De Beweging. Jaargang 9
(1913)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Deel 2]Kruisgedachten
| |
[pagina 2]
| |
duurzame aantrekking van Jezus' zedeleer niet in haar onmogelijkheid gelegen is. ‘Zoo wie u op de eene wang slaat, etc.’ Er is niemand - geen schooljongen, maar ook geen aan de letter van het Woord verknochte gemoeds- of beroeps-christen - wien men de gehoorzaamheid aan deze spreuk als uitvoerbaar kan voorstellen. Integendeel is ongehoorzaamheid eraan de eerste, de eere-wet, in de hoogstgeëerde standen van het christelijkste keizerrijk. Dit zou verbazen als niet de hoogste schoonheid ons juist boeide door haar ón-werkelijkheid. Dat Jezus de onbegrijpelijkste en voor geen verwerkelijking vatbare lessen uitsprak, met een natuurlijkheid en een overtuiging alsof het opvolgen mogelijk was, is ons het zekerste teeken van zijn boven-menschelijke grootheid. Er is daar een macht die ons uit onze menschheid zou willen werpen, en die is zoo sterk dat wij zouden willen gehoor geven. Wij kunnen niet, niets is natuurlijker, maar dank die telkens terugkeerende oogenblikken van willen en niet kunnen, beseffen wij dat onze gebondenheid aan de wereld, hoe noodzakelijk en onontkoombaar ook, niet geheel door ons kan worden goedgekeurd. Dit konflikt tusschen gedroomde edelheid en gebondenheid aan de wereld verleidt ons soms tot ongeduld. Wij meenen dan dat wij zouden kunnen, als anderen ons niet weerhielden of als de omstandigheden ons gunstig waren. Wij zien dan voorbij dat de drang en het weerhouden worden bij elkander hooren, dat ze iets algemeen-menschelijks, en als zoodanig ons allen eigen zijn. Ik zal hier enkele bladzijden inlasschen die ik voor eenige jaren, en alleen voor mijzelf, geschreven heb, en die u van het bedoelde ongeduld een voorbeeld geven. | |
De wil tot veredelingOp het strand waar niets dan de wind en de golven zijn, denk ik het best aan een tijd als de tegenwoordige, die even bewegelijk en bewogen is. Wat we in onze jeugd tot elkander zeiden: dat we blij waren juist nu te leven, is niet meer waar. We zagen toen om ons heen geestdrift, edelmoedige gedachten, liefde voor nieuwe en natuurlijk-schoone vormen. Wij verwachtten veel van de toe- | |
[pagina 3]
| |
komst, veel van de jeugd vooral die na ons zou opgroeien. Of we zelf gedaan hebben wat we konden, of de jongeren die onmiddelijk na ons kwamen, het hunne deden, - het nageslacht zal het uitmaken. Zooveel schijnt zeker dat onder de allerjongsten de bezieling het zeldzaamst is. Wij kunnen nu aan de voltooiing van ons eigen werk arbeiden. Maar wij doen het als op een najaarsstrand, waar alleen de wind en de golven zijn. * * *
Of ik dit schrijf onder den indruk van persoonlijke ervaringen? Ja; maar die persoonlijke zijn algemeene ook. Vijf-en-twintig, dertig jaar geleden, was niet alleen onder ons jongeren, was overal in de wereld de overtuiging machtig dat de volken aan het begin van een nieuwen tijd stonden. Of het zijn zou door verhaaste ontwikkeling of door plotselinge omkeering, - bezadigde staatslieden geloofden even vast als verhitte drijvers dat de vernieuwing zou plaats hebben, dat uitvindingen en ontdekkingen eindelijk allen zouden ten goede komen, dat een hooger en schooner vorm van samenleving een nieuwen adel zou uitwerken in elk van haar lidmaten. De waarheid is dat sinds dien tijd alle ontwikkeling persoonlijk gebleven is, en dat overal, in Europa, in de heele wereld, de samenleving barbaarscher, onedeler, en onmachtiger is dan ooit.
* * *
Mijn grief tegen de maatschappij waarin ik leef, is deze: dat ik mij in de fijner en hooger verrichtingen van het gevoels- en geestesleven niet met haar vermengen kan. Toen, tijdens den Boeren-oorlog, de geestdrift van de duitsche bevolking afstiet op den onwil van haar regeering, toen kon, aangenomen dat die regeering niet uit een gril, maar uit een beginsel handelde, een van de beste opwellingen van het volk niet met die wet van zijn eigen bestuur in overeenstemming worden gebracht. Volk en Staat werkten klaarblijkelijk uit tegenstrijdige beginselen. Dit is niets ongewoons. Het is zelfs in onze dagen vrijwel regel. En evenals doorgaans volk en staat het in hun inniger | |
[pagina 4]
| |
wezen niet met elkaar vinden kunnen, zoo kunnen het ook niet de verschillende klassen van de samenleving met elkander, en zoo ook niet menig afzonderlijk dichter, kunstenaar, of mensch van eigenaardige aanleg of beschaving met de samenleving in haar geheel.
