De Beweging. Jaargang 9(1913)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 76] [p. 76] Sonnetten Door J.G. Danser I Daar toog een reizger door een wonder woud, - de blijde vooglen zongen in de boomen, de bonte bloemen spreidden zware aromen en op de varens speelde 't zonnegoud. Maar zang, en kleur, en geur van bottend hout: hij merkte 't nauw....Hij droomde schoone droomen van 't land waar hij eens dacht te zullen komen, zijn paradijs, zijn lustoord nooit aanschouwd. En eindelijk, na vele lange dagen, kwam hij vermoeid aan 't einde van zijn baan, en zag hij dan wat velen vóór hem zagen: een dorre woestenij....Hij hád verstaan en wierp zich neêr en liet niet af van klagen.... En luide vloekte hij zijn vroegren waan. - [pagina 77] [p. 77] II Gij die, als trage slaven, door het leven onwillig de eigen last der plichten draagt, die immer ontevreden vloekt en klaagt en dom volhardt in al uw nietig streven, - gij die maar steeds uw handen houdt geheven en u vergeefs met weeldge wenschen plaagt, - o toeft een wijl voordat gij smeekend vraagt en ziet naar hen wien schatten zijn gegeven. Gij waant hen rijk: en ach, uw oog is blind! - geen kostbaar goud kan 't smachtend harte laven, noch de ijdle ziel die twijfel wreed verslindt.... En ziet naar mij, wien aan dit leven bindt al 't aardsche schoon, - wat baten mij mijn gaven, zoo toch mijn ziel de zaalge rust niet vindt? - III Het moede hoofd nog niet tot rust bereid, de jeugdge ziel door vage smart bewogen, ligt zij terneêr en heft de smeekende oogen en strijdt den bangen eindelijken strijd. Eens was zij schoon, vol zachte teederheid, geen vrouwe kon op schooner schoonheid bogen; eens heeft zij stil en diep beminnen mogen, - en ach, nu ligt zij neêr, en zwijgt en lijdt. [pagina 78] [p. 78] Zij kent geen vreugd, haar is geen vreugd gebleven, - zij weent wanneer zij aan 't verleden denkt, aan al haar droomen, al haar blijde streven. Daar is niets dat haar nog verlangens schenkt: haar wankle hoop rust in een ander leven, en willoos wacht zij tot de dood haar wenkt. - IV Zoo dan mijn pijngend peinzen ijdel blijkt, wijl niets het durend dorsten kan verzaden, - ik zal niet daarom 't wondre zijn versmaden en al de pracht waarmeê het pralend prijkt. En zoo ik zie hoe al het ware wijkt, hoe alles is een schijn van rijke daden, - ik zal ten laatste niet mijzelf verraden, niet toeven tot mijn eigen wil bezwijkt. Neen, hoog en trotsch zal mijn droef denken stijgen, sterk door zijn weten dat het vruchtloos streeft, totdat de laatste smart mij zal ontzijgen. En als dan eens mijn harte stervend beeft, dan zal één vreugd mijn broze ziel doortijgen: ik heb dit korte leven schoon doorleefd. - Vorige Volgende