| |
| |
| |
Gedichten Door Aart Van Der Leeuw
Het sprookje
Ook onder de wilgen voorspelt zij en spint zij;
Den mannen een meisje, voor vrouwen beminde,
Een kindjen in blijdschap, maar gríjze bezint zij
Zich 't aanschijn der wereld, het stille, het blinde.
Eén wentling van 't rokken: de stroom heft zijn schouder,
Krijgt stem en gedaante, een geboeide aan haar voeten;
Heur spreuk: en de wind roept, de weilach schalt gouder,
Het veldkruid gaat om in gelauwerde stoeten.
Zij kent mij; ik heb vaak des zomers na regen
Het vlas haar gehaspeld, de draden gebonden,
En peilde, beloond door den ban van haar zegen,
Het leven de bron, en de heilige wonden.
Zij neurde en herschiep mij in 't zoute der aarde,
De bloedwarme kracht van die koestrende moeder,
Ik woelde in de voren, bevruchtend, en baarde
Uit zaad waar dat stortte, gevoede en weer voeder.
| |
| |
Een oogwenk, dan slipte ik in 't spranklende vóchte,
De vreugd daar heur maatslag en speelnoot te zoeken,
Mijn droppen zóo rein, dat ter doopvont zij mochten
Bevloeien de kruin van het wichtje in de doeken.
O ether, alwekkend, gij eerste, gij laatste,
Aan 't bed van geboorte, de sponde van 't sterven,
Ik werd in Uw glansmeer een zaligverplaatste,
Uw dronk en U drinkend, bij 't sterren omzwerven.
Maar eindlijk, de sterkste der vier elementen,
De vader van minnaars, beheerscher der vromen,
Bewoonde ik als vlamgloed de zon zijne tenten,
En liet uit mijn liefde de vuurbeken stroomen.
Dan zat ik weer eensklaps naar 't Sprookje te luistren,
Een lustige knaap, die vol moedwil omkranste
Heur crocusgeel haar, dat de middag met duistren
Bladschaduw en loovertjes zonlicht bedanste.
Zij lachte; de klos, waar ze op spon, deed zij weven
Tafreelen uit droomen, 'of levende beelden,
Door neevlen gevormd, in 't wilgenbosch dreven,
En ijl zweefde ik mee, wijl haar vingers mij streelden.
Ik huisde in het rund, en het rustige grazen
Docht eind en begin mij van worden en wezen,
Doch plotseling voelde ik op veedren en gazen
Wuifvleugels mijn smachten naar ruimte genézen.
Ik hing in het blad, als bloem bleef ik fleuren,
Van 't plompe, gepluimde, bevrijde, gebondne
Was ík het onsterflijke, de adem, het geuren,
De om allen als bloeiende wijnstok gewondne.
| |
| |
Ook wat ik als tastbaarste werklijkheid kende,
Het lichaam, de dood, en de loodzware tranen,
Ik zag voor den staf van mijn blonde Legende
Ze stuiven, een stofwolk, die wichtlooze wanen.
Doch zie, wien mijn hoogmoed gehoond had: een logen,
Woudelfen en englen, ontkluisterde geesten,
Zij kwamen langs 't luchtblauw als meeuwen gevlogen,
Zij rankte' uit de boomkroon en reden op beesten.
Hen leidde mijn Spinster op zwenkenden enkel
Ten Meidans, die leven en beeltnis vereende;
Ik stond in een stortbui van bloesemgesprenkel,
Toch wist ik mij eenzaam, zoo wachtend, en weende.
Toen vleide aan mijn borst zich een jeugdige naakte;
En schóon als we ons wenschen, - komt nacht overwelven
Ons mijmren -, wij willen het zuiver-volmaakte,
Zoo stralend aanschouwde ik de ziel van mijzelven.
En niemand, of mild boog zoo'n inniggezinde,
Alle aardschheid vergodende knaap tot hem over,
Gelijk naar den bouwval een lisplende linde
Zijn takarmen neigt en het honingrijk loover.
