| |
| |
| |
Orm en Hils Door A.H. Van Der Feen
I
De erica bloeide.
In z'n wijde uitgestrektheid lag rul de bruin-paarse vlakte, de hei.
Aan den Westerhemel daalde de zon achter violetten nevelbank, waarvan ze den rand verguldde.
En naar die klater-schittering van goud en licht trokken teerroode vederwolken, vooruitgedreven door den zachten wind, die koelte bracht na een dag van hitte; koelte en geuren van verre bloemen en boomen.
Op de heide was de rust, de groote rust.
De doode mannen en de doode paarden, ze lagen er zoo roerloos en zoo stil en zoo star staken de armen en pooten en bruine lijven op, uit het bloeiende heidekruid.
Tegen 't verbrijzelde kanon, dat scheef gezakt was op z'n eene wiel, stond 'n oude stukrijder geleund en hield de wacht over 't stille leger; z'n oogen zagen niet meer, de shako was omlaag-gegleden, ver voorover tot op z'n neus, maar daaronder grijnsde z'n mond met opgetrokken bovenlip, 'n wonderlijk woesten lach.
De kleine hoeve was platgebrand, een afgebrokkelde zwarte muur met een eenzaam venstergat stond nog rechtop; daarachter steeg 'n rookpluim omhoog, 'n fijne, teere, die de wind omhoog en naar 't Westen tot 'n grauwen veeg tegen den avondhemel deed vervloeien.
Geen enkel gerucht voer over deze heide.
| |
| |
Hier was de gewijde stilte, de kalme roerloosheid van de groote vrede. Geen haat was hier, geen droef heid, geen ellende, die immers alleen het leven kent en niet de dood.
De zon, die daalde, werd nu rood, of 'n bloeddamp haar schijnsel omfloerste.
Toen bloosden al die dooden nog eenmaal.
De erica bloeide.
Op eens, toen de roode zon juist verdwijnen ging, stonden twee mannen in dat vreemde licht aan den horizon en als ze voortschreden naast elkander lijk zwarte schaduwen tegen dien robijnen gloed, was het groote daglicht heengegaan.
Over 't slagvelde waaide violette schemering.
Ze liepen voort, een moeizaam pad door al die dooden.
Groot waren ze beiden gelijk, maar de donkere met de strenge vreemde oogen vol wreedheid en z'n fiere koninklijke houding moest z'n makker telkens bij den mantel grijpen, want die makker wilde altijd sneller vooruit met z'n lichte frivole passen en z'n blond gelaat zag dan ongeduldig om terwijl z'n lach wat verstarde in de hoeken van z'n weeken mond en door z'n oogen sloeg dan even 'n fonkeling van groenen glans.
‘Zie’, sprak de laatste, terwijl hij eensklaps staan bleef en wees op een jong officier, die achterover lag in de erica, de gebroken sabel nog in de vuist geklemd. ‘Zie, die heeft mij goed gekend....’ en hij lachte.
‘Arm kind....’ sprak de ander.
‘Hij is gesneuveld op 't veld van eer, voor vaderland en koning!’ riep z'n metgezel ‘daar vechten en sterven ze allemaal voor....dat noemen ze hun roeping! U heeft hij niet gekend.’
‘Hij niet en de anderen niet....’ antwoordde de donkere, die Orm heette. ‘Ze kennen mij nooit en die mij zien of hooren begrijpen me niet, want die mij begrijpen....’
‘Die U begrijpen?....’ lachte de blonde, wiens naam Hils was.
‘Die mij begrijpen, voeren geen krijg!’
Nu lachte Hils weer met 'n schellen lach, die rauw klonk als de kreet van een gier.
| |
| |
Ze verlieten den jongen dooden krijgsman met 't gebroken zwaard en schreden verder over 't ruige veld.
De blinde oogen van al die dooden staarden hen aan en de verstijfde, omhoog gerichte armen dreigden met gebalde vuisten.
Hoog in de lucht zweefden vogels in wijde kringen.
‘Stil’, sprak eensklaps Hils ‘ik hoor roepen....hierheen....daar leeft nog wat’.
Zijn makker volgde.
Aan den rand van de heide ruischte een beek en op den oever van dien beek lag een soldaat, die schreide en zacht om hulp riep.
‘Ja....ja....hier....we komen!’ riep Hils, op hem toe ijlend. ‘Ben je gekwetst....waar?’
‘In m'n ruggegraat....’ steunde de soldaat, ‘'n splinter van 'n granaat heeft 'm gebroken....dorst....laat me drinken....’
‘Stil maar....’ sprak zijn trooster, die water schepte uit de beek en de droge lippen drenkte, ‘stil maar....je wordt nog wel beter....dadelijk komt de ambulance....die zal je opnemen....ik ga er heen om ze te waarschuwen....dat je hier ligt.’
‘Ik ben zoo bang om te sterven....hier buiten....met al die doode kameraden om me heen....en thuis....m'n moeder....’
‘Je zult niet sterven....’ zei Hils met zachte stem ‘je zult beter worden en naar huis gaan en je moeder terugzien....’
‘Zal ik?’ vroeg de gekwetste, het hoofd omwendend, terwijl een blijde glans z'n oog deed schitteren.
Op dat oogenblik was ook Orm naderbij gekomen en bukte zich over den gewonde.
De soldaat uitte 'n kreet, maakte 'n beweging om hem af te weren met z'n arm, doch die viel slap omlaag.
'n Snijdende gil,....toen zakte 't hoofd op zij en braken de oogen.
De beide mannen liepen voort.
‘Jammer’, sprak de blonde ‘die had nog wel 'n paar uur kunnen leven.’
‘Kunnen lijden....’ antwoordde Orm.
