De Beweging. Jaargang 9
(1913)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Oorlog of revolutie?
| |
[pagina 226]
| |
Er zijn generaals en admiraals - het is hun minder kwalijk te nemen - maar er zijn ook staatslieden, geleerden, juristen, professoren, die dikke boeken schrijven om te betoogen, dat de oorlog onvermijdelijk en heilzaam is, een noodzakelijk opvoedingsmiddel der menschheid. Daar is generaal Homer Lea, die ons als volgt de les leest: ‘Nationale eenheden worden in hun geboorte, hun werkzaamheden en hun dood, door dezelfde wetten beheerscht, die alle leven beheerschen - het planten-, het dierenleven, het nationale leven - de wetten van den strijd, van de overleving der meest geschikten. Deze wetten, zoo univerzeel, wat betreft leven en tijd, zoo onveranderlijk in het ontstaan en de beeindiging, zijn slechts veranderlijk in den duur van het nationaal bestaan, naarmate de kennis ervan en de gehoorzaamheid eraan waar of valsch is. Plannen om ze te dwarsboomen, te ontwijken, te ontgaan, te ontkennen, te schenden of te verbreken, zijn dwaasheden, als alleen de eigenwaan van den mensch mogelijk maakt. Het is nooit beproefd geworden - en het wordt toch telkens weer beproefd - of het resultaat is kankerend en noodlottig geweest. In theorie ontkent internationale arbitrage de onverbiddelijkheid der natuurwetten en zou voor deze in de plaats willen stellen de meest dwaze Cagliostro'sche formulen, of zou, met de ijdelheid van Canut, zich willen neerzetten op het strand des levens, en ebbe en vloed van zijn getijden bevelen op te houden. Het denkbeeld van internationale arbitrage als een substituut voor de natuurwetten, die het bestaan van politieke eenheden beheerschen, ontstaat niet alleen uit een ontkenning van hun bevelen en onkunde betreffend hun toepassing, maar uit een totaal wanbegrip betreffend den oorlog, zijn oorzaken en beteekenis.’ Daar is een ander hooggeplaatst militair, generaal John. J.P. Storey, die de ‘weinige idealisten’ naar huis zendt met de schampere opmerking: ‘Eenige weinige idealisten mogen zich verbeelden, dat met dcn voortgang der beschaving de oorlog en zijn gevreesde akeligheden een einde zal nemen. De beschaving heeft de | |
[pagina 227]
| |
menschelijke natuur niet veranderd. De gewapende strijd zal niet van de aarde verdwijnen voor de menschelijke natuur verandert.’ Daar is professor baron Karl von Stengel, jurist en gedelegeerde naar de eerste Haagsche Vredesconferentie, die het loflied op den oorlog zingt op zijne wijze: ‘De oorlog heeft den vooruitgang meer bevorderd dan gehinderd. Athene en Rome stegen tot het toppunt van beschaving niet alleen ten spijt van, maar juist omreden van hun vele oorlogen. Groote Staten als Duitschland en Italië zijn slechts tot nationaliteiten saamgesmeed door bloed en ijzer. Storm zuivert de lucht en vernietigt de zwakke boomen, de stoere eiken overeind latend. Oorlog is de toetssteen voor de politieke, phyzieke en intellectueele waarde van een volk. De Staat waarin veel verrots is moge blijven vegeteeren in vredestijd, maar in den oorlog openbaart zich zijn zwakheid.’ Daar is de groote Roosevelt, die op zijn beurt zich de spieren voelt zwellen van mannelijken trots en strijdlust: ‘Wij verachten een natie, zooals wij een man verachten, die een beleediging ongewroken laat. Wat geldt voor een man behoort ook te gelden voor een volk. We moeten een groote rol in de wereld spelen en in het bizonder....die daden van bloed en dapperheid verrichten, die boven alles een natie tot roem strekken. Wij houden niet van den man van vreesachtigen vrede (of timid peace). Slechts door den oorlog kunnen wij die mannelijke eigenschappen deelachtig worden noodig voor de overwinning in den harden strijd der werkelijkheid. In deze wereld is de natie, die opgevoed is voor een loopbaan van onkrijgskundig en afgezonderd gemak bestemd onder te gaan tegenover andere volken, die de stoute en mannelijke eigenschappen niet verloren hebben.’ Daar zijn zooveel andere heeren der schepping - ik mis er met genoegen de vrouw onder - die ons de tanden laten zien en de gebalde vuist opheffen, om vooral niet voor onpraktische droomers, voor zwakke sentimentalisten, voor lafhartige vrede-betoogers gehouden te worden. | |
[pagina 228]
| |
Ja, zoowaar, daar bemerken wij onder dit uitgelezen gezelschap, deze fine fleur der mannelijkheid, een anderen hooggeleerde, tevens landgenoot: Prof. Dr. S.R. Steinmetz, die in zijne ‘Philosophie des Krieges’ dezelfde leer, die ons toeschijnt uit den tijd der Batavieren te stammen, verkondigt. Een landgenoot, al schrijft hij - het nationalistisch princiep en de Batavieren verloochenend - in het Duitsch. Aan het kernig resumé, dat onze oud-minister H.P. Staal in het tijdschrift de Gids, vol prijzende eensgezindheid, van de resultaten van dit wijsgeerig onderzoek gaf, ontleenen wij het volgende:
‘dat, zoo zonder concurrentie de personen verstijven, zonder oorlog de Staten verstijven moeten, en de opheffing van den oorlog het eerste symptoom zou zijn van den dood; dat zonder de groote gevoelens, welke de oorlog doet onderhouden, bij allen rijkdom en bij alle gezondheid de ongeneeslijke levensmoeheid moet intreden - het grootste (en niet ingebeelde) gevaar, dat een beschaafd volk kan bedreigen; dat de oorlog de uiterste, de allerhoogste inspanning is en vordert van een volk en daarom als zoodanig nooit mag verdwijnen; dat de menschheid niet tot één Staat kan opgroeien, niet alleen, omdat zij daartoe veel te groot, te uitgebreid is, maar ook omdat zij nu eenmaal geen eenheid vormen kan wegens de groote verscheidenheid tusschen hare deelen en omdat de volken tengevolge van toestand, aanleg en geschiedenis zich gevormd hebben met een eigen karakter; dat evenals de individuen, de volken nood, lijden en gevaar noodig hebben om opgevoed te worden en om te leven; en dat geen verkeerd gevoel van medelijden mag voeren tot verkeerde opvoeding van een volk; dat de oorlog een wereldgericht is en tevens een hervormer’;
Moeten wij deze lieden ernstig nemen, moeten wij woord voor woord deze emanaties van den feudalen geest, deze philosophie van de dorpssocieteit, in al hun ouderwetschheid en gebrekkig inzicht weerleggen, moeten wij gaan betoogen, dat | |
[pagina 229]
| |