* * *
Er is geen grooter gevaar - en dat ik deze gedachten alleen voor mijn eigen gerief opstel, verhindert me niet het neer te schrijven - er is voor een mensch geen grooter gevaar dan dat hij zich buiten voeling laat brengen met zijn medemenschen. Wanneer wij door onze omgeving gekrenkt worden in onze teerste gevoelens, dan zwijgen wij daarover, maar wij moeten ons niet laten verleiden geheel te zwijgen. Deden wij dat, dan zouden wij niet enkel merken dat ons leven armer werd, maar het feit van onzen uitzonderingstoestand zou onmiddelijk een uitzonderings-voorstelling in ons teweeg brengen. Wij zouden onszelf zien als de zwijgende, de eenzame, de verongelijkte, en die voorstelling zou, evenals het feit waardoor ze ontstond, oppermachtig willen zijn. Ze zou al onze andere voorstellingen overheerschen. Wij zouden niet meer de menschen van onze oorspronkelijke teedere gevoelens zijn, maar de om die gevoelens gesmaden, en de gevoelens zelf zouden ophouden. Tegelijk zou ook al ons andere gevoel, voor zoover het uit omgang met onze soortgenooten voortkomt, uitgeroeid of verbitterd worden, en voor zoover niet, zooals onze aandoeningen tegenover natuurtafreelen, of tegenover onzen eigen geest, stellig niet onvermengd blijven. Sterk en krachtig zou alleen zijn de voorstelling van onze eenzaamheid. Die voorstelling evenwel is de kiem van iederen waanzin: grootheidswaan, vervolgingswaan en meer andere. Indien dus kinderen en jongelieden, in wie een bepaalde gevoelssoort zich verfijnd heeft, door hun omgeving worden afgestooten, dan geloof ik dat zij niets slechters doen kunnen dan zich te bemeelijden of te bewonderen. Zij moeten liever dadelijk een andere gevoelssoort aankweeken, waarvan te vermoeden is dat ze aan hun omgeving sympathischer zijn zal. | |
[pagina 5]
| |
Ik ben namelijk vast overtuigd dat alle soorten van gevoel kunnen veredeld worden. Een werkelijk sterk mensch zal niet alleen enkele vormen van gevoel bizonder kunnen ontwikkelen, maar hij zal ook van het eene gevoel tot het andere kunnen overgaan, en, zoo noodig, tot verfijning brengen wat hem eerst voorkwam grof te zijn. Ook het voelen kunnen is een talent, en evengoed als iemand die niet geschikt bleek om in een fabriek te arbeiden, misschien uitmuntend de boekhouding van die fabriek zal waarnemen, - kan hij die zich onervaren toonde in de teedere deugden van onderworpenheid en toewijding, een geestdriftig aanvoerder zijn in stoute ondernemingen. Maar indien men zijn innerlijk wijzigt bij een juister besef van eigen bekwaamheden, men kan het ook bij een beter inzicht in anderer ontvankelijkheid. Tenzij men zelf eenzijdig is aangelegd, kan men bevallig zijn met de dartelen, verheven met de diepzinnigen, gemoedelijk met de gemeenzamen, opgetogen met de hartstochtelijken of streng met de geslotenen. Wel verre van in kracht achteruit te gaan, kan men zeker zijn, dat men door ieder nieuw vermogen zich te wijzigen, sterker wordt. Doch bij al deze wijzigingen van het innerlijk is er één wet die niet mag worden losgelaten: ieder nieuw innerlijk moet in zich hebben den wil tot veredeling.
* * *
Toen wij jong waren, konden wij gelooven dat de wil tot veredeling, als ziel van de samenleving, sterker zijn zou dan het grove en verstorvene. Maar wij gelooven dat nu niet meer. Hun leven veredelen, willen alleen de weinigen en aan alle zijden voelen zij zich geboeid en ingesloten door de geesteloozen. Er is persoonlijke voortreffelijkheid; maar nergens, waar men ook leeft, vindt men algemeene. Is dit een reden om te treuren over de ongenoegzaamheid van anderen of om zich zelfgenoegzaam terug te trekken? Integendeel. Er is alleen reden intezien dat wij ons vergist hebben toen wij meenden het beste in samenwerking te kunnen | |
[pagina 6]
| |
doen. Het beste zullen wij hebben te doen temidden van de anderen, maar uit eigen kracht. De weg waarlangs de wereld in onzen tijd tot schoonheid komt, is klaarblijkelijk nog niet die van den gezamenlijken schoonheidswil. Maar de wegen die door het heelal gaan, zijn niet altijd zóó als wij ze hebben uitgedacht.