Zijn metgezel knikte.
‘Dat was er toch een, die U kende....’ vervolgde Hils met korten lach.
| |
| |
‘Te laat....’ mompelde Orm.
Boven den donkeren boschrand voor hen dreef nu de maansikkel in teere wolkendriften.
‘Hoor!’ sprak Orm, terwijl hij even stilstond en luisterde.
Van uit de verte dreunde zwak kanongebulder.
Ze traden het bosch in.
Tusschen de rechte dennestammen voor hen weifelde 't bleekroode schijnsel van lamplicht in een povere hut. Daarvoor stonden kaarsen te branden bij 't beeld van een heilige en mannen en vrouwen en kinderen lagen geknield ter aarde met gebogen hoofden, in droefenis en wanhoop.
En de donderende dreuning van verre was als een somber antwoord op 't angstig luide bidden, dat telkens òpjammerde en dan weer verstierf tot een enkele bevende oude stem, die voorbad.
De kaarsvlammen sidderden in den wind.
‘Daarheen....’ sprak Hils ‘naar de levenden, die me roepen....’
‘En ik?’ vroeg Orm, nog eenmaal omziende naar de heide en naar den lichten hemel in 't Westen, die snel te donkeren aanving.
‘'t Is duister....U zullen ze niet kennen bij 't licht dier kaarsen.’
Toen schreed Hils door 't woud naar de menigte bij de hut, knielde in hun midden en bad luide en doordringend.
De klaging der biddende stemmen, die antwoordden, werd nu tot een jubeling van vertrouwen en de sombere dreuning van verre vervaagde in het groote geluid.
Orm stond in de zwarte schaduw van een ouden boom; het kaarslicht deed zijn oogen glanzen met medelijdend erbarmen; snel wendde hij zich af.
En bedekte zijn gelaat met een slip van zijn wijden mantel.
| |
II
De houtsblokken knetterden lustig in den open haard.
De kasteelheer en zijn gemalin, de zoon en de kleine dochter zaten er om heen in wijden kring en in 't midden van hen was Hils.
| |
| |
Kastanjes poften in de heete asch als kleine vreugdeschoten, die 't komende jaar begroetten; warme wijn geurde in kristallen glazen en de suikerbesneeuwde tulband stond aangesneden op de tafel.
‘Het was een rijk gezegend jaar’, sprak de kasteelheer, terwijl hij met een hand in zijn zak woelde en goudstukken liet rinkelen; een geluksjaar voor ons volk, dat de zege bevocht in den krijg, een jaar van welvaart voor mijn onderhoorigen, een jaar van voorspoed in mijn huisgezin.’
Hils knikte en dronk van den geurigen wijn.
‘Datzelfde hoorde ik overal, in 't gansche land en ook ver daar buiten.’
‘Gij waart dan ver en reisde in vreemde landen?’ vroeg de zoon.
‘Overal waar menschen zijn hebben mijn voetzolen den grond gedrukt’ antwoordde Hils ‘en overal vond ik vrienden en genoot ik gastvrijheid’.
‘Haha....dat wil ik gelooven’ lachte de kasteelheer en hem toedrinkend. ‘Gezondheid! Gij zijt een gast, dien ieder gaarne ziet....en de vrouwen niet het minst naar ik wil wedden!’
Hils glimlachte.
‘Het is niet mijn schuld, dat de vrouwen me vertroetelen, of ik haar aller kind ware....’ en dit zeggende boog hij 't hoofd naar zijn gastvrouw, die met welgevallen luisterde naar de stem van den vreemdeling.
‘Reist ge altijd alleen?’ vroeg het dochtertje, dat hunkerde naar geschiedenissen van vreemde verre landen.
‘Ik heb een broeder’, antwoordde Hils, terwijl hij 't meisje streelde over 't gouden haar ‘we reizen samen; ik ben de jongste; de ouderdom vertraagt vaak zijn schreden, dan ijl ik vooruit en niet altijd volgt hij me, waar ik heenga.’
‘Zoo hij hier komt, is hij welkom’, sprak de gastvrouw.
‘Niet ieder spreekt zoo....’ lachte Hils, ‘zijn oog is somber en zijn stem is koud....hij leed veel en begrijpen doen hem weinigen....’
‘Waar overvloed is en vreugde en een blij gemoed....daar komt ook glans in het somberste oog en trilt de stem spoedig van innerlijk welbehagen! Kom, laat ons drinken, nog is het oude jaar niet gestorven!’ sprak de kasteelheer.
| |
| |
Ze vulden de glazen en dronken; de kasteelheer wierp nieuwe houtsblokken in den haard, dat de vonken omhoog dwarrelden als gouden loovers.
Het kleine meisje klapte in de handen.
‘Dàt was mooi vader....dat was mooi....werp nog zoo'n blok, dat de vonken opvliegen in de schouw!’
‘Hoor!’ sprak de vader eensklaps ‘daar slaat de oude torenklok de eerste slag van twaalf....nu sterft het oude jaar!’
Ze luisterden allen.
De twaalf slagen dreunden door den nacht; in den schoorsteen loeide de wind en buiten scheen hij met een angstig huilen de slagen te vangen en weg te voeren in gierende vlucht.
Ineens werd er op de deur geklopt en op het ‘Binnen’ van den kasteelheer traden menschen in 't groote warme vertrek.
Vrouwen en mannen met bleeke hongergezichten, huiverend in hun schamele kleeren; een jong meisje was er bij, dat een kindje droeg aan de ingevallen borst.
En allen keken star met droeve glanslooze oogen naar de brandende blokken in den haard en naar den vreemdeling die hen aanzag met een wonderlijk wreeden glimlach.
Een oude man trad vooruit.