zij misschien op hun manier doorkneed zijn in de geschiedenis van het Verleden, maar heel weinig van het Heden begrijpen en niets van de Toekomst, dat de wet van strijd en selectie, voor zoover die voor volken geldt, in haar resultaten bepaald wordt - niet door geweld, maar door handelsbekwaamheden, ontdekkingen en uitvindingen, natuurlijke rijkdommen, energie en scherpzinnigheid, geestelijk inzicht; dat het geweld als beslissende factor een steeds kleiner plaats inneemt in menschelijke zaken; dat de voorstelling alsof de natuur des menschen onveranderlijk is en steeds den oorlog zal blijven eischen een verderfelijke drogreden is, een ongerijmdheid, die alle kultuur ontkent en een Shelley of Tolstoi gelijkstelt met den menschenetenden wilde; dat de schoonste eigenschappen des menschen, die, welke ook aan een volk zijn waarde en beteekenis geven, van antimilitairistischen aard zijn; dat Duitschland en Italië ook zonder ‘bloed en ijzer’ tot één nationaliteit zouden geworden zijn en wat het eerste rijk aangaat, waarschijnlijk tot een meer waardevolle; dat de ware heldenmoed van geestelijken aard is en met geweer of sabel niets van doen heeft, dat integendeel het moderne staande leger, zooals Frankrijk en Duitschland ons bij herhaling te zien geven, een school van bederf, bekrompen kastengeest en poltronnerie is; dat zonder oorlog, wel verre van te verstijven, de staten zich normaal, met grooter kracht en beter uitslag, zullen ontwikkelen, dat de opheffing van den oorlog niet zal zijn een symptoom van den dood, maar een dageraadsschijn der tot bewust leven gekomen menschheid; dat de ‘ongeneeslijke levensmoeheid’, die zich in kapitalistische landen bij een deel der tot rijkdom gekomen klassen openbaart, in heel andere oorzaken dan oorlog of geen oorlog moet gezocht worden, dat het louter fantasterij is in ‘de groote gevoelens, die de oorlog doet onderhouden’ daarvoor herstel te willen zoeken; dat het onderscheid tusschen het gemiddeld karakter van volk en volk minder groot is, dan dat tusschen mensch en mensch van hetzelfde volk, en dat de laatsten zich niettemin | |
[pagina 230]
| |
aan een zelfde verband, een zelfde wetgeving onderworpen hebben, - dat dus ook tusschen volk en volk een dergelijk verband mogelijk moet geacht worden; dat slechts uit het gedachteleven der zelfvoldane en welgestelde bourgeoisie de dwaze meening zijn oorsprong nemen kan, dat er niet genoeg nood en lijden en gevaar op de wereld is om de volken op te voeden, dat we daarvan veel te veel hebben en dat het voorloopig nog wel zoo blijven zal; dat van de menschheid, op een hooger plan van leven gekomen, waarnaar het onzen plicht is te trachten haar op te heffen, de oorlog opgehouden zal hebben wereldgericht te zijn, dat reeds thans geheel andere factoren in den strijd tusschen volk en volk beslissend zijn; dat het een allerdroevigste levenswijsheid is, die ons in den oorlog d.i. in de vernietiging ‘de uiterste en allerhoogste inspanning’ van een volk wil doen zien en zoeken; dat de oorlog eens zal en moet verdwijnen en de uiterste, de allerhoogste inspanning zich steeds meer zal richten óp de inwendige orde in de huishouding van den Staat en in een verder stadium van beschaving op de door samenwerking geschapen Schoonheid; dat de ontwikkeling van het maatschappelijk en eeonomisch leven ons met onweerstaanbare kracht den weg van samenwerking en goede verstandhouding met onze buren opdringt, maar dat niets de kans op oorlog grooter maakt dan de geestelijke bijziendheid, het bekrompen en dorre realisme, dat den oorlog voor onvermijdelijk en eeuwig verklaart, dat niets de ontwikkeling der menschheid meer tegenhoudt dan het ongeloof aan die ontwikkeling.
Inderdaad, hoe duidelijk, hoe flagrant is het, dat de maatschappelijke ontwikkeling ons een anderen kant dan dien van den oorlog opdringt: De verbeterde middelen van communicatie en transport doen eene geregelde, op wonderbaarlijke wijze zich verveelvuldigende, uitwisseling van goederen en menschen en denkbeelden plaats hebben als waar men zich honderd jaar geleden geen voorstelling van had kunnen maken; de verschillende klassen en beroepen van het eene volk voelen zich allengs meer in een | |
[pagina 231]
| |
sterker verband levend met hun klasse- of beroepsgenooten in het andere land dan met hun eigen landgenooten zich bewegend in een anderen kring van denkbeelden en levensbeschouwing; de Hollandsche richard zal zich meer verwant gevoelen aan zijn mede-fortuinlijke van over de grenzen, die zijn auto hem helpt uitwisschen; de man van wetenschap of kunst wordt meer aangetrokken door de prestaties van de vorschers naar kennis of scheppers van schoonheid in omgevende landen; de Hollandsche arbeider richt zijn verwachtende en hoopvolle blikken op den klassegenoot in Engeland of Duitschland. De ontwikkelde onder ons is niet meer tevreden met de couranten en tijdschriften van het eigen land; hij wil ook zijn Fransch of Engelsch dagblad, zijn Duitsch of Belgisch tijdschrift hebben. Zij helpen bonden, groepen, sekten, côterieën vormen: socialisten, spiritisten, esperantisten en tal van andere isten, waarin niet de atmosfeer van het land, maar de atmosfeer van bond of sekte de levenshouding, het levensinzicht bepaalt. Eenzelfde bioscoopfilm brengt zijn indrukken op het menschgemoed over - naderbrengend, gelijkmakend - in Buenos Ayres, en Moskou, en Batavia. Internationale huwelijken helpen het cement der naties bevestigen. ‘Ik bezit geen nationaliteit. Mij is Aristides nader dan de achtkante boer,’ zei Multatuli reeds. En naarmate de onderwijsgelegenheden zich uitbreiden, onze kennis van en onze aanraking met de bewoners van andere landen toenemen, de samenkomsten en congressen zich vermenigvuldigen, gaan steeds talrijker kringen zoo denken, althans meer internationaal dan nationaal denken. De samenhang van den mensch met de bewoners van het eigen land verslapt; hij wordt sterker met die van andere landen. De tegenstelling, de afstootende kracht tusschen volk en volk wordt - met de nieuwere levensbeschouwing, op de realiteit der feiten gegrond - steeds meer een strijd, een tegenstelling tusschen de verschillende lagen eener menschenmenigte, eener samenleving, niet tot het eigen land beperkt maar zich uitstrekkend over tal van volken. De zich sterk uitbreidende handelsbetrekkingen verbinden het belang van het eene land op altijd nauwer wijze aan dat van het andere land. De uitvoer van Engeland naar Duitschland | |
[pagina 232]
| |