Zooals ik u zei, deze bladzijden waren de uiting van een oogenblikkelijk ongeduld. Niets is me in de volgende jaren zoo duidelijk geworden als dat wij allen evenzeer droom als wereld zijn: dat de eene door de andere altijd bepaald wordt, ook al dekken ze elkander niet. De drang naar edelheid is altijd in de wereld, ook al komt ze ons in al haar doen onedel voor; en de droom tracht altijd zich in de wereld te verwezenlijken. Ik heb wel eens gedacht of dit besef niet misschien de grond is voor de durende macht van het kruis-symbool. Zien wij Christus alleen als leeraar, dan stelt hij zich tegen de wereld. Zijn strijd tegen haar, tegen de Farizeeën, is dan zoo uitsluitend dat wij nauwelijks kunnen begrijpen hoe zijn gestalte in het midden van een wereldgodsdienst is komen te staan. Maar dan bedenken we dat ze dit, als zoodanig, als leeraar en strijder namelijk, ook inderdaad niet doet. Ze doet het als Gekruiste. Hij is de gekruiste Edele, de innigste verbinding van Edelheid en Schande, en als een zulke is hij aanbiddelijk. Een van mijn vrienden die een reis naar Indië maakte, heeft in zijn dagboek van die reis een opmerkelijke plaats geschreven omtrent den kruisvorm van de christelijke kerken. De vriend die ik bedoel is een groot kenner van indische architektuur en zinnebeelden. Hij heeft in Britsch-Indië een aandachtig onderzoek ingesteld, naar ornamentiek en gebouwen, en ongeloofelijk veel aanteekeningen en afbeeldingen daarvan thuis gebracht. Hij zegt dan dat de bedoelde kruisvorm dezelfde is als die van de indische tempels. Dat wil zeggen dat hij overeenkomt met het Lingam-Yoni-symbool, overgebracht in het geometrische. Het Lingam-Yoni, dat is het phallische of het geslachts-symbool. ‘Van christelijke zijde zal men dit loochenen’ schrijft hij. Waarom? Dat de onsterfelijkheids-drang die van menschen een menschheid maakt, haar | |
[pagina 7]
| |
weg neemt door de geslachtelijke verbinding, dat de edelste drift verlossing werkt in het huis van de schaamte, wat is daaraan onchristelijks, wat zegt ook het christelijke kruis-symbool anders? Gaf werkelijk het christendom ‘dem Eros Gift zu trinken’? Of is daarentegen vaak een innig verband gezocht en gevonden tusschen Platonisme en Christendom? Was toch niet volgens Socrates Eroos een árme god, die begeerte had het eeuwige en onsterfelijke te verwekken in het sterfelijke, en is niet door velen de overeenstemming gevoeld tusschen dezen Eroos en Christus die gekruisigd werd? Ik weet niet, mijn vriend, hoe ik ertoe kom, nu ik u zooveel jaren niet geschreven heb, u niets te vertellen van mijn uiterlijk leven, en van mijn innerlijk juist zooveel als ge uit deze bespiegeling rondom een oud fragment kunt opmaken. Aan het glas van mijn venster heeft zich een sneeuwvlok vastgehecht. Zie in mijn schrijven de nabootsing: een kristallisatie met als grondvorm een kruis. | |
II Vondel's Peter en PauwelsGa naar voetnoot1)Peter en Pauwels is het eenige van Vondels oorspronkelijke spelen dat ik onvermeld heb gelaten in mijn Inleiding. Ik deed | |
[pagina 8]
| |
het niet opzettelijk, en allerminst - kenners van die studie zullen het gelooven - omdat het stuk een katholieke belijdenis inhoudt. Maar de reden was dat mijn verbeelding op geen enkele wijs erdoor werd aangedaan en ik er dus, in dat bewonderend overzicht, niets van te zeggen had. Later heb ik meermaals erover nagedacht: wat toch het eigene mag zijn aan dat treurspel. Want dat het mijn verbeelding niet aandeed, wil niet zeggen dat ik geen indruk ervan kreeg. Integendeel gaf het me een sterken indruk, met name een indruk van groote sterkte. Bovendien was die indruk niet vaag, zelfs bizonder kenbaar, onderscheidbaar, onthoudbaar en dus ook vatbaar om beschreven te worden. Ik kon, wanneer ik maar wou, ertoe terugkeeren en wist dan dat ik hem zou vinden zooals ik hem gelaten had, als een steen in een kelder, en ook dat ik hem ieder toonen kon. Als een steen in een kelder. Het is misschien waar dat er in het werk van een dichter soms wel gedichten moeten voorkomen, die voor de schatting door het poëtisch vermogen waardeloos, maar toch in den bouw van dat werk hoeksteenen zijn. Peter en Pauwels is zulk een hoeksteen.