‘Veel heil en zegen!....’ stamelde hij ‘gij met uw gezin en ook den vreemdeling en dank voor al de weldaden, die we uit uw hand ontvingen....’
‘'t Is goed’, sprak de kasteelheer, zich behagelijk strekkend naar den koesterenden gloed ‘maar sluit de deur, de kou mag buiten blijven. Ik wensch u wederkeerig heil en zegen; dat ook dit jaar voorspoedig zij voor ons allen. Wat heen ging was wèl rijk gezegend....’
‘Hoor....’ sprak het dochtertje, hem onderbrekend ‘de waakhond blaft....er nadert iemand.’
‘Hij is welkom’, zei de vader en dan voortgaande tot het volk:
‘Een rijk gezegend jaar, zooals ik ook reeds zei tot dezen vreemdeling, een geluksjaar voor ons volk, dat de zege bevocht in den strijd....
‘Mijn zoon....!’ zuchtte smartelijk een vrouw.
‘....een jaar van welvaart voor mijn onderhoorigen....
| |
| |
‘Brood....geef ons brood....’ stamelde bevend een simpele oude man.
‘....een jaar van voorspoed in mijn huisgezin....’
Het kindje aan de borst der jonge moeder schreide eensklaps luidop; ze suste het; dan, schuw, gleed haar blik naar den zoon bij den haard, die in 't vuur pookte en de vonken opjoeg naar de schouw.
‘Nogmaals veel heil en zegen’, besloot de vader, ‘keert thans terug naar uw woningen in blijde tevredenheid....’
Opnieuw blafte de hond, nu feller.
De bleeke mannen en de bleeke vrouwen luisterden en zagen elkaar aan in zwijgende vraging maar in sommiger oog laaide een gloed van haat.
‘Wie daar, in 't holst van den nacht?’ riep de kasteelheer op vreemden toon, terwijl hij opstond.
‘Mijn broeder....’ fluisterde Hils. ‘Ik voel hem komen.’
De deur sprong open en plotseling scheen een kille ijswind alle warmte te verjagen; de wijn verkoelde in den warmen ketel, de vlammen in den haard legden zich; alleen het licht schoot op met hellen schijn.
Dan trad Orm binnen in zijn wijden mantel.
Koninklijk was zijn houding en gebaar, koud zijn oog en bleek zijn gelaat.
Een murmeling van dreigende klanken steeg op uit het volk.
‘Ha vreemdeling....ge zijt welkom, maar ge voert de kilte met u van een ganschen winter!’ riep de kasteelheer en zijn stem beefde.
‘Die me welkom heeten met hun hart voelen deze koude niet....’ sprak Orm en dan terwijl hij zich wendde tot het volk bij de deur: ‘Wat mompelt gijlieden en treedt achter uit?....Zoo ge me niet kent, wat vreest ge? En zoo ge me wel kent....waar bleef uw moed?’
Toen voer een siddering door hen allen.
‘Geef ons brood!....’
‘Help....men doodt ons!’
‘Ons bloed drinkt hij!’
Dat riepen ze door elkander en ze drongen de kamer verder in naar den haard, waar de kasteelheer ontzet achteruit deinsde voor hun dreigend gebaren.
| |
| |
De jonge moeder met het kindje aan de borst bleef, waar ze stond en zweeg, maar haar droeve oogen hielden nu den blik gevangen van den zoon, die terugweek van zijn plaats, ineenkromp....
De vrouw van den kasteelheer kreet om hulp, verschool zich achter Hils. Het blonde kleine dochtertje stond gansch alleen.
Toen, plotseling, joeg een gierende sneeuwvlaag door den schoorsteen naar omlaag en doofde het vuur geheel en al de lichten.
En in de duisternis vloden schreiend en vloekend de hongerende vrouwen en mannen en met woorden van groote haat vluchtten ook de kasteelheer en de moeder en de zoon en Hils vlood met hen.
Orm stond alleen in het donkere vertrek en tastte naar de deur.
Op eenmaal legde een kleine hand zich in de zijne.
‘Wie ben je?’ vroeg hij verrast en zijn stem klonk mild en warm.
‘Ik ben de dochter....’ antwoordde 't kleine meisje ‘het is zoo donker hier, u is de vreemdeling toch, die met ons zat om den haard?’
‘Ik ben zijn broeder....’ antwoordde Orm ‘degeen, die 't laatste binnenkwam.’
‘Die met den wijden mantel, voor wien het volk sidderde?’
‘Dezelfde....jij vreest me niet?’
‘U vreezen, waarom? Uw broeder zei, dat uw oog somber was en uw stem koud, maar ik zag noch hoorde iets daarvan....Waarom gingen al de anderen heen?....'t Is koud hier, maar uw hand is warm....beschut me met uw mantel, vreemdeling....’
‘M'n kind’, sprak Orm zacht, zijn mantel koesterend om haar slaande.
‘Wie zijt ge?’ vroeg de kleine.
‘Je vriend....’
‘Dan moet je ook hier blijven en met me spelen....’ vleide ze....
‘Voor mij is geen plaats onder dit dak.’
‘Ons huis is groot....’
| |
| |
‘Voor mij te klein.’
‘Ga niet heen, vreemdeling.’
‘Ik ga niet ver, m'n kind en altijd zul je me vinden, wanneer je me zoekt.’
‘Waar moet ik je zoeken?’
‘Buiten....’ antwoordde Orm ‘in 't veld, in 't bosch....bij de bloemen....bij de eekhoorns....overal, waar 't schoon is en goed....’
‘En daar zul je met me spelen?’
‘Ja spelen....en vertellen zal ik je de mooiste geschiedenissen....’
‘Zul je heusch?....’ jubelde 't kleine meisje ‘zeg me je naam....dat ik je roepen kan in 't bosch en bij de bloemen....’