steeg gedurende de laatste dertig jaren van 9 op 24 millioen pond sterling jaarlijks, de invoer van Duitschland in Engeland van 13 op 41 millioen. Voorspoed in Engeland wordt in toenemende mate voorspoed in Duitschland; ellende in Engeland ellende in Duitschland. Steeds meer in elkander, tot een onontwarbaren klomp, grijpt het finantieël en economisch leven. Een aardbeving in Kimberley heeft heel wat ernstiger gevolgen voor Amsterdam dan een overstrooming in Friesland en een mijnramp in Northumberland zal het geen nadeel doen, maar een mislukking van den katoenoogst in de Vereenigde Staten treft Lancashire met werkeloosheid, armoede en hongersnood. De geldmacht, het crediet, steeds meer van internationalen aard wordend, begint zijn alles-overheerschende rol te spelen. De beurzen en bankinstellingen van West-Europa, duizendvoudig verbonden, worden in steeds meerdere mate van elkander afhankelijk: een katastrofe, die het eene land treft, grijpt ook de welvaart, de rijkdommen, van het andere land aan, een krach op de beurs van Berlijn brengt ook Engelsche, op de beurs van Londen ook Duitsche instellingen en handelshuizen aan den rand van den afgrond. En onder zulke omstandigheden, door drukkunst en stoom, door telegraaf en telefoon, door de gansche geweldige ontwikkeling van het modern verkeer, de volkeren met versnelde beweging tot elkander brengend, durft men nog boeken schrijven om te betoogen, dat de oorlog onvermijdelijk is, dat de reactionnaire leer van den krachtpatser, het semi-barbarisme van het volkerenduel altijd zal blijven gelden op deze aarde, ja zelfs op deze aardplek, en dat dergelijke afschuwelijke tooneelen, als zich nu weder op den Balkan afgespeeld hebben, noodig of bevorderlijk zouden kunnen zijn voor de wakkerheid, de fierheid en het gevoel van eigenwaarde, voor de geestelijke verheffing van een volk. Als dat zoo ware, moesten wij ons dan niet omvormen naar het model van de Albaneezen of de Bedoeïnen van Arabië? Of zijn Nicaragua of Venezuela, welker bewoners als vechtersbazen hun gelijken niet hebben, de Staten, die ons tot exempel kunnen dienen? Heeft hunne nog onverbasterde bevolking, door geen vrouwelijke weekheid en onteerenden handelsgeest weerhouden, niet meer dan wij - povere | |
[pagina 233]
| |
decadenten, ellendige levensmoeden - de gelegenheid zich te oefenen in de mannelijke deugden van den soldaat? Hoe armzalig, daarmee vergeleken, is de leerschool, die wij doorloopen, ja, de meeste onzer doorloopen heelemaal geen school. Wij duffe en vermaterializeerde Hollanders vooral, die in tachtig lange jaren geen oorlog gekend hebben, hoe durven wij het wagen van vooruitgang te spreken! Onedele boekwurmen, leeren wij de glorie en den glans en de zielesterkende invloeden der georganiseerde vernieling, van het hellebraken der vuurmonden en het sabeltrekken der chargeerende ruiterij, slechts kennen uit het romantisch verhaal. Misschien ook, als in deze laatste maanden, uit de beschrijvingen van den modernen oorlogscorrespondent, een Donohoe e.a. Maar hoe ver van huis toch ook deze. Onze opvoeding als volk laat wel veel te wenschen. O tempora! o mores! Misschien strijden wij op onze wijze, maar hoe nuchter - zoo zonder fantasie, romantiek, heroïsme. Misschien plagen wij onze hersens met den bouw van een vuurtoren, of het organizeeren van een gemeentebedrijf of het leiden van een tooneelvoorstelling of zelfs het schrijven van een socialistisch pamflet, maar de verheven bezigheden van het oorlogsbedrijf, die toetssteen der mannelijkheid van mensch en volk, gaan ons hunkerend en ontberend hart voorbij. Maar neen, in ernst - laten wij geen grapjes maken met zoo gewichtige heeren en zoo weloverwogen gedachten - laten wij met al den ernst, die in ons is, constateeren, dat naarmate wij toenemen in beschaving, in ontwikkeling, de strijd, niet alleen tusschen mensch en mensch, maar ook tusschen volk en volk, zich steeds meer vergeestelijkt en zijn gewelddadigen kant verliest. En ik vrees voor de heeren, op wie de middeleeuwsche baron en zijn opvatting van eer en ridderlijkheid nog altijd zulk een charme schijnt uit te oefenen, eene bekoring, die mij niet geheel vreemd is, dat de mensch der toekomst met dezelfde verbazing en meelijdende minachting zal neerzien op deze oorlogen tusschen volk en volk, op deze nationale oorlogen, als wij het doen op kruistochten en andere godsdienstoorlogen. Want de godsdienst moge door belangzuchtige partijen nog gebruikt worden tot aanwakkering van een krijg - zooals op het Balkanschiereiland | |
[pagina 234]
| |
nog het geval was - de oorlog op groote schaal uit godsdienstige motieven, zooals de middeleeuwen dien gekend hebben, schijnt toch wel voor goed tot het verledene te behooren. Als volken thans oorlog voeren zijn het in negen van de tien gevallen, neen bijna uitsluitend, economische belangen, welke zij door de tegenpartij geschaad of in gevaar gebracht meenen te zien, die hen drijven tot het bruut argument der wapenen de toevlucht te nemen. Deze belangenstrijd hult zich in den schijn van een patriottisch idealisme, dat soms curieuze vormen aanneemt. In een Engelsch tijdschrift trof mij als bizonder opmerkelijk dezer dagen het volgende: ‘Het voorbeeld van den heer Morel betreffend de Tuat oazen, in 1900 geannexeerd en den Franschen belastingbetaler 140.000 pond sterling jaarlijks kostend voor een totalen handelsomzet van 60.000 pond sterling, verdwijnt in de schaduw bij de Tripolitaansche speculatie van Italië. Men kan bij dit Nationalistisch idealisme slechts bewonderen de afwezigheid van alle wereldsche overwegingen, als gebruikelijk in de handels- en zakenwereld.’ In een onlangs verschenen artikel in de Revue des deux Mondes gaf de heer Leroy-Beaulieu pathetische uitdrukking aan dezen ander-wereldschen geest. ‘Frankrijk, zeide hij, zal bij zijn acties in Marocco nog langen tijd geen voordeelen plukken in overeenstemming met de zware lasten het opgelegd, maar wij erkennen, dat een groote historische natie als Frankrijk geacht wordt te hebben ‘des besoins d'imagination qui demandent à être satisfaits’. Zulk een verheven idealisme als van den heer Leroy-Beaulieu wordt door de belastingbetalende menigte in het algemeen niet gedeeld. Meestal zit er iets meer wezenlijks, meer tastbaars onder hun verlangens dan ‘besoins d'imagination’. Wij leven in den tijd der kapitalistische maatschappij, in zijnen wedstrijd steeds op zoek naar nieuwe markten en afzetgebieden, en te exploiteeren bevolkingen. Een wedstrijd, niet noodzakelijk van gewelddadigen aard, inderdaad steeds meer van uitsluitend economischen aard wordend, maar nog altijd, vooral in zijn overzeesche aanrakingen en daaruit voortspruitende geschillen niet afkeerig van de aanwending van dreiging en dwang. | |
[pagina 235]
| |