* * *
Ik heb altijd het gevoel gehad dat ik, juist door van het stuk te zwijgen er een buitengewone waarde aan toekende, en nu, dank zij de belangstelling voor Vondels werk die de laatste twintig jaar gewekt is, ook dit drama hoe langer hoe meer besproken wordt, voel ik me genoopt, eenerzijds die toekenning met woorden te bevestigen, maar ook anderszijds omtrent den aard van de toegeschreven waarde rekenschap af te leggen. Peter en Pauwels is inderdaad in Vondels werk een unicum. Het is het spel van de meest volstrekte gehoorzaamheid, van de gehoorzaamheid tot in den dood, en toch is het tevens het meest harde, het meest trotseerende, zou ik haast zeggen, wat zijn dichter ooit geschreven heeft. Het is een martelspel en volmaakt onaandoenlijk. Het is een tooneelspel en zonder een glimp van zichtbaarheid. Het bevat de grootst denkbare tegenstellingen: duivels en heiligen, het Rome van Nero en het Rome | |
[pagina 9]
| |
van de katacomben, Nero-zelf en tenminste de verhaalde verschijning van Jezus, - maar de verbeelding voelt zich geen oogenblik erdoor overweldigd. Ja meer, het stuk is van natuur en volgens Vondels bedoeling de dadelijkst mogelijke weerspiegeling van het eerste en verheffendste drama van de Christenheid: het kruisdrama op Golgotha, met Rome in de plaats van Jeruzalem, en toch vaart ons geen siddering aan, gaat er geen adem door, geen ontzetting, geen alomvattende grootheid, geen verzekerdheid dat de God in de wereld is en door zijn sterven zich en ons verlost. Met één woord: alles wat het is in zijn begrip, is het niet in zijn uitwerking. * * *
Als men het stuk, van het begin tot het eind, zonder stoornis, gelezen heeft met die aandachtige overgave die niet altijd ons deel is bij een eerste of zelfs bij een opzettelijke lezing, maar die vaak evenzeer als het schrijven van gedichten het gevolg schijnt van een gelukkige ingeving, - en men vraagt zich dan af wat zijn inhoud is, dan merkt men allereerst dat men het heele eerste tooneel vallen laat. De belangstelling begint als de vrouwtjes, Petronel en Plautil, het plan van de verlossing bespreken. Peter en Pauwels moeten uit hun gevangenis bevrijd worden. Zij begeeren het niet, volgen noode, keeren kort daarna plotseling terug, nadat Jezus, zijn kruis dragend, hun verschenen was, en op hun vraag waarheen hij ging, had geantwoord: naar Rome om mij ten tweede maal te laten kruisigen. Dit, en dit alleen, treft onze belangstelling als bij het treurspel behoorende. Vraagt men naar zijn inhoud, dan zou men niet anders dan dit eenvoudig verloop kunnen vaststellen. Dit schijnt weinig. Er is toch een tooneel tusschen Simon de toovenaar en Elymas voorafgegaan, een om allerlei redenen belangwekkend tooneel, waarbij aan het eind tal van duivels en booze geesten worden opgeroepen. Het heele tweede bedrijf is gewijd geweest aan de voorstelling van Nero en zijn overste Agrippa, de Aartsofferwichelaar en Cornelia, de moeder van de Vestaalsche Maagden, de laatste wederom met Nero, en alles wat zij zeggen trekt de aandacht, komt niet tekort noch aan | |
[pagina 10]
| |
kracht noch aan beteekenis. Bovendien wordt na den terugkeer van de Apostelen het stuk nog over meer dan twee bedrijven voortgezet. Toch voelt men zich niet bekwaam aan een wezenlijke opgaaf van den inhoud veel anders toe te voegen, dan dat - natuurlijk - de beide gevangenen nu gegeeseld en daarna gedood worden. Deze inhouds-opgaaf, volgens welke het stuk met zijn grootsch en wereld-omvattend begrip, in zijn uitwerking niets zou zijn dan het verhaal van een onwillige poging tot ontvluchting, gevolgd door wonderdadige terugwijzing en door het martelaarschap, - ook dit laatste gedeeltelijk (de geeseling) onzichtbaar en gedeeltelijk (de dood) in het verhaal van de vrouwen aan den bisschop Linus, - deze opgaaf, inderdaad niets anders dan het kort begrip van een martelaars-legende, schijnt wel verbluffend pover. Zoo kwam ze ook mij voor, en toen ik na nauwlettend zelfonderzoek erkennen moest dat ik het stuk niet dan zóó naar zijn inhoud bepalen kon, voelde ik me niet omtrent mijn onderscheidingsvermogen gerustgesteld. Totdat ik Vondels eigen ‘Inhoudt’ las.