Toen bukte Orm zich en fluisterde haar in 't oor.
‘Bent u dàt?’ riep het kleine meisje verrast. ‘O, ik heb van u gehoord. Ma soeurtje zegt, dat ik u lief moet hebben en ik heb u lief. En ook ma soeurtje heeft u lief....ze kent U....’
Orm glimlachte droevig.
‘Ze denkt, dat ze mij kent m'n kind....maar 't is mijn broeder....’
‘Ik ken u beiden!’ juichte 't meisje ‘u en uw broeder....en u zal ik naar ma soeurtje brengen....!’
‘Nog niet, m'n kind....eenmaal....wellicht....maar nog veel stormen zullen woeden voor 't zoover komt.’
‘Dat begrijp ik niet....’ zei 't kleine meisje.
Toen kuste Orm haar op het voorhoofd.
‘Zoek me overal....en vrees me nimmer....dan zul je eens begrijpen....Vaarwel!’
En geluidloos verdween hij in de duisternis.
| |
III
De sneeuw joeg ritselend door de takken; de storm huilde en boven in de bladerlooze kruinen daar gilde en floot hij.
Onstuimig rukte en trok hij aan de boomen, die bogen en kraakten en sommige vielen neer met scherpe suizeling en doffen slag.
| |
| |
Orm schreed onbewogen voort; rechtuit voerde zijn weg tegen storm en sneeuwjacht in.
Slechts eenmaal bleef hij staan teneinde om te zien of Hils hem soms ook volgde. Maar achter hem was alles duister en geen gerucht van naderende schreden nam hij waar.
Dan liep hij voort.
Dra eindigde de boschweg in de groote vlakte; een rossig licht gloeide aan den horizon.
Daar was de stad.
Orm's gang was langzaam, maar nimmer weifelde zijn voet en toen op de vlakte de storm hem tegenjoeg met verdubdelde kracht, bleef zijn gestalte toch rechtop en krachtig schreed hij verder.
Met den storm dreunde een vaag gerucht aan van menschelijk bedrijf, dat sterker werd, hoe meer hij naderde en aanwies tot een bonkend gedaver uit die nabije stad.
Uit groote vuren van fabrieken laaide een rosse hemelbrand en in de rook en fel-bewogen sneeuwjachtruizeling trilden zwart de schaduwen der kerken.
‘Hoe lang nog?’ mompelde Orm.
Ter zijde van den weg, dien hij volgde, stond eenzaam een eenvoudige woning.
Orm klopte aan de deur.
Een venster van die woning was verlicht; een mat geel vlak, waarover fluks een zwarte schaduw gleed, toen Orm nogmaals klopte.
‘Wie is daar?’ riep een stem van binnen.
‘Een vreemdeling, maar geen onbekende’ antwoordde Orm.
‘Een vriend?’
‘Geen vijand.’
Toen zweeg de stem, maar even later werd de deur ontgrendeld.
‘Treed in....het weer is boos....weest welkom in den naam der menschelijkheid!’
Orm trad binnen en volgde den bewoner in 't verlichte vertrek.
De studeerkamer was het van een geleerde; de wanden waren boeken en op den grond en op de tafel en overal, daar lagen wonderlijke geschriften.
| |
| |
‘Ik stoor u in den arbeid’, sprak Orm, met een blik naar de schrijftafel waarop een vel half beschreven papier, waarvan de inkt nog vochtig was, hel lichtte in den matten schijn van den bureaulamp.
‘Dat doet gij inderdaad’, antwoordde de geleerde; ‘wel werkte ik den ganschen dag en ook den ganschen avond en ik zou ter ruste gaan, toen eensklaps 't middernachtelijk uur me kond deed, dat alweer een jaar was heengegaan. En nog immer heb ik niet gevonden....’
‘Ge zoekt dus....?’
‘Ik zoek altijd en peins en overweeg, maar al te langzaam dringt het licht. Maar toch, toch zie ik als de weifeling van een klaren schijn....heel vèr nog....vaag iets lichten in mijn geest en juist zooeven, toen gij daar kloptet....toen was 't me, of een heller schijnsel eensklaps klaarte bracht....’
‘Dat nu weer doofde door mijn stoornis’ sprak Orm zacht.
‘Zoo is het’ antwoordde de geleerde, ‘maar zet u bij den haard en leg uw mantel af....Waart ge verdwaald?’
‘Neen....ik was al eerder onder dak vannacht, maar ik ben gevlucht.’
‘Gevlucht?’ vroeg de geleerde.
‘Of ik werd verjaagd....’ sprak Orm ‘het was niet recht te onderscheiden in al die duisternis. Wel kwam ik om te stelen en te dooden, maar ik ben geen dief of moordenaar.’
De geleerde lachte.
‘Niet ieder noemt den dief een brenger en nog veel minder zijn er die den moordenaar hun redder heeten.’
‘Doet gij alzoo?’ vroeg Orm, die zijn mantel niet had afgelegd en op den stoel gezeten in 't vuur staarde.
‘Neen’ antwoordde de geleerde, die weer aan de tafel zat en droomerig zijn blik deed glijden over 't geschreven woord. ‘Dat zijn de troosteloozen, wier ziel en leven eindigt in het zwarte niets....de dwazen, die de mensch niet kennen als het doel, maar als het middel.’
‘Kan niet het middel ook het doel zijn tevens?’ vroeg Orm.
‘Ge spreekt in raadselen, mijn vriend’ antwoordde de geleerde.
‘Is het niet een raadsel, dat uw geest gevangen houdt van het eene jaar in 't andere?’
| |
| |
‘Wie zijt ge?’ vraagde de geleerde die even had gezwegen op Orm's laatste woorden.