Hierin ligt het gevaar voor gewapende eonflicten, dat ons ook thans weder met spanning de resultaten der gezantenconferentie te Londen doet volgen. Is de tegenstelling door dezen belangenstrijd gecreëerd inderdaad zoo groot, dat zij tot een bloedige botsing zou kunnen leiden, tot een bloedige botsing - dit interesseert ons het meest - ook tusschen die twee grootmachten, waar wij als een punt tusschen twee streepjes tusschen in liggen, onze naaste buren: den ompantserden Teutoon en den zeeën-beheerschenden Angel-Sakser? Wat zou Duitschland winnen kunnen in een oorlog met Engeland? Het zou om te beginnen vele bankinstellingen, handelshuizen, industrieën en personen in het eigen land onherstelbaar nadeel toebrengen - men denke aan het boven gegeven cijfer van zijn jaarlijkschen export naar Engeland en verschillende andere factoren, die den oorlog direkt tot een groote ramp ook voor Duitschland zouden maken. Maar kan het dan, als het erin mocht slagen zijn troepen in Engeland te werpen en hen een triomfeerenden intocht in Londen te doen houden, Engeland of een deel van Engeland annexeeren of exploiteeren? In dagen dat zelfbestuur, de beschikking over eigen lot steeds algemeener als de basis voor de gezonde ontwikkeling van een volk beschouwd wordt, steeds meer een eisch der internationale democratie wordt, ook voor nog slechts ten deele in het moderne kultuurleven opgenomen, economisch en maatschappelijk nog achterlijke volken, in zulke dagen zou men het in deze opzichten meest gevorderde volk, in menig opzicht een voorbeeld voor Europa, van zijn vrijheid en zelfstandigheid willen berooven? Wie gelooft aan de mogelijkheid. En exploitatie? - Worden Elzas-Lotharingen of Sleeswijk-Holstein misschien geexploiteerd ten bate van den Duitschen belastingbetaler? Maar kan het Engeland zijn koloniën ontrooven? Kan het zich van Canada, Zuid-Afrika, Australië meester maken? Maar slechts in naam zijn dit koloniën, in waarheid zelfbesturende Staten. Hoezeer heeft zich de verhouding tot het Moederland in den loop der laatste eeuw gewijzigd. Zou Duitschland er een Boerenoorlog voor over hebben om zich met den schijn van macht te zien bekleed, die Engeland over deze jonggeboren naties uitoefent? Zoozeer schijn is deze macht, dat de Engelsche | |
[pagina 236]
| |
koopman door zijn collega uit het kleine Zwitserland of België van de Canadeesche markten verdreven wordt, zoozeer schijn, dat Engeland er een daad van verstandige politiek in zag aan dat boerenvolk van Zuid-Afrika, waartegen het een oorlog voerde, die het drie milliard kostte, weder het recht van volkomen zelfbestuur te schenken. Een der motieven, welke Engeland voor het verklaren van den oorlog aanvoerde, was de behandeling van den Britsch-Indiër en van den inboorling, en zie, de Britsch-Indiër en de inboorling leeft thans onder dezelfde hinderlijke bepalingen als vóór den oorlog en toen onlangs een deputatie van Britsch-Indiërs er zich te Londen over kwam beklagen, dat hun in de Transvaal de gewone rechten van Britsche onderdanen onthouden werden, was het antwoord, waarmee zij afgescheept werden, dat de Transvaal een zelfbesturende kolonie was en dat de Britsche Regeering dus niets voor hen doen kon. Dit geval wordt o.a. aangehaald in het werk van Norman Angell: The great illusion, waarmee deze schrijver zich ten doel gesteld heeft aan te toonen, dat het een zeer gevaarlijk wanbegrip is, dat de industriëele en finantiëele voorspoed en bestaanszekerheid van een volk afhangen van zijn militaire en politieke macht; dat de groei, de vooruitgang, de overwinning van een volk langs andere lijnen dan die van het wapengeweld gaat; dat het in onze dagen een economische onmogelijkheid is, dat een volk zich van de rijkdommen van een ander volk meester maakt of deze vernietigt, of zich verrijkt door de onderwerping van een ander volk. Niet tot het gevoel, maar tot het eigenbelang des menschen richt hij zich daarom in The great illusion. Een voortreffelijk geschrift, dat veel bijgeloof en vooroordeelen op dit gebied opruimt, veel de reactie dienende geleerdheid, belangzuchtig of onnoozel alarmgeschreeuw en patriottisch gezwets tot zijn ware proporties terugbrengt, en niet nalaten kan een beschavende, kalmeerende werking uit te oefenen. Gevaarlijker dan de werkelijke belangentegenstellingen schijnen Norman Angell de waanvoorstellingen, de illusies, geboren uit toestanden van voorbijgegane dagen en nog nalevend in het geestesleven, in de hedendaagsche opvattingen der menschheid. De woorden, door den jingo gebruikt om het opdrijven der | |
[pagina 237]
| |
oorlogslasten te rechtvaardigen, ontleend aan de traditie, dekken nooit de werkelijke toestanden en mogelijkheden. Vooral het overzicht, dat de schrijver geeft van de in den loop der eeuwen plaats gegrepen wijziging in de verhouding tusschen het overheerschend en het onderworpen land, is belangrijk. De exploitatie van het laatste ten eigen voordeele van het eerste wordt hoe langer hoe zeldzamer en behoort in West-Europa althans tot de geschiedenis. The great Illusion, heeft in den tijd van drie jaren een twaalfde editie bereikt en is in zeventien talen overgezet, en wij verheugen ons in deze aandaeht, die er van de zijde van het lezerspubliek aan geschonken wordt, ook al meenen wij dat de schrijver te veel heeft willen bewijzen en zijn pleit niet geheel gewonnen heeft. Zooals ik zeide, wat ik opmerkte over het geval dier Britsch-Indiërs is aan dit werk ontleend; en de schrijver voegt daaraan toe: ‘De Australische koloniën en Britsch Columbia hebben sedert dezelfde maatregelen ten opzichte van Britsch-Indiërs genomen als President Krüger noodig achtte en welke maatregelen wij bijna tot een casus belli maakten. Toch doen wij tegenover onze koloniën absoluut niets. Het proces is dus als volgt: Het gouvernement van een vreemden staat doet iets, waarmee wij het verzoeken op te houden. De weigering van het vreemde gouvernement beteekent een casus belli. Wij vechten, wij overwinnen en het grondgebied van den vreemden staat wordt een van onze koloniën. En nu veroorloven wij het gouvernement van die kolonie precies hetzelfde te doen, waarvan wij, toen het een vreemden staat gold, een casus belli maakten. Met welk doel ondernamen wij den veroveringsoorlog? Komen wij niet tot de ongerijmdheid, waarop ik reeds wees - dat wij in een slechter conditie verkeeren voor het doorzetten onzer meeningen op ons eigen grondgebied - dat wil zeggen, in onze koloniën - dan op het grondgebied van een vreemden staat? Zouden wij er ons gewillig aan onderwerpen als een vreemde regeering op den duur zich aan ernstige verdrukking van een belangrijk deel onzer medeburgers schuldig maakte? Dat zouden wij niet. Maar als de regeering, welke die verdrukking uitoefent, de regeering van een onzer eigen koloniën is, doen wij | |
[pagina 238]
| |