‘d'Apostels, Peter en Pauwels, van Keizer Domitius Nero in den kercker gesmeten, werden, op den top der gedreighde en genaeckende straffe (waerover hun dootvyanden vast uit waren) gedrongen, door het hardt en gedurigh aenstaen der Christenen, ter stadt uit te vlughten; daer hen gemoete Jesus Christus, die, van Cephas gevraeght, waar hy henen gingk, hem antwoorde: naer Rome, om weder gekruist te worden. De Bethsaïder, hier uit besluitende, dat Godts zoon in hem, zynen dienaer, aen het kruis lijden zoude, keerde met den amptgenoot weder in stadt, en gaf zich gewillighlijck in de Leeuwsklaeuwen des tyrans; die hen beide liet geesselen, en (als schuldigh aen 't lasterstuck van godtloosheit) verwees, den eenen, om gekruist, den anderen, om onthooft te worden. Alzoo wert de Prins der Apostelen, op Janus bergh gekruist, doch, te zyner bede, met de voetenGa naar voetnoot1) neerwaert; en de Leeraer der Heidenen knielde, te | |
[pagina 11]
| |
Gutta, by het Salvische water, rustigh voor het zwaert. Nero ontzette zich, tot razens toe, over hun doot, de voltoyinge zyner schelmerijen, en tsidderde voor de geesten van Pauwels, en Peter; wiens kudde bevolen bleef zynen nazaet Linus; die der Martelaren uitvaert bezorgende, de bedruckten vertrooste met Godt, en de tegenwoordige en toekomende glorie dezer Heiligen. ‘Het tooneel beelt Rome uit. De Geesten van Simon toveraer en Elymas spreecken de voorrede. De Rey bestaet uit gekerstende soldaten. Het treurspel begint te midnacht, en endight met den volgenden dagh’. * * *
Mijn voorstelling is nu de volgende: Vondel heeft zijn bekeering tot Rome willen te kennen geven door de dramatiseering van een feit dat geacht kon worden aan het begin te staan van het Roomsch-Katholicisme. Tevens wilde hij dat niet doen zonder het veel-omstreden vraagstuk, dat tot de beschrijving van dit begin behoorde, of namelijk de voorrang aan Petrus of aan Paulus toekwam, op te lossen, - en wel in dien zin dat hij hem noch aan den een noch aan den ander bij uitsluiting, maar aan beiden gezamenlijk toekende. Zijn wil - kruispunt van overtuiging en verzoeningsgezindheid - uitte zich dus allereerst door het stellen van niet één held, maar een helden-paar. Dat dit moeielijkheden voor de dramatiseering meebracht, is duidelijk. Inplaats van zijn wil een orgaan te doen zijn van actie, moest hij hem nu voortdurend gericht houden op een paralellisme tusschen twee personen en dadenreeksen die wel elkander bizonder geleken, maar toch ook verschillen toonden. Dit niet ageeren, maar balanceeren, is inderdaad de onontkoombare reden, waarom het stuk geen drama is en geen drama kon zijn.
Wij zien dus een wil, die in eersten aanleg confessioneeltheologisch is, en deze al dadelijk in zijn ontplooiing tot vaststelling van het tooneel-gegeven, niet dramatisch, maar ordenend; heen en weer gaand, evenwicht houdend tusschen evenwijdig loopende reeksen van voorstellingen. | |
[pagina 12]
| |
Wij zien hier - wil dit zeggen - Vondels intellekt in zijn kracht. Wij zien hem bezig een drama te maken zonder dramatische aandrift, alleen uit de soevereiniteit van zijn verstandelijken wilGa naar voetnoot1).
De wijze waarop hij hiertoe te werk ging, was deze: Dat Petrus en Paulus zelf door eenige actie dramatische spanning zouden opwekken, was zoo goed als uitgesloten. Zij zaten gevangen; zij konden hun vrijheid niet trachten te veroveren; als zij, huns ondanks verlost, na Jezus ontmoet te hebben, terugkeerden, waren ze als schapen op weg naar de slachtbank. Dat, evenwel, de bedoelde spanning door eenige actie van de hoofdpersonen zou worden opgewekt, was niet noodzakelijk. Zij konden haar namelijk ook teweegbrengen door hun lijdzaamheid. De vrouwen die hen verlossen, de soldaten die hen bewaken, de priesters die eischen zouden dat zij stierven, de keizer die uitspraak deed, de overste die het vonnis liet uitvoeren, en eindelijk het heele uit zijn voegen geraakte heelal met zijn uit de hel gestegen geesten en duivels, konden in één honderdvoudige spanning de wereld doen daveren rondom die twee doodstille apostelen. Zoo was Vondels gedachtegang, en van deze uit naderde hij zijn onderwerp. | |
[pagina 13]
| |
Nu is het, mijns inziens, aan geen bedenking onderhevig, dat een stuk als Vondel hier bedoelde, een martelaars-spel in den strengsten zin dus, bestaanbaar is. Als een dichter alle overwegingen vallen laat, - als hij zich in onmiddelijke verbeeldingsgemeenschap met zijn lijdelijken held één voelt zijn, - als hij rondom zich de wereld bewogen ziet, zooals zij noodzakelijk zijn moet rondom zulk een in zulk een oogenblik, - dan heeft hij zich en zijn gezicht maar te geven zooals hij ze ervaren heeft en ondanks alle theorieën omtrent het drama zal zijn gedicht veroveren. Maar dit nu juist: de verbeeldings-gemeenschap, het verbeeldings-gezicht, de verbeeldings-uiting, waren in dit geval buitengesloten. De overtuigde wil en de krachtige geest alleen moesten beproeven wat ze konden tot stand brengen.