‘Eens was ik nar aan vele hoven.’
‘En thans?’
‘Thans zwerf ik door de wereld en zoek....’
‘Wat zoekt ge?’
‘Die mij zoeken.’
‘Wie zijn dat?’
‘Gij en al degenen, die hun ziel hier lieten in een perkamenten band’ en Orm's arm gebaarde naar de folianten, die zich reiden langs de muren.
‘Mij zijt ge vreemdeling....’ sprak de geleerde ‘niet ik zocht u....maar gij zocht mij en ik ontgrendelde de deur nadat ge kloptet....’
‘Zie me dan aan....’ sprak Orm, terwijl hij eensklaps opstond van zijn zetel aan den haard en zijn gestalte wendde.
‘M'n god....ik ken u niet....’ stamelde de geleerde terwijl hij oprees van zijn stoel en terug week naar den wand.
‘Ge kent me wèl!’ riep Orm en zijn klare stem klonk dreunend in 't vertrek. ‘Wees niet zoo laf om thans me te verloochenen. Gij, die me zegt te zoeken en al uws gelijken, die zochten in alle eeuwen. Hier ben ik....voor u....zie toe en ken me....’
Maar de ander deinsde achteruit met grooten angst en zijn oogen sperden wijd zich open van gruwzame ontzetting.
‘Zijt gij dan....?’
‘Ja!....’
‘Neen!’ kreet de ander, terwijl hij zijn gelaat met beide handen bedekte. ‘Zoo niet....zoo nimmer....in schoonheid wil ik u kennen....in warmte....in barmhartigheid....en gij zijt afzichtelijk en koud en wreed....’
Orm schreed naar de deur en moeheid was in zijn langzamen tred.
‘Arm mensch....’ zoo sprak hij zacht ‘zoek toch de schoonheid van dit afzichtelijke, de warmte van deze koude, de barmhartigheid van dit wreede.’
Dan trad hij opnieuw naar buiten in den guren Nieuwjaarsmorgen.
| |
| |
| |
IV
Een vogel floot in den lentenacht.
De witte dauw stond op de weiden, kikvorschen kwaakten in de slooten, vleermuizenvleugels trilden zwart in 't blauwe manelicht.
De grauwe muren van het klooster stonden in vale schemering van wit; zwart zwijgend staarden de vensters.
Een stille huivering voer door de jonge blâren.
Het land alom lag onbewogen in 't blauwe licht; ver aan den einder rees een toren uit vage donkering van struikgewas en in een glansveeg van de maan lag 't kleine meer verzilverd.
Door de laan van glanzend witte berkenstammen, welker schaduwen als zwarte zebra-ringen fluweelig streepten over het macadam, schreden twee mannen. Ze liepen zwijgend toe op het grauwe klooster en klopten op de poort.
En als een stamp op een gewelf zoo dreunde hun klop naar binnen, verstierf in geruchtloosheid.
Een luik werd weggeschoven achter 't kleine tralievenster in de poort; in schemering van gelig licht verscheen een monnikskop, een oud ontzield gezicht, welks moede oogen zwijgend vraagden.
‘Een nachtverblijf....eerwaarde vader’, sprak Hils met eerbied in zijn stem.
Het hoofd verdween, 't luik werd gesloten. Dan knarste 't slot en zacht klagend in de groote scharnieren week de poort.
‘Pax vobiscum!’
De oude, die hen inliet, stond gebogen, had de lantaarn neergezet in rossen lichtkring op de uitgesleten steenen.
Hij sloot de poort.
Dan, de lantaarn opnemend, ging hij de gasten voor in moede strompeling; het bevend kaarslicht deed hun schaduwen sidderen op de kale wanden van de lange kloostergang.
De oude monnik zweeg en zwijgend bleef hij in de zaal, waar, aan de ruwe tafel, hij zetels schoof en melk bracht en brood en zout.
Van oud wormstekig hout scheen zijn gelaat gesneden en
| |
| |
broos, van geel ivoor waren zijn fijne handen; zijn blik was op den grond gericht, zijn dunne lippen mummelden in staag gebed.
Na de lantaarn geplaatst te hebben op de tafel, trok hij zich terug in het halve duister, waar hij bleef staan, den rozenkrans losmaakte van zijn pij en stil de bruine kralen liet glijden langs den snoer.
‘We storen u wel in uw heilig werk?’ vroeg Hils, toen hij en Orm gegeten hadden.
‘Uw melk en brood is goed’, sprak Orm, ‘het was een voedend maal; we zijn u hartelijk dankbaar.’
Nog haastig prevelend aan het onvoltooid gebed, trad de oude weer den lichtkring in, om verderen dienst te bieden.
‘Ginds is uw slaapplaats’ sprak hij dan met fluisterstem, zoo klankeloos, alsof een menschelijk geluid uit het broze lijf niet meer zich los kon maken en met zijn vinger gebaarde hij terzijde naar een deur.
‘Gaat ge niet zelf terust, gij oude man?’ vroeg Orm met erbarmen.
De monnik schudde langzaam 't hoofd en ruimde borden en kroezen weg, doch antwoord gaf hij niet.
‘Hier kan de zon nooit schijnen’, sprak Orm terwijl hij rond zag in de duistere hooge zaal en even met gefronsten blik staarde op het gruwzaam lijk, aan het kruis genageld, dat vastgeklonken aan een zijwand, nu langzaam oplichtte in den gelen kaarsenschijn. ‘Gij arme, zijt wel het licht vergeten, dat dagelijks van den hemel straalt!’
Maar des ouden monniks oor was doof geworden in zijn langen boetetijd. Hij neigde het hoofd als groet; de ivoren hand greep weer den rozenkrans, de lippen mummelden en moeizaam langzaam, schoof de bruine pij den lichtkring uit, verdween in het zwarte donker.