niets en een groote Britsche autoriteit decreteert, dat wij niets moeten doen, meer nog wanneer de koloniale regeering verkeerd dan wanneer zij rechtvaardig handelt, en dat de koloniale regeering niet door geweld tot rede gebracht kan worden. Ook kan niet gezegd worden, dat Kroonkoloniën in deze zaak essentiëel verschillen van zelfbesturende koloniën. Niet alleen is er een tendenz, die Kroonkoloniën de praktische rechten van zelfbesturende koloniën doet verkrijgen, maar het is praktisch een onmogelijkheid geworden geen acht te slaan op hun speciale belangen. De ervaring is beslissend op dit punt.’ Wat nu dit laatste betreft, de voordeelen uit Kroonkoloniën, of, zooals ze met een woord, dat de oude traditie belichaamt, ook heeten, uit Bezittingen te halen, ook het bestuur daarvan beweegt zich ongetwijfeld in de richting door Norman Angell aangegeven, maar wij zijn nog lang zoover niet, dat eene verovering daarvan geen tastbare finantiëele voordeelen zou kunnen afwerpen. Nemen wij het geval van wat ons het naaste ligt: Hollandsch-Indië. Ook al zou dit in handen van een ander Europeesch volk vallen, dan zou daarmee de toestand voor den handelaar of planter waarschijnlijk weinig veranderen. Het feit, dat de Duitsche handelaar den Hollander overvleugelt en dat het aantal plantages in handen van Engelsche, Duitsche, Belgische kapitalisten in de laatste jaren enorm toegenomen is, bewijst dat eene economische verovering kan plaatsgrijpen ook zonder militaire of politieke macht. Het bezit van Dreadnoughts is niet noodig voor den verkoop van pennemesjes of klosjes garen en voor de exploitatie van den Javaanschen koelie in de koffie of de tabak behoeft men geen Hollandsch geboorte-certificaat te kunnen vertoonen. Maar zekere voordeelen blijft dit toch bieden. Niet alleen dat de vreemdeling als particultier door meer bureaucratischen omslag in zijn werken gehinderd wordt, een veel belangrijker voordeel ligt in het bezetten van alle regeeringsposten, in de vervulling van de tallooze ambten en betrekkingen van besturende en rechterlijke ambtenaren, van leeraren en onderwijzers, bij de posterijen en telegrafie, de openbare werken en spoorwegen, enz. enz. waaraan Indië - | |
[pagina 239]
| |
als het cijfer, door den Bos onlangs in de Tweede Kamer meegedeeld, juist is - jaarlijks 'n 70 millioen gulden ten koste legt. Daarbij komt het monopolie dat een stoomvaartmaatschappij als de Koninklijke Paketvaart, met haar 68 schepen, geniet en tal van andere voordeelen van minder, maar niet onbeduidend gewicht. Al is het nu waar, dat naarmate de opvoeding van het onderworpen volk voortschrijdt, deze voordeelen allengs verdwijnen, dat de krachten voor de administratieve en andere gouvernementsdiensten bij verbeterd en meer algemeen verkrijgbaar onderwijs allengs meer uit de kinderen van het land betrokken worden, zoodat Britsch-Indië, dat reeds sedert omstreeks 1850 z'n Universiteiten van Calcutta, Madras en Bombay heeft - die thans op de bij haar aangesloten colleges 23000 studenten tellen, - in dat opzicht veel minder profijt afwerpt dan ons op onderwijsgebied zeer achterlijk Hollandsch-Indië, men moet toch aannemen dat ook daar voor den kapitalist nog wel wat te kluiven zal zijn en het voor menigen spruit der bourgeoisie nog een royaal betaalden werkkring biedt. Voor zoolang als het duurt. Want ook in de Engelsche Kroonkolonie, heeft een omschepping van denkbeelden en instellingen in democratischen zin plaats, die het behoud ervan uit economisch oogpunt steeds minder waardevol maakt. Met of zonder zijn wil zal de Engelschman in de regeering van het land eens plaats moeten maken voor den Hindoe. Zoo heel gemakkelijk en zonder haperen zal deze overgang niet gaan, maar komen zal hij. Liever dan de verschillende teekenen van onrust en agitatie, de talrijke aanslagen op regeeringspersonen, waarvan dezer dagen de Onderkoning Lord Hardinge het slachtoffer werd, in de herinnering terug te roepen, wil ik hier, waar het ons minder om de feiten, dan om den geestelijken inhoud te doen is, eenige woorden aanhalen uit de belangwekkende rede door den uit Indië verbannen Lala Lajpat Rai, gehouden op het Congres der ‘Nationalities and Subject Races,’ dat in 1810 te Londen plaats greep, een ernstige en welsprekende aanklacht: Na de samenstelling van de Wetgevende Raden gekritiseerd te hebben en de wijze waarop bij de toekenning van het kies- | |
[pagina 240]
| |
recht de Indische bureaucratie getracht heeft de verschillende rassen en godsdiensten en standen en belangengroepen, welke Indië's bevolking uitmaken, tegen elkander uit te spelen, hoe de toepassing van de spreuk ‘verdeel en heersch’ daarbij de voornaamste leiddraad blijkt geweest te zijn, en na de vele vrijheidsberoovingen en verbanningen, waarvan de laatste jaren getuige waren, gewraakt te hebben, wijst hij erop, hoe het thans gevolgde systeem van dwang en onderdrukking ten opzichte van de vrijheid van de pers en het publiek leven, de afschuwelijke spionnage, waaraan elk vaderlandslievend Indiër thans blootstaat, een onheiligen geest van terrorisme en anarchisme gewekt heeft, als in het land van Boeddha sedert de dagen van het grijs verleden onbekend was. ‘Er kan geen rechtvaardiging zijn voor eene politiek, zegt hij o.a., die door een beroep te doen op de lagere instincten der menschelijke natuur er naar tracht den vader op te hitsen tegen den zoon, den broeder tegen den broeder, den vriend tegen den vriend en ten laatste, maar niet van den minst ergen aard, den leeraar tegen den scholier. Dit is het bezoedelen van de fonteinen zelve der mannelijkheid. Maar gij kunt niet anders. In de afzondering van den een van den ander, in den naijver en het wederzijdsch wantrouwen der klassen ligt het fundament uwer overheersching. Geen vreemde bureaucratie kan nevens haar het bestaan tolereeren eener klasse van vaderlandslievende, zelfopofferende, door publieken zin bezielde, deugdzame lieden, wier evangelie van mannelijkheid, eigenwaarde, zelfvertrouwen en zelfregeering onbewust een atmosfeer van onvoldaanheid en onrust schept in den geest van het volk. De bureaucraat houdt natuurlijk meer van de andere soort, die velerlei tinten heeft, vanaf den vreesachtigen opportunist tot den brutalen vleier en verachtelijken parasiet.’ Lajpat Rai zet dan het verschil in beschaving tusschen het Oosten en het Westen uiteen, de andere wijze van denken en voelen, maar, meent hij, als er iets is, waarin het Westen boven het Oosten uitmunt, dan is het de democratische zin, de vrijheid en gelijkheid van het burgerschap. ‘Zoo gij ons dit niet brengt, wat doet gij dan in Indië.’ En in bizonderheden, waarin wij hem hier niet volgen | |
[pagina 241]
| |