Van buiten gezien was dit veel! Het stuk wordt geopend door een gezicht op het nachtelijk Rome terwijl Simon de toovenaar en Elymas uit den afgrond stijgen. Zij spreken hun haat tegen de apostelen uit, hun redenen voor dien haat, en hun voornemen hen den dag daaraan te vernietigen. Onmiddelijk nadat zij, met de door hen opgeroepen duivels verdwenen zijn, verandert het tooneel. We zijn in het kamertje van Petronel, op het oogenblik dat Plautil er aanklopt. Met nagemaakte sleutels zullen de beide vrouwen, een jonge en een oude, de apostelen bevrijden uit hun gevangenis. In die gevangenis zijn wij vóór hen en vinden er Petrus en Paulus, klagende, totdat hun discipelinnen komen en hen na eenige tegenstribbeling meevoeren. Een rei van gekerstende soldaten bekent zich dienaren van Cesar, maar meer van Jezus. Het Tweede Bedrijf toont ons Cornelia, de moeder van de Vestaalsche maagden, in overleg met den Aertsofferwichelaar. Zij zijn onder den indruk van de teekenen, die nacht door de Helbewoners over Rome uitgestort. De priester wil de non belezen dat zij tot Nero gaat en hem een vonnis afvergt tegen de apostelen. Wij hooren in dit gesprek meteen Nero's god en mensch schennend karakter uitgemeten. Onmiddelijk daarna zien wij hem zelf, in beraad met Agrippa zijn overste. Ook | |
[pagina 14]
| |
zij hebben het over het nachtelijk noodweer en de soldaat wil den keizer doen inzien dat de dood van de gevangenen gewenscht zal zijn. Terwijl Nero nog onrustig blijft komt Cornelia. Zij geeft van den nacht en zijn onheilen een uitvoerige schildering, dringt ten slotte aan op den dood van Petrus en Paulus. Na eenig verzet, draagt Nero aan Agrippa op met ‘de gevangens’ voorttevaren. De Rei van Soldaten zingt het verbranden van Rome door Nero. In het Derde Bedrijf hooren wij juist Petronel zich verheugen dat de Vaders ontkomen zijn, als ze beiden optreden. ‘Hier zijn wij wederom,’ zegt Peter. En Pauwels: ‘Dat geldt zo recht naer 't hof’. Zij doen het verhaal van hun ontmoeting met Jezus, zoodat ook Petronel zich niet meer tegen hun besluit om te sterven verzetten kan. Terwijl dan ook Agrippa nog de wachters, Proces en Martiniaen, verhoort, vertoonen zij zich vóór hem, en hij geeft het bevel hen te geeselen. De Rei zingt de martelingen van de Christenen onder Nero. Het Vierde Bedrijf is de indruk die het geeselen achter de schermen maakt op Petronel en Plautil, daarna het vonnis door Agrippa, waarbij Petrus de gunst vraagt omgekeerd gekruist te worden. De Rei zingt de wreedheid van Rome en de noodzakelijkheid dat het nieuwe Rome in het oude opgroeit uit het bloed van de Martelaren. Het Vijfde eindelijk doet ons eerst Agrippa en Nero zien. De laatste, waanzinnig geworden, wordt door den eerste weggeleid. Daarna zijn we bij Linus, de opvolger van Petrus, aan wie eerst Petronel de dood van Petrus, daarna Plautil die van Paulus beschrijft. Linus voorspelt de grootheid van het Christelijk Rome.
Wat aan dit heele verloop ontbreekt, is adem en zichtbaarheid. De kunstvaardigheid die eraan ten koste gelegd is, betreft eerst het vers dat voortdurend bondig en sterk is. Daarna de evenwichtige verdeeling van alle groepen en grootheden die het gedicht samenstellen. Dan de karakteristiek van personen en omgeving. Eindelijk de schifting en verwerking van een uitvoerig materiaal uit bijbel, kerkvaders, geschiedboeken. Een afzonderlijke kunstvaardigheid valt nog te vermelden: die van het bizonder afwisselend en boeiend tooneel. | |
[pagina 15]
| |
Maar juist deze blijkbare veelvoudige kunstvaardigheid, de opzettelijke bemoeiing met de deelen, terwijl het geheel, en daarmee ieder geheels-deel als zoodanig, zonder uitwerking blijft, bewijst de afwezigheid van het eene noodige. Het spel begint te middernacht in Rome waar Simon de toovenaar en Elymas uit den bodem oprijzen. Uur en omgeving worden in hun eerste woorden voortreffelijk aangeduid, hun gevoelens, hun voornemens, de beroering waarin zij met hun hellegeesten de stad wenschen te brengen, ze worden alle uitgesproken. Maar waar ligt het aan dat onze eindindruk er een is van zware moeizaam ons eigen gemaakte geleerdheid, en dat de nacht met zijn verschrikkingen ons ontgaat? In het tweede tooneel is de karakteristiek van de twee vrouwen - een jonge en een oude - zeldzaam keurig. Ik geef een voorbeeld in twee regels. Plautil heeft geklopt: Petronel doet open: Tre binnen, moeder. Toef, ick zal hier licht doen komen.