De binnenplaats van het klooster lag maanverlicht in kouden schijn. Een donkere hooge muur stond recht en sloot de wereld buiten, terzijde, links en rechts voerden twee kloostergangen met arcaden naar de kapel, die scherp omhoog een toren
| |
| |
spitste met lei bedekt, dat zilverig glansde; het vergulde kruis blonk mat daarboven tegen paarlemoeren hemel.
Achter de hooge kerkramen gloeide kleurige deemstering; door de open deur was kaarsenglans en goud en rood en zilver van een altaar, diep daarbinnen, even zichtbaar in blauwen wierooknevel.
Een klokje ving eensklaps te kleppen aan met hoogen ontstelden klank.
In het koude maanlicht, dat ook uitlag onder de arcaden, daar, het bovenlijf beschut in paars-fluweelen duister, schoven als bruine schaduwen de monniken, in stillen opgang naar devoten plicht.
Alleen een zachte schuifeling van sandalen over 't brokkelig marmer van het plaveisel was hoorbaar in den nacht.
En steeds maar schoven bruine schimmen aan in ongehaasten tred op 't jagend kleppen.
En als ze traden in het gele licht, dat uit de open kerkdeur straalde, dan werden allen zwart en scherp-wit streepte dan het geeselkoord met knoopen langs de donkere pij.
Weemoedig vingen orgeltonen een somberen zang te klagen aan.
Dan zweeg de klok.
Achter den laatsten monnik, den zelfden ouden, die hen bediend had en nu in zeer bevreesde haast zich hijgend snel op de oude voeten afjoeg om nog bijtijds in het bedehuis te zijn, achter dezen, traden ook Hils en Orm daar binnen.
Een zoete wierookdamp vernevelde het licht, dat op het altaar uit tal van kaarsen vlamde en ook van boven straalde, hoog van ijzeren luchters, die heel zacht bewogen tusschen slanke bontgeschilderde pilaren, op welker kapiteelen kruisbogen puntig steunden.
Veel heiligenbeelden waren al rondom, getooid met kralen en papieren bloemen die nooit verwelken, omdat ze nimmer leefden.
Dicht bij de trappen van het altaar stond op een zuil een heilige, met gouden sterren als bezaaid het blauwe overkleed; met beide handen droeg hij een lam, dwarsch voor de borst.
En in een nis, daartegenover, zat een gekroond madonna- | |
| |
beeld, dat op den schoot een kind hield, met een gouden nimbus boven het hoofdje.
En 't kind en de madonna en de heilige met het lam, ze zagen alle drie met vreemden wezenloozen glimlach op den ganschen schaar gebogen monnikken, die neergeknield op het kille marmer van den vloer, het hoofd en lichaam gansch verborgen in bruine pij, in stille aanbidding nederlagen.
Ter zijde van het altaar, halverweeg de trappen, zwaaiden twee met langzame slingering aan fijne ketens, koperen vaten, waarin 't opsmeulend offer vurig gloeide en geknield voor het gouden hulsel van het allerheiligste lag in rijk gewaad, vol ragge kanten en op den rug een stralend kruis, de priester.
Hils schreed naar het midden in 't verguldend licht en knielde bij de anderen.
Orm trad terzijde uit het kaarsenschijnsel.
Daar, als verborgen voor het altaar en den priester, in 't half-duister, lagen boetelingen; dat waren zij, die zwaar gezondigd hadden tegen de wetten van hun orde en nu daar nederlagen in fervente smeeking om vergeving met eindeloos herhaalde beden.
Een enkele slechts werd Orm gewaar.
Een oude, zieke monnik was 't, die geluidloos weende en zijn handen wrong en met zijn vochte roodgerande oogen in smeeking opzag naar den vreemdeling.
‘Kunt gij me redden....mij....verdoemde?....Ik heb zoo zwaar gezondigd en ik boette al vele lange dagen en lange nachten hier in vasten, waken en in ijverig bidden; mijn knieën bloeden en de kralen van mijn rozenkrans, die scherpe stekels dragen, ontveldend reeds mijn vingers....hoe lang nog dit?....Zoo ik maar sterven mocht....’
‘Niet ik kan u redden of troosten’, antwoordde Orm, terwijl hij snel trad in de zwarte schaduw van een nis ‘maar ginder knielt mijn broeder; ga tot hem; hij heeft de balsem voor uw arme kranke ziel.’
Dan schreed hij voort.
Plots viel uit het orgel zware dreunklank in de gansche ruimte en het halfluid bidden nu der knielenden klonk op als een gesmoord en angstig smeeken.
| |
| |
Ineens, toen hij terugtrad in een zijgang, waar alleen het maanlicht blauw en vredig binnenviel door ongekleurde ruiten, voelde Orm dat een hand hem zacht trok aan zijn mantel.
Verwonderd bleef hij staan, zag dan omlaag en keek in de oogen van een jong gelaat, waarvan de lippen snel iets fluisterden.
‘Wat zoekt ge?’ vraagde Orm.
‘Het onbekende....het antwoord op de eeuwige vraag....’ sprak de ander.
‘Ziet me in het aangezicht!’ sprak Orm, die fel beschenen door dien glans van buiten hem aanzag met zijn klare oogen.
Maar of die klaarte hem verblindde, zoo sloeg de beide handen voor 't gelaat de jonge monnik.
‘Sta op!’ sprak Orm, terwijl zijn hand hem steun bood.
Maar de ander kromp ineen, zag beven om naar kaarsenflonkering en altaarpurper en legde als smeekend schier, een vinger op de lippen.