kunnen maar die ons telkens aan onze eigen Oost herinnerden, spreekt hij zijne openbare aanklacht uit van de noodlottige gevolgen, welke de vreemde overheersching voor zijn land gehad heeft en nog heeft. Komend tot het economisch leven der bevolking, en na in herinnering gebracht te hebben, hoe in Indië eertijds de huisindustrie bloeide in, een eigen zelfstandig leven leidende, dorpen, het leven gevend aan voorwerpen van nut en weelde, van een zeldzamen smaak en schoonheid, en hoe deze huisindustrie geruineerd werd door den invoer van het goedkoop fabrieksproduct van Europa, merkt hij aan het slot van zijn rede op: ‘Er bleef ons niets over dan de landbouw. Nu kweeken wij tarwe en katoen, en verkoopen die aan u in ruil voor uw goedkoope katoentjes en valsche juweelen. De eenige andere keuze, die openstaat, is de afschuwelijke schoorsteen, die reeds zijn hoofd ten hemel heft, dreigend te overschaduwen elk edel instinct, elken geestelijken impuls, in het land aanwezig. Onder haar schaduw kan geen gezonde en vruchtbare plant groeien. Het is een jaloersche en veeleischende godin. Het is de moeder van dat wreede, genadelooze, verslindende commercialisme, dat zulk een ontzettenden afgrond tusschen rijk en arm graaft, waarvan men zich geen denkbeeld kan maken voor men het gezien heeft in de Babylons der moderne wereld. Uw commercialisme echter heeft een verlossenden trek in de politieke vrijheid van uw volk - de gelijkheid van het burgerschap. Ons echter wilt gij het eerste geven zonder het laatste. Uw fabrikanten zouden ons zelfs dat ontnemen willen. Zij trachten accijnsrechten op ons eigen product gelegd te krijgen om ons van de markt te dringen. Wij zelve kunnen de schoorsteen niet aanvallen, want dat zou ons op den rand van het bankroet en tot hongersnood brengen. De schoorsteen is er dus gekomen en moet er blijven. Al wat wij kunnen zeggen is, dat, hoe ongaarne wij ze hebben, wij ze niet willen en niet zullen hebben zonder den verlossenden trek - doe wat ge wilt.... Indië moge haar ziel verliezen, maar de algemeene ziel der menschheid zal daarmee ook iets van haar verhevenheid en zuiverheid verloren hebben -; dat is wat velen onzer zoo | |
[pagina 242]
| |
wanhopig maakt, die trotsch zijn op Indië's verleden, op wat het voortgebracht heeft in het rijk der gedachte, en die nog gelooven, dat Indië een eigen functie te vervullen heeft in de geestelijke huishouding der wereld.’ Hier spreekt een stem van het revolutionnaire, het ontwakende, weder naar een eigen leven strevende Indië. Het onderwijs, waaraan Engeland wat meer gedaan heeft dan wij, maakt den Indiër deelgenoot van de Europeesche gedachte en het democratisch gevoel, wekt het zelfstandig intellekt, en dit uit zich in verzet tegen den vreemden overheerscher. De Russisch-Japansche oorlog, het uitroepen der Republiek in China hebben meegewerkt het verlangen naar zelfbestuur tot een voor de regeerende macht gevaarlijken hartstocht te doen worden. Centrale en Provinciale Raden, waarin de ambtenaarswereld een overwegende stem heeft, en waarin men, met uitsluiting, voor zoover mogelijk, van den Hindoeschen intellektueel, vooral invloed heeft trachten te geven aan de behoudende elementen der bevolking: inheemsche adel, groot-grondbezitters, Mohammedanen, kunnen dien drang misschien wat tegenhouden, maar op den duur zal dit toch wel niet gelukken. Ook hier beweegt zich het maatschappelijk en economisch leven naar de beschikking door de eigen bevolking over het wel en wee van hun land, naar de zelfregeering. Mag Duitschland er onder dergelijke omstandigheden naar verlangen, den grooten mededinger uit zijn koloniale macht in Zuidelijk-Azië te ontzetten? Engeland heeft ten minste zijn lange ervaring als koloniale mogendheid, den aard van zijn in koloniale zaken meer inzichtrijk volk, zijne meer lenige, meer zich bij het overheerschte volk aanpassende politiek; zijne kolonisatie is altijd meer commercieel dan militair geweest. Maar Duitschland - het zou de katastrofe, die het Europeesch gezag in Indië eens te overvallen staat, slechts kunnen verhaasten. Geheel Oost-Azië begint allengs zichzelf te worden. Rusland, het onverzadelijke, moge er thans nog in geslaagd zijn op het tijdens de revolutie van China afgevallen Mongolië zijn klauwen te leggen, wie het intelligente en energieke volk der Chineezen aan het werk gezien heeft, weet dat dit bezig is zich tot een grootmacht te vormen, die dergelijke politieke diefstallen niet | |
[pagina 243]
| |
lang meer zal dulden. Economisch moge het nog lang afhankelijk blijven van de geldmacht van Europa, de tijd voor gewelddadige of diplomatieke annexaties, in eene onderhoorigheid als Mongolië ditmaal nog geslaagd, is voor Eigenlijk China toch wel voorbij. En zelfs wekt het kapitalisme ook reeds daar zijn tegenkracht. De sympathieën van dr. Sun Yat Sen voor het socialisme zijn wel bekend, - en werd niet onlangs op eene, door ruim twee duizend afgevaardigden bijgewoonde, te Canton gehouden meeting, eene socialistische partij gesticht, die een programma aannam in hoofdzaak overeenstemmend met dat van de Engelsche Independent Labour Partij? Het zal nog wel geen zeer zuiver en volkomen begrepen socialisme zijn, dat ook daar de geesten beroert, en de economische maag van China zal het nog maar zeer ten deele verwerken kunnen, maar het feit is opmerkelijk genoeg, en geeft de richting aan, waarin ook in die verre gewesten het geestelijk en maatschappelijk leven zich beweegt. Het een en ander overwegend lijkt ons de tijd niet zoo verre meer, dat Norman Angell's stelling, dat met militair geweld geen handelsvoordeelen te behalen zijn en dat annexatie van een ander volk geen verrijking of vermeerdering van welvaart voor het eigen volk brengt, de werkelijkheid dekken zal. In dit verband is niet zonder waarde, wat hij als de indirekte uitkomst van de grootste oorlogen der laatste decenniën beschouwt: ‘Wat ik bereid ben vol te houden en wat ter zake kundigen weten, dat de waarheid is, is, dat het Japansche volk niet rijker maar armer door den oorlog geworden is en dat het Russische volk door zijn nederlaag meer zal winnen, dan ooit de overwinning het gebracht kon hebben, daar de nederlaag het een teugel aanlegt in de economisch onvruchtbare politiek van militaire en territoriale expansie en de Russische energie op sociale en economische ontwikkeling richt, en het is om deze reden, dat Rusland momenteel, ondanks haar wanhopige inwendige moeilijkheden, een capaciteit voor economische regeneratie toont even groot, zoo niet grooter dan die van Japan. Dit laatste land overtreft al wat ons uit moderne tijden bekend is, van beschaafde of onbeschaafde volken, in den zwaren last van zijn belastingwezen. Gemiddeld betaalt de Japanner 30 | |
[pagina 244]
| |