Mijn Sprookje schreed rond in een waas van verhalen;
Wei, woord en gestalten versmolten tot ringen,
Als regenboog siddert op watervalstralen,
En tinten om bevende zeepbellen kringen....
Heil, uit het diepst van mijn menschelijk lijden,
Als smart reikt haar kransen ontblaadrende rozen,
Beurt hoog mij 't geloof, dat mijn hart kan verglijden,
O Sprookje, in Uw troostende metamorfozen.
| |
| |
De handen
Duizend handen wenken mij,
Bieden dringend reisgelei,
Boom en bloem reikt de open hand,
't Wuift ook van den waterkant.
Hiér juweel-beringde vinger,
Daar een palm tot schors vereelt;
Wier en wortel vormt een slinger,
Die een vochten pols omstreelt.
Zie, dier naaglen teedre schelpen,
Leedren huid, door 't weer gekloofd;
De een bleef, kind van schaduw, elpen,
Zon heeft de ander bruingestoofd.
Duizend handen. Hoe te kiezen?
Koener grijpen zij mij aan -
Moet ik mij in 't loof verliezen,
In den koelen stroom vergaan?
Halt! Wie is hier heer en meester,
Riep in struik en kroos Uw naam?
Wordt weer water, bloem en heester,
Geesten, vouwt Uw handen saam!
Herschepping
Heil, schoone bloesemboom,
Schepter en onschuldkroon
Buig voor mijn tooverban,
| |
| |
Reeds knellen 't rijzend lijf
't Hoofd wordt mij wit en licht,
Gansch mijn gedachtenvlucht
Weegt nu in bloem en blad
Ook mijne ziel ligt stil,
't Leven word blind en stom
Blind, maar mijn voet staat vast
Grijp ik de oneindigheid,
De twee gezellen
Ik ben niet mijzelve, maar twee jonge knapen,
Eén rosser dan de uchtend, eén bruin als de nacht;
En beurtelings antwoordt, waar beiden zij spraken,
Op hoop die wil snikken verwachting die lacht.
| |
| |
Schort hoog zich de zonnige om druiven te plukken,
Zóo blij bij den oogst, of de beker reeds blonk,
Daar vraagt slechts de donkere een tros uit te drukken
Op 't offerrijk altaar, zijn God tot een dronk.
Ja, armen vol rozen wel dragen zij samen;
De een kranst zijn boele, het glas en het vat;
Doch de ander zet 's avonds een tuil voor zijn ramen,
En ziet naar het zinken van schemer en blad.
Slecht stemt het geluid van hun fluit en hun horen,
Nooit bindt ook de danspas hun zin in eén maat;
Zoo vreemd gaan de broeders, uit eén schoot geboren,
De hande' uit elkander, met zijwaartsch gelaat.
En toch, bij mijn slaap soms en mijmervisioenen,
Staan slank, in een nis van blank-bloesemend hout,
Twee naakte gestalten, verzaamd door hun zoenen,
De lokken vervlochten, diepbruin met lichtgoud.
De dwaze dansers
De hobo paart zijn vogelkweelen
Den koopren jachtroep van den horen,
Viool komt hoofsch die tweespraak deelen;
Zoo wordt het menuet geboren.
De zijde ruischt, de keursen kraken,
Men nadert, aarzelt, dreigt te wijken,
Tot zich de vingerspitsen raken,
En bede en gift elkaar bereiken.
Hoe? Ieder danser beurt een beker
In 't kaarslicht op geheven handen;
Doch zwier en fonkling laat onzeker
Vult wijn of bloed ze tot de randen.
| |
| |
De hobo kweelt, violen klagen,
Danspassen slingren hun figuren,
En niemand schijnt zijn ziel te vragen
Wát zij daar tilt in feestlijke uren.
En toch, zoo slechts éen droppel stort
Op wangen, hals, ontblooten boezem,
Sterft weg die schoonheid en verdort
Als afgevallen perzikbloesem.
Zoet koert en roept van ver de horen,
Men nijgt en scheidt en vindt zich weder;
Maar vóor het daagt zijn zij verloren,
Want wijn en bloed drupt langzaam neder.
|
|