Olympa, breng hier licht: waer blijft ghij? nu, ga heen.
Een heel tooneeltje dus, waarin door een enkel woord de aandacht op het verschil van leeftijd tusschen de twee gevestigd wordt en bovendien een heele kleine bedrijvige, in stemming brengende actie wordt voorgeschreven. Het heele volgende gesprek is van diezelfde schilderende direktheid. Tenminste, in zijn meer huiselijke voorkomen. Want de fout is dat men in deze figuren twee uitstekend geteekende vrouwtjes kan zien, bezig met het voornemen iemand uit een gevangenis te helpen; maar dat zij in dit stuk niet noodzakelijk thuis hooren. Knip ze eruit en zij verliezen niets van hun beteekenis. Dit is klein-kunst en ik weet in Vondels spelen geen tweede voorbeeld, dat hij ze zoo om haarzelfs wil beoefende. Overal elders waar zij voorkomt, is zij in de breedere beweging van een geheel opgenomen en staat iets van haar aard af terwille van de gezamenheid. Een voortzetting van deze soort kunst zien we in de nu volgende voorstelling. Bij Peter en Pauwels, die onder zelfaanklacht den nacht doorbrengen, komen de vrouwen die hun kerker geopend hebben en hen willen meevoeren. De ijzren ketens, de maan, de muurschaduw, de slapende schildwacht, het ontsluiten van de handboeien, - dit zijn alles aardige aan- | |
[pagina 16]
| |
wijzingen van wat ook zichtbaar de toeschouwers treffen zal. Maar waar is de aanwijzing dat dit tooneel, naar Vondels eigen plan, een brandpunt van dramatische werking is? Hier komen nu voor het eerst menschen, verlossende discipelinnen, bij de helden die zelf niets doen kunnen, die lijdend zijn, maar op voorwaarde dat nu de in hen rustende ziel van het treurspel haar siddering zal doen uitslaan door anderen. Het kort-ademige heen- en weer-spreken van het viertal heeft van een dergelijke ontroering niets. Dramatische impuls, welke ook, blijkt niet aanwezig. Hoeveel er Vondel aan gelegen zijn moest zijn onderwerp als dramatisch waar te maken, hij kon het niet: hij kon, hier, in een van de belangrijkste onderdeelen, niets anders bereiken dan de duidelijke voorstelling van een (naar zijn bedoelingen gewijzigde) legende. Hiervan nu is het onmiddelijk gevolg dat de volgende tooneelen - Cornelia, de Aartsofferwichelaar, Nero - ons als onderdeelen van het stuk niet kunnen interesseeren. Voor het historisch begrip van de legende zijn zij allerminst noodig. En drama is er niet. Zoodra Cornelia van den afgeloopen nacht spreekt, voelen we dat ze daar wel van zwijgen kan. Die nacht bestaat niet meer. Zoo hij ook al een oogenblik voor ons bestaan heeft in de woorden van Simon den toovenaar, is hij nu toch al lang verdwenen. Het is zeker dat wij niet onder zijn indruk zijn. Vergelijk, om te weten wat dit zeggen wil, de Julius Cesar van Shakespere. Daar wordt eveneens het romeinsche gevoel voor kwade voorteekenen door nachtelijk noodweer opgewekt, maar daar voelen we dan ook, nietwaar, dat er elementen ontbonden zijn. Cornelia kan met de geleerdste en ontzagwekkendste voordracht dat gevoel niet weer opwekken. En - wat in onmiddelijk verband staat met die onmacht - alle gruwelijks dat zij van Nero vertelt brengt ons even weinig onder het geweld van zijn verschrikking, als het haarzelf belet hem onmiddelijk daarop vriendelijk te begroeten en hem toe te wenschen dat hij lang leven zal. Nero! - Ook een element dat Vondel niet ontketend heeft. Want - de klachten van mevrouw Cornelia nu daargelaten -: | |
[pagina 17]
| |
wat is hij in zijn eigen optreden anders dan een gewone aarzelende man, die het goede niet doet omdat het kwade zooveel minder moeite kost? Gesprekken noch zangen van gekerstende soldaten kunnen iets daaraan veranderen. Nero verschijnt ons als een dramatisch volkomen-onbelangrijke tusschenfiguur, die dan ook door niets zijn lateren waanzin verdient. Vergeet niet dat ook hier weer verzuimd is de werking van de lijdende treurspelziel te toonen aan hen die mogen handelen. En zie daarna het derde bedrijf, waar niet eenige handeling, maar Vondels legende wordt voortgezet. Dit is eerst een enkele bladzij alleenspraak van Petronel, waarin ze zich verheugt dat de Apostelen geborgen zijn. Onmiddelijk daarop: optreden van Peter en Pauwels, die haar na den kortst mogelijken schrik overtuigen dat het zoo wezen moetGa naar voetnoot1). Verhaal van legende en niets anders krijgen we uit den mond van de Apostelen, en als zij aanstonds voor