percentGa naar voetnoot1) - bijna een derde - van zijn zuiver inkomen, in den een' of anderen vorm, aan belastingen, en zoo ver heeft men de progressie moeten doorvoeren, dat een Japanner, die zich mag verblijden in een inkomen van tienduizend pond per jaar daarvan meer dan zesduizend pond aan den fiscus moet afdragen, een staat van zaken, die in een Europeesch land binnen vier en twintig uur een' revolutie in het leven zou roepen.... Dit wederopleven van verslagen volken na een oorlog wordt allengs een der gemeenplaatsen van de moderne geschiedenis. Tien jaren na den Fransch-Duitschen oorlog was Frankrijk in een betere finantiëele positie dan Duitschland, zooals het dit nog is, en ofschoon zijn buitenlandsche handel niet de expansie van dien van Duitschland vertoont - omdat zijn bevolking stationnair blijft, terwijl die van Duitschland gestadig toeneemt - is het Fransche volk over het geheel meer welvarend, heeft het meer economische zekerheid en een grooter reserve aan spaarpenningen en al de zedelijke en maatschappelijke voordeelen, die daarmee samenhangen, dan het Duitsche. Zoo dateert ook de maatschappelijke en industrieele herleving van het moderne Spanje van den dag, dat het verslagen werd en zijn koloniën verloor en het is sinds die nederlaag dat Spaansche fondsen in waarde verdubbeld zijn. En het is sedert Engeland “de goudvelden van de wereld” bij zijn bezittingen voegde, dat Britsche Consols twintig percent gevallen zijn. Dat is de uitkomst in termen van sociaal welvaren van militair succes en politiek prestiger!’ Dit betoog schijnt ons in hoofdzaak juist en als zeer onfortuinlijke geldbeleggingen van de laatste jaren zouden wij hier de Fransche brigandage in Marocco en het Tripolisavontuur van Italië bijvoegen kunnen. Niettemin blijft voorloopig het ontstaan van conflicten op grond van werkelijke belangentegenstellingen niet uitgesloten, ook al moeten wij aannemen, dat nooit of bijna nooit de te behalen winsten de kosten | |
[pagina 245]
| |
van een oorlog zullen dekken, nog afgezien van de reactie, de verdierlijking en het verlies aan menschenlevens, die een dergelijke militairistische uitspatting noodwendig met zich brengt. Vooral achterlijke natiën als Rusland blijven gevaarlijk voor den vrede. Norman Angell's woorden zijn nog slechts ten deele juist. Het is alweder druk bezig met het uitzetten van zijn grenzen - in Perzië, in Mongolië. De russische industrie is van te achterlijken aard om te concurreeren met het buitenland; zij kan niet als de Duitsche of die van andere West-Europeesche volken de Engelsche in open markt bekampen. En daar zij aan den armen Russischen boer niet genoeg heeft zoekt zij het in uitbreiding van grondgebiedGa naar voetnoot1). Maar welke macht zou den vrede durven verstoren als Engeland en Duitschland samenwerkten, zooals zij behoorden te doen. Welk een zuivering van atmosfeer zou dit geven, als deze beide, meest invloedrijke volken voortaan als rustbewaarders inplaats van als rustverstoorders optraden en hun gezag in de schaal van den vooruitgang wierpen. De tijden zijn er rijp voor; een steeds grooter deel van beide volken verlangt niets liever. Zal bij de Engelsche en Duitsche bourgeoisie en haar leiders het gezond verstand en de beschaving eens zegevieren en hen tot een vreedzame en geestelijke beslechting van geschillen, tot arbitrage leiden? Wij weten het niet, maar er is een andere kracht aan het opkomen, waarmee zij rekening heeft te houden. Ook deze, de partij, die zich tot nog toe het meest beslist vijandig getoond heeft aan alle oorlogsgeweld, de socialistische, kan, als het oorlogsgebral klinkt van straat en pers en predikstoel, meegesleept | |
[pagina 246]
| |
worden in den maalstroom. Laten wij zien, wat wij daarvan te weten kunnen komen. De socialistische en arbeidersorganisaties zijn internationaal geörganiseerd en op hun congressen heeft het niet aan protesten tegen den oorlog ontbroken, hebben zij ook reeds meermalen de middelen besproken, om er een eind aan te maken. Gedurende de Marocco crisis waren de Fransche en Duitsche socialisten in dagelijksch verkeer en de houding aangenomen door de socialistische leden van den Rijksdag en van het Fransche parlement was vooruit vastgesteld door eene conferentie. Hun invloed op den gang van zaken in die moeilijke dagen is een factor ter bewaring van den vrede geweest. Zoo kwamen ook de Oostenrijksche en Italiaansche socialisten te Triëst te samen om middelen te beramen ter bezwering van het gevaar, toen er een oorlog dreigde tusschen hun beider landen. En in eenzelfde geval bleek de internationale zin van de Zweedsche en Noorweegsche socialisten zich boven het patriottisch nationalisme der massa te verheffen. Versch in het geheugen ligt nog de groote samenkomst te Bazel in November van het vorig jaar, waarvan een voorstander der burgerlijke vredesbeweging, Jhr. Mr. Dr. B. de Jong van Beek en Donk, zich in het orgaan van den bond ‘Vrede en Recht’, terwijl hij zich beklaagde over de slapheid van zijn eigen bond, getuigen moest: ‘Zelden zullen de oogen der geheele wereld in zoo sterke mate op de sociaal-demokraten zijn gevestigd geweest als in de maand November van het jaar 1912. Een ieder - en wie was dit ten slotte niet? - die met angst zich afvroeg, of de gruwelen van den Balkan ook over het meer beschaafd gedeelte van Europa zouden worden uitgestrekt, leefde mede met de zoo grootsch opgezette en, voor zoover mogelijk, volkomen geslaagde protestbeweging tegen den oorlog, die in de internationale arbeidersbeweging te Bazel haar hoogtepunt bereikte. Het was alsof de Sociaaldemokratische Arbeiderspartij daar te Bazel uiting gaf aan wat bij een ieder omging, doch dat niet aan iedereen mogelijk was zelf te openbaren. Hoevelen zullen niet benijd hebben die saamverbonden arbeiders, wier leiders hun zoo voortreffelijk de gelegenheid boden hun afkeer van | |
[pagina 247]
| |
den oorlog, hun gevoelen van wederkeerige internationale waardeering, den machthebbenden over de vraag: Oorlog of Vrede? - te kennen te geven. De groote socialistenbetooging heeft ook aan ons, de zoogenaamde “burgerlijke” pacifisten, veel bemoedigends geschonken. Eerst de volksbetoogingen in alle hoofdsteden van Europa op denzelfden dag, waarbij in iedere hoofdstad vooral juist buitenlanders optraden, daarna de algemeene verzameling te Bazel, deze meetings hebben voor het eerst den regeeringen op onloochenbare, krachtige wijze moeten aan het verstand brengen, dat bij de beschaafde volkeren niet waar is de legende dat het volk oorlog wil, dat er een rassenhaat en een volkerenhaat zou bestaan, waartegen de macht der eeuwen en de macht der beschaving niets vermogen.’ De Oostenrijksche sociaal-demokraten - het dichtst bij den haard der besmetting - hebben het bij de Bazeler betooging niet gelaten en ondanks de onderdrukking van hun bladen, die het Bazeler besluit bevatten, en de tegenwerking van politie en autoriteiten in vredesdemonstratie op vredesdemonstratie van den wil der arbeidersbevolking blijk gegeven.
