia;
Van Atropatia en de nabuur-vlakten
Van Adiabene, Media en het zuiden
Van Susiana tot Balsera's haven.
Hij zag hoe ze in hun oorlogsvorm geschaard
Snel wendden, vluchtend achter zich een bui
| |
| |
Van scherpe pijlen schoten in 't gelaat
Van hun vervolgers, winnaars door hun vlucht.
Het veld, heel ijzer, gaf een bruinen glans;
Geen wolk van voetvolk faalde; op iedren hoek
De curassiers in staal voor staand gevecht,
Strijdwagens, olifanten, torens dragend
Met schutters, en van nijvre pioniers
Een menigte van spade en bijl voorzien
Die bosschen velden, dalen vulden, heuvels
Hier slechtten daar opwierpen, of een brug
Op trotsche stroomen strekten, als een juk.
Muilen dan, dromedarissen, kameelen,
En wagens zwaar belast met oorlogstuig.
Niet zulke legers, noch zoo groot een kamp,
Toen Agricaan met al zijn macht van 't noorden
(Naar de romans) beleg sloeg voor Albracca
De stad van Gallaphrone, opdat hij vond
De schoonste van haar sekse, Angelica,
Zijn dochter, om wie dappre ridders wierven,
Heidensche en Charlemagne's paladijns.
Zoo en zoo talrijk was hun ruiterij;
't Welk ziend de Booze nu nog meer bestond,
En dus opnieuw tot onzen Heiland sprak.
‘Opdat gij weet dat ik geen lagen leg
Aan uw geweten en niet zonder grond
Uw welzijn wil verzeekren, hoor aandachtig
Waartoe ik u hier bracht en toon u hier
Dit schoon tafreel: uw rijk, hoewel voorspeld
Door engel of profeet, tenzij gij ook
Zult pogen, als uw vader David deed,
Verkrijgt ge 't nooit; voorzegging onderstelt
In alle dingen, alle menschen, middlen.
Geen middlen, neemt wat ze voorzegt terug.
Maar stel, ge slaagt en zit op Davids troon
Met goedkeuring van elk, geen uitgezeid,
Jood noch Samaritaan; hoopt ge dan nog
Hem lang te houden, veilig en gerust,
Omringd door vijanden als deze twee,
| |
| |
Parth en Romein? - Daarom moet ge een van deze
Zeker uw eigen maken; eerst de Parth,
Volgt ge mijn raad, als dichterbij en onlangs
Bekwaam gevonden om uw land door inval
Te plagen en uw vorsten weg te voeren,
Antigonus en oude Hyrcanus beide,
En ondanks Rome; mijn taak zal het zijn
Den Parth bereid te maken tot uw dienst,
Kies hoe ge wilt, door oorlog of door bond.
Door hem verkrijgt ge u, en niet zonder hem,
Dat wat alleen u waarlijk vestgen kan
In Davids zetel, zijn waarachtge opvolger,
Bevrijder van uw broedren, die tien stammen
Wier afkomst nu in zijn gebied nog dient
In Hebor, en verstrooid onder de Meden:
Tien zoons van Jacob, twee van Jozef, weg
Zoo lang van Israel, dienend als eertijds
Hun vaders in het land Egypte dienden,
Maakt u dit aanbod te bevrijden mooglijk.
Als deze ge uit de slavernij herstelt
Binnen hun erfdeel, dan, alleenlijk dan,
Zult gij op Davids troon in volle glorie
Regeeren, van Egypte tot den Euphraat
En verder, zonder vrees voor Rome of Cesar.’
Wien ongeroerd de Heiland antwoord gaf:
‘Veel leeg misbaar van vleeschelijk geweld
En breekbre waapnen, en veel oorlogstuig
Lang te bereiden, ras te niet gedaan,
Stelde ge voor mijn oogen; in mijn ooren
Bliest ge veel staatskunst, menig diep ontwerp
Van vijanden en vrienden, slag en bond
Aanneemlijk voor de wereld, niets voor mij.
Middlen, beweert ge, of anders wordt voorzeggen
Tot onvoorzeggen en onttrekt me een troon.
Mijn tijd, zoo zei 'k u, en die tijd waar' beter
Voor u nog heel ver weg, is nog niet na:
Komt die, denk gij niet dat ik traag zal zijn
Om wat dan ook te pogen, zonder hulp
| |
| |
Van uw staatkundige gronden of dat lastig
Oorlogsbagage daar vertoond, een teeken
Van menschlijk zwakzijn eerder dan van kracht.
Mijn broedren - zoo verklaart ge - die tien stammen
Moet ik bevrijden, zoo ik heerschen wil
Als erfgenaam van David en voluit
Zijn scepter zwaaien over Israels volk.
Maar hoe drijft ú zoo'n ijvren? Waar dan was 't,
Voor Israel, of voor David of zijn troon,
Toen ge opstondt zijn Verleider tot den trots
Israel te tellen, wat de levens kostte
Van zeventigmaal duizend Israelieten
Door een driedaagsche pest? zoo was uw ijvren
Voor Israel dan, hetzelfde als nu voor mij.
Wat die gevangne stammen aangaat, zelf
Wrochten ze hun gevangnis, vielen af
Van God, aanbaden kalvren, goden van
Egypte, Baäl dan en Astaroth,
Alle afgoden van heidnen rondom hen,
Buiten wat meer ze erger als heidensch deden;
Ook hebben ze in het land van hun gevangnis
Zich niet vernederd, noch boetvaardig, God,
God van hun vaadren, aangesmeekt, maar stierven
Als onboetvaardgen, latend na 'n geslacht
Hunzelf gelijk, ononderscheidbaar haast
Van Heidnen, dan door ijdele besnijdnis,
En eerden in hun dienst afgoôn naast God.
Gaat mij de vrijheid van dezulken aan
Die, vrij gemaakt, als tot hun vorig erfdeel
Zonder berouw, verneerd niet noch hervormd,
Aarzelloos keerden, tot hun goden mooglijk
Van Bethel en van Dan? Neen, wie afgoden
Dienen naast God, laat die hun vijand dienen:
Toch zal op 't eind, op tijd die hij best weet,
God, Abraham gedenkend, wonderdoende
Hen weerbrengen, berouwvol en oprecht,
En klieven de rivier als ze uit Assyrië
Met vreugd naar 't land van hun geboorte haasten,
| |
| |
Zooals Jordaan en Roode Zee hij kliefde
Toen naar 't beloofde land hun stamvolk trok.
Ik laat ze aan Zijn voorzienigheid en tijd.’
Zóo Israels ware koning: waardig antwoord
Tot de Euvle die zijn listen machtloos zag.
Zoo vaart het als met waarheid leugen kampt.
|
|