Agrippa staan, ondervinden zij van den drama-vorm enkel nadeel. Het ging toch niet aan, dat deze romeinsche overste de vraag verzuimde: hoe hun gevangenis geopend kwam? ‘Wie bootst de sleutels na van 't naeuw ontsluitbre slot?’ vraagt hij. En Petrus antwoordt: ‘Wat sluitbaer is, ontsluit d' almogentheit van Godt’. Wat wou hij anders antwoorden? Hij kon toch niet zeggen dat Petronel en Plautil hen hadden uitgelaten? - Hij leidt dan ook de aandacht van zijn ondervrager verder af door te roemen op zijn verlossing, door een engel, uit de gevangenschap van Herodes. En Pauwels, vanwege het paralellisme, voegt er het verhaal aan toe, hoe hij in den stok zat met Silas, toen door een aardschok de deuren opensprongen en de stokbewaarder zich bekeerde. Hoe begrijpelijk alles, maar hoe worden | |
[pagina 18]
| |
hier tevens de Heiligen van de legende tot het lagere plan van niet onlistige stervelingen teruggebracht. Dit is de schuld van de dramavorm, en een schuld die aan deze weer wordt betaald gezet. Want onmiddelijk volgt het vierde bedrijf: geeseling en veroordeeling. Maar wat werkelijk een bedrijf had kunnen vullen als over Rome, over het Heelal, de ontzetting was heengegaan van de wereldgebeurtenis die aan deze lijdende helden plaats greep, dat vulde nauwelijks een tooneel nu het ondramatisch verhaal van legende bleef. Één bladzijde klachten van de twee vrouwen tijdens de hoorbare, maar onzichtbare geeseling. Twee bladzijden toekenning van het oordeel. Daarna een Reizang. Ik zie niet voorbij dat dit tooneeltje van de geeseling, dat het daarna optreden van de gegeeselden, op de planken een zekere werking doet. Maar een dergelijke werking zou ook bereikt worden als de treurspelhelden een paar overigens onbelangrijke goede mannen waren, en niet Petrus en Paulus. De werking die te bereiken viel, was dan ook niet deze, maar die andere: Nero tegenover de Heiligen, de Hel tegenover Jezus, de verzinkende Heiden-wereld tegenover het rijzende Christendom. Dacht Vondel dat het voldoende was die tegenstelling door zijn Rei te laten aanduiden? Door zijn Rei, en dadelijk daarop, in het begin van het vijfde bedrijf, door de waanzin van Nero. Maar - ik zei het al - indien er in dit stuk iets ongemotiveerd blijft, dan is het deze waanzin. Van den man dien wij voor onze oogen gezien hebben als enkel gewoon en aarzelend, begrijpen wij allerminst deze 't verhaal van de legende doorbrekende uitbarsting. Verhaal van de legende - van twee legenden nu wel zeer bizonder - is het eind van het spel. Het eind? Ja, maar het ware, en nu met den uitersten nadruk gestelde eind, is nog iets anders. Een verheerlijking van Rome is het. Maar van welk Rome? Niet het Rome van Petrus alleen, noch alleen dat van Paulus, maar het in waarheid katholieke Rome van die twee gezamenlijk. Des weerelts Hooftstat steunt op bey dees hooftpylaren
Der Kercke; en ziet, hoe 't al, wat haar die kroon benijt
Zyn hart knaeght en vergeefs op diamantsteen bijt.
* * * | |
[pagina 19]
| |
Peter en Pauwels - resultaat van Vondels verdieping in de kerkvaders, in de martelaars-legenden, in de vóór-katholieke strijdvragen, - was niet de uiting van zijn gemoeds-bekeering, maar de vaststelling van zijn confessioneel en theologisch standpunt. Het is daarom - de slotregels drukken dat duidelijk uit - noch onderworpen, noch ontroerend, maar veel meer hard en in intellektueelen zin triomfeerend. De theoloog Vondel - voortaan een katholiek theoloog - is hier onomhuld aanwezig. Vandaar dat zijn werk een steen is. Een hoeksteen. De milde dichter, de dramatische ziener, waren hier niets. Ze moesten overwonnen worden. En hoe? Doordat de zegevierende wil, het zich verheffend verstand, hun werk deed: een gedicht, een drama. Dit misdrijf - deze trots - maakten óók deel van Vondels wezen uit. Hij toonde ze - ironie van zijn Dichterschap - juist in den omslag van zijn bekeering tot wat hem voorkwam als het betere Christendom, de onvoorwaardelijke, de vrijwillige gehoorzaamheid, - de gehoorzaamheid tot in het martelaarschap, tot in den dood. Ik geloof dat ik wel reden had, in de bewonderende beschouwing tijdens mijn jongere jaren, dezen steen - des aanstoots? - niet aan te raken. Maar nu langzamerhand, en met aandrang, geeischt wordt, iederen kern van Vondels wezen in het licht te brengen, vatte ik moed tot het onthullen ook van deze kruisiging.
Goede Vrijdag, 1913. |
|