Maar wat zal geschieden als het niettegenstaande alle getuigen en betoogen van socialistische en burgerlijke pacifisten toch tot een strijd tusschen de beide economische mededingers (niet uitsluitend mededingers, maar ook elkanders klanten) Engeland en Duitschland mocht komen? Het Italiaansche socialisme heeft den oorlog tegen Turkije niet kunnen tegenhouden; het pas in zijn opkomst zijnde socialisme van de Balkanstaten - hoe hoopvol voor de komende dagen ons het protest klonk van den van de tribune gesleurden socialist Sakisof in het Wetgevend Lichaam van Bulgarije, en hoezeer ook de beide socialistische afgevaardigden van de Servische Skoeptsjina hun protest bij het zijne voegden - dit nog in zijn kinderjaren verkeerend Socialisme moest het wel bij een eerbiedwaardig getuigen laten ter voorkoming van de rampen, die het Balkan-Schiereiland te wachten stonden. Maar wat zullen de Duitsche genossen doen - want op hen zal het bij een eventueelen algemeenen Europeeschen oorlog in | |
[pagina 248]
| |
de eerste plaats aankomen - als het gehuil der oorlogswolven eens in hun land mocht weerklinken? Geen onderwerp heeft meer hun geesten beziggehouden gedurende het afgeloopen jaar; artikel op artikel van de meest op den voorgrond tredende persoonlijkheden: Kautsky, Eckstein, Ledebour, Pannekoek, Lensch e.a. is elkander gevolgd in het tijdschrift Die Neue Zeit en wij moeten er hier het een en ander uit meedeelen om achter het geheim der in die kringen heerschende opvattingen te komen. De uiterste linkervleugel der partij, waartoe o.a. Dr. Anton Pannekoek, onze vroegere landgenoot, en Dr. Lensch, van het invloedrijk orgaan, de Leipziger Volkszeitung, behooren, acht het noodig het proletariaat op te voeden voor de Algemeene Werkstaking, om zoodra het gunstig tijdstip, b.v. een oorlog, gekomen mocht zijn, daarmee, op krachtiger wijze dan tot nog toe in parlement en vakvereeniging geschieden kon, den strijd tegen het kapitalisme aan te binden. ‘In de werkelijkheid van den klassenstrijd, roept Pannekoek uit, waar de hartstochtelijke wil der massa zich doet gelden, kan er van kiezen geen sprake zijn. In een groot-kapitalistisch land, waarin de proletarische macht haar macht als de groote volksmacht voelt, zal zij, als zij de ergste katastrofe over zich komen ziet, eenvoudig handelen moeten. Zij moet de poging doen met alle middelen den oorlog te verhinderen; op een slimme manier de beslissing te willen ontwijken, ware een strijdlooze overgave en erger dan een nederlaag en eerst als zij bij deze poging verslagen en neergeworpen wordt kan zij hare zwakheid erkennen. .....Kautsky plaatst ons voor de tegenstelling: slechts als wij heerschen is het oorlogsgevaar bezworen: zoolang het kapitaal heerscht is een oorlog niet absoluut te verhinderen. Daartegenover stellen wij: juist de strijd om den oorlog, de onvermijdelijke poging van het proletariaat, om den oorlog te verhinderen, wordt eene episode in het proces der revolutie, wordt een wezenlijk deel van den proletarischen strijd ter verovering van de macht.’ Het voorstel van het Duitsche partijbestuur, waarmee Kautsky zich homogeen verklaarde, om in overleg met Engeland tot beperking der oorlogsuitgaven te komen, acht deze fractie der | |
[pagina 249]
| |
Duitsche sociaal-demokratie, ongeloovig en onverzoenlijk in haar standpunt tegenover de regeerende klasse, een utopie. ‘De politiek der open deur, meent Lensch, wordt steeds meer verlaten. Zoo wordt de strijd tusschen de imperialistische grootmachten om de nog resteerende brokken van den aardbol tot een strijd tusschen die grootmachten zelve. En juist wijl het hier het Zijn of Niet-Zijn voor deze van kapitaal oververzadigde machten geldt, juist wijl zij exploitatiegebied voor hun overtollige rijkdommen hebben moeten, als zij niet in hun vet willen stikken, juist daarom wordt deze strijd er een op leven en dood. De wedstrijd in oorlogsmateriaal is zijn noodzakelijk begeleidingsverschijnsel en het ontzettend opdrijven der oorlogslasten gedurende de laatste tien jaren, overal, niet alleen in Duitschland en Engeland, is er een bewijs voor, hoe sterk reeds de moeilijkheden zijn, die uit de tot het uiterste opgejaagde produktiekracht van den arbeid en het steeds kleiner worden van het exploitatie-gebied voor het overtollig kapitaal voortspruit. Deze wedstrijd met het denkbeeld eener wederzijdsche afspraak tot een trapsgewijze beperking der bewapeningen te willen bestrijden, is en blijft een utopie.’ Wat antwoordt Kautsky, wien Lensch voor de voeten werpt, dat hij zijn verleden ontrouw wordt door eenig vertrouwen te stellen in de betuigingen van vredelievendheid van vorsten en regeeringen, op deze meer hartstochtelijke dan beredeneerde, te algemeen gestelde en door een zeker fatalisme gekenmerkte, uitingen. De aanhaling is wat lang, maar ik geloof dat hare belangrijkheid om het helder blootleggen van den toestand de opneming hier wettigt: ‘Het is zeker niet waar, zegt de groote theoreticus van het Duitsche socialisme, dat de burgerlijke wereld eensgezind het voortzetten der oorlogsuitrustingen verlangt. Daarop wijst reeds het uitgangspunt van ons dispuut. Wat was het, dat Lensch tot zijn veldtocht tegen den eisch der ontwapening aanleiding gaf? Hij zegt het zelf. Het was de omstandigheid, dat op 29 Maart 1909 in den Rijksdag “onze afgevaardigden zich zonder meer op het standpunt der Engelsche Regeering plaatsten en het ontwapeningsdenkbeeld in den burgerlijken zin tot het hunne maakten.” | |
[pagina 250]
| |
De idee der ontwapening heeft in burgerlijke kringen reeds zoodanige vorderingen gemaakt, dat niet slechts een paar machtelooze vredesdweepers, maar de Engelsche regeering zelve den wensch naar een overeenkomst tot beperking der maritieme bewapeningen uitsprak. Er bestaat dus een aanzienlijke burgerlijke ontwapeningsbeweging. Zij is zoo sterk, dat zij reeds door de regeering van een grooten staat voorgestaan wordt - ja, niet slechts door die van Engeland alleen. Want de Engelsche regeering heeft zeker haren wensch niet zonder voorkennis en toestemming van de haar bevriende Fransche regeering geuit. De Engelsche en de Fransche regeering zijn dus niet van meening, dat de bewapeningswedstrijd een levensvoorwaarde van het kapitalisme is. Zij zijn integendeel van opvatting, dat zij bij een beperking der bewapeningen veel beter zouden wegkomen. En zij hebben volkomen gelijk. Want Engeland zoowel als Frankrijk naderen snel het oogenblik, waarop een verdere vermeerdering der oorlogstoerustingen voor hen niet meer mogelijk is. Juist daarom echter wil de Duitsche regeering van een ontwapening niets weten. Want zij meent in staat te zijn tot in het onbeperkte de bewapeningen te kunnen voortzetten en zoo op een goeden dag sterk genoeg te worden, om bij de heerschappij op het vasteland van Europa de heerschappij ter zee te voegen en daarmee de Duitsche kapitalistenklasse tot de meesteres der wereld te maken. Frankrijk's bevolking heeft opgehouden te groeien. De bevolking van Engeland groeit veel langzamer dan die van het Duitsche rijk, dat jaarlijks met rond 900.000 menschen toeneemt, terwijl Groot-Brittanje slechts met 400.000 stijgt. Duitschland bezit een onbeperkt menschen-materiaal om zijn vloot te vermeerderen; Engeland vindt het steeds moeilijker om de nieuwe schepen, die het bouwt, te bemannen. En het Fransche leger heeft de grens zijner uitbreidingsmogelijkheid bereikt. In Frankrijk zoowel als in Engeland zoekt men het gebrek aan menschen door vooruitgang van de techniek te doen opwegen, door luchtscheepvaart, onderzeebooten, Dreadnoughts. Maar de Duitsche techniek is minstens even vermogend als de Fransche | |
[pagina 251]
| |
en Engelsche. Langs dezen weg valt de dagelijks toenemende voorsprong van Duitschland niet in te halen. Het Duitsche Rijk groeit intusschen niet alleen in zielental sneller dan de beide andere groote mogendheden van het Europeesche Westen, het meent ook zijn bevolking ongestraft hoogere lasten te kunnen opleggen. Frankrijk en Engeland hebben in de laatste eeuwen een reeks van revoluties en gewelddadige hervormingsbewegingen doorgemaakt, die het zelfgevoel van het volk sterk ontwikkeld, de regeeringen verzwakt, hun voornaamste machtsmiddel, het leger, tot den strijd tegen den binnenlandschen vijand vaak onbetrouwbaar en weinig toereikend hebben gemaakt. Om hun politieke heerschappij te behouden, zijn daar de uitbuitende klassen sedert lang genoodzaakt de arbeidende klassen door concessies in slaap te wiegen. Deze politiek wordt thans steeds moeilijker en zij komt sterk in gevaar, als de militaire lasten enorm toenemen en op de lagere klassen geladen worden. Legt men die lasten echter op de bezitters, dan maakt men deze weer rebelsch. De staat is er niet, de bewapening is er niet, om de winst te besnoeien, maar integendeel om haar te vermeerderen. Bewerkt de bewapeningswedijver het tegendeel, naar den