Toen zag nog eenmaal Orm den jongen monnik diep in de oogen en als die weder sidderend terugkweek, sprak hij zacht:
‘Kleinmoedige....vergeet me, zoo ge kunt....’
Maar wie Orm eenmaal zòò in het aangezicht mocht schouwen, vergeet hem nimmer.
Dan trad Orm uit de zijgang, het orgel zweeg op hetzelfde oogenblik; een stilte vulde nu de ruimte van het kerkgebouw en in die stilte was alleen de zachte suizing van Orm's mantel en de lichte dreuning van zijn vasten tred.
Toen, eensklaps, trad de priester in het rijke miskleed met het stralend kruis in goud geweven op den rug, hem in den weg.
Een dik, paarsrood gelaat had deze man, die even aarzelde voor den grooten vreemdeling, maar dan, met brandenden angst in kleine, in vette plooien weggezonken oogen, de zware lippen bleek van toorn, zijn arm strekte, terwijl zijn hand bevelend wees naar den uitgang.
‘Gij kent me dus....’ sprak Orm, die in het midden van de kerk was getreden, waar als een kudde bruine schapen, de monniken lagen op den vloer.
‘Een ademtocht van u ontheiligt deze tempel....’ sprak de priester bevend, terwijl hij terugweek buiten het bereik van
| |
| |
Orm's hand, welke hij vreesde. ‘Ga heen....ga heen....en vaar ter helle....!’
‘Gij die me kent en hier staat in dit kleed....’ sprak Orm ‘vloek over u en uws gelijken....!’ en zijn stem dreunde als een donder in het hoog gewelf.
Voort schreed hij tusschen al de knielenden die diep ter aarde bogen en zich kruisten.
Te midden van die allen lag ook Hils.
‘Ga mee....’ sprak Orm, een hand hem op den schouder leggend.
‘Mijn plaats is hier....’
‘Uw geest blijft. Volg me, bid ik u, want overal mijn broeder, zijt gij me liever, dan hierbinnen!’
Toen stond Hils op en volgde zwijgend Orm.
De priester zag hen sprakeloos na.
Maar toen de schuifeling der vreemde stappen was verstorven, hief daar een oude monnik het hoofd, staarde den priester aan in vragende ontzetting terwijl zijn lippen fluisterden.
‘Wie was het, die de donder dreunen liet in onzen tempel Gods?’
De priester sloeg een kruis, zijn oogen schoten vlammen, zijn mond vertrok van haat.
‘Het was....het was....de Antichrist!’
En sissend stierf dit woord weg van zijn lippen, of daar een giftige adder vluchtte.
Een huivering rilde door de gansche schaar.
Zoodra ze buiten het klooster waren, scheidden de beide broeders.
De morgenschemering doofde reeds de luister van de sterren; de grootste alleen nog straalden helder; de maan zonk rood en wonderlijk vervormd in nevels aan den Westerhorizon.
Vaag in onwezelijken schijn stonden al de dingen.
Orm trad den weg op met de witte berkenstammen.
Plots klonk een haastige voetstap achter hem en toen hij omzag, trad in het vage licht de jonge monnik op hem toe en strekte de armen smeekend uit.
‘Dus toch....? vroeg Orm.
| |
| |
‘Ik vrees u en toch volg ik u....’ sprak de ander.
‘Zoo gij me gansch kent, zult ge nimmer vreezen.’
‘Ik zag u in mijn droom, reeds vele malen.’
‘Geen droomen waren het; nooit nader ik de slapenden.’
‘Welk kleed beveelt ge, dat ik draag?’
‘Het kemelsharen of het brocaten....’ sprak Orm, ‘'t is al gelijk. Maar werk de knoopen uit uw geeselkoord en schenk het als een sterk en deugdzaam touw den armen visscher; verbreek dien rozenkrans en werp de kralen op den akker. Ziet, of ze vruchten dragen.’
‘En het kruis?’....vraagde de jonge monnik, terwijl zijn hand een crucifix bevrijdde uit de plooien van zijn pij.
‘Dit kleine, werp het van u,’ antwoordde Orm. ‘Niet zoo, als ongevoelde last, moest Christus het zijne sleepen en in het bangste uur....toen droeg het kruis den Christus. Werp het van u. Ook mijn weg voert naar Golgotha, maar zwaarder zal het u wezen mij te dienen, dan uwen armen Heiland!’
De jonge monnik deed, als Orm hem beval.
Met vaste hand ontwarde hij de knoopen van 't geeselkoord; den rozenkrans verbrak hij en de kralen wierp hij van zich met een breeden zwaai.
Hij nam het crucifix, zag Orm nog eenmaal diep in de oogen, drukte een kus op het kleine beeld en legde het op de aarde.
Dan, zonder om te zien naar kruis of klooster, trad hij met Orm naar het Oosten, waar reeds een gouden dageraad de glorie van het winnend licht verkondde.
| |
V
De straten waren druk versierd; veelkleurige wimpels wapperden en klingelend deunden carillons van alle torens de vaderlandsche wijsjes in de wind.
Van uniformen straalde goud- en koperschittering; gelakte helmen blonken en zilverblikkerend in den zonneschijn waren de sabelscheeden en de bajonetten.
De jaardag van den koning, den vader van zijn volk, den
| |
| |
edelen nazaat van een groot roemrucht geslacht; den zeer beminden vorst, voor wien elke onderdaan bereid was goed en leven te offeren in den strijd....zooals alom geschreven en gedrukt stond.
In gouden statiekoets, gansch open, zes witte paarden, vurig trappelend, er voor, reed langzaam deze koning door de volle straten en boog en wuifde met de hand, naar wie er juichten langs den weg te zijner eer.
‘Niet heel sterk spreekt de geestdrift,’ sprak de vorst.
‘'t Volk is ontroerd....’ antwoordde de eerste kamerheer, die naast den koning op de blauw satijnen kussens zat.
‘Ontroerd?’ vraagde de koning.
‘'k Zie tranen schier in aller oog,’ verzekerde de ander, ‘zoo ge in hun hart een blik kond' slaan....!’
De koning boog opnieuw naar het volk en zocht de blijde ontroering in de oogen.
Toen, tusschen duizenden, geschaard terzijde van den weg, achter een haag van scherpe bajonetten en vlijm geslepen sabels en welke duizenden zonder één groet of kreet met koude blikken den koninklijken stoet voorbij zich lieten trekken, zag plots de koning Orm.
Orm, die met vasten, klaren blik, gestreng als een bevel, den koning dwong om hem in 't aangezicht te zien, seconden lang.
En eensklaps werd vaalbleek de koning; een bang visioen gleed voor zijn angstige oogen.
De bajonetten en de sabels dreigden hèm met honderdvoudigen dood en stroomen haat en spot schoten uit de oogen van de menigte....oproerige kreten klonken....het carillongeluid werd als het jagend kleppen van een noodklok....de paarden steigerden...
‘Terug....terug naar het paleis!....doe dicht de kap van het rijtuig....het volk....het haat me....die man daarginds bedreigt me....ik zag het....grijpt hem....redt me....!’
Zoo riep in troebeling van zijn geest de arme koning.
Lakeien schoten toe en huifden snel de kap van het rijtuig beschermend boven 't koninklijke hoofd.
Een steigering der witte paarden....woest hoefgetrappel....
| |
| |
verwenschingen en gevloek van het opgedrongen volk....dan vlood in ongetoomde vaart de koninklijke karos.
Maar veilig, teruggekeerd in zijn paleis waar de roemruchtheid van zijn oud geslacht hem aanzag van de wanden, verwerd de bevende angst des konings tot een zeer fellen toorn.
En dadelijk gaf hij bevel om Orm te grijpen en te dooden.
Toen riepen al de priesters, die Orm kenden, maar velen hadden nooit zijn aangezicht gezien: ‘Doodt hem....verbrandt hem....!’ en vele rijken, die op kasteelen woonden en zeer tevreden 's winters bij den haard hun handen wreven en vele hooge officieren, die zegden, dat de heldendood op het slagveld het schoonst besluit is van een menschenleven en vele geleerden, die klaagden, dat ze Orm niet vinden konden, doch hem verloochenden, wanneer in zeldzame oogenblikken de groote vreemdeling hun verscheen, die allen en nog veel meer anderen, die riepen met den koning: ‘Doodt hem....!’
Maar Orm kan eerst sterven met den laatsten mensch.
Doch lijden deed hij al, vanaf het oogenblik, dat voor het eerst twee menschen samen waren.
En de vertoornde koning kon wel dit lijden nog vergrooten.
Zoo werd Orm's gang een stage vlucht.
| |
VI
Er was geen huis, er was geen hof, er was geen kerk en geen klooster, waar Orm geduld werd.
Daar overal riep men een welkom toe aan Hils en zegde, dat hij niet Hils, maar Orm was en dat men Orm vereerde.
In het licht hield Orm zich schuil; 's nachts schreed hij voort.
Geen deur ging open op zijn smeekend kloppen.
Maar eindelijk....
Het was een winternacht toen wit besneeuwd alom de gansche wereld lag en zoo geluidloos alle stappen waren, dat Orm niet eens gehoord had de nadering van Hils, die nu terzijde van hem schreed....
In dezen winternacht ontwaarde Orm een woning, uit welker kleine vensters wijnroode schemer zacht naar buiten vloeide.
| |
| |
‘Daar binnen!’ sprak Orm zacht, met blijdschap in zijn stem.
Hij opende de deur, die niet gegrendeld was en trad met Hils naar binnen in een warm, lamplicht vertrek.
‘Gij hier....gij beiden!’ juichte daar een stem, vol blijde ontroering. ‘Hoe schoon is deze nacht! Zaagt ge den glans der sterren wel en de diamanten pracht der sneeuw....? het is een tooverland daarbuiten....maar nog veel schooner was de morgen....toen de eerste zonnestraal zijn gouden pijlen schoot....; fijn zilverdraad tot ragge kant gesponnen, zweefde in de blauwe luchten....de bloemen en de bladeren waren gansch als kostbare veeren van een struis....als een kristalfontein, die edelsteenen sprenkelde was iedere boom....en roereloos in aanschouwing van eigen schoon was het al rondom.’
‘Gij vreest mij niet, schoon gij mij kent’, sprak Orm ‘en ook mijn broeder Hils zijt gij genegen?’
‘U beiden heb ik lief....!’ zeide de kunstenaar, want deze man was een dierzulken, die de kunst liefhebben en vereeren om haarszelfs wil.
‘Zoo ik u niet kende en lief had....waar sproot mijn kunst? Niet welkom heet ik u....mijn groote broeders....ik kus veeleer de slippen uwer mantels, zoo gij slechts toeven wilt....en ik u mag dienen....!’
‘Zoo zal dan hier opnieuw mijn schuilplaats zijn,’ sprak Orm, terwijl zijn hand hij legde op des kunstenaars schouder, ‘en dienen zult gij ons, mij en mijn broeder Hils gelijkelijk. Want die mij kent en lief heeft en niet vreest, zal ook mijn broeder eeren en ons beider schoonheid vinden, die de blijdschap van dit leven is. Doch wie Hils alleenlijk kent en mij verloochent, zal de oogen sluiten zonder dat één straal dier schoonheid in zijn oog ooit glans verwekte.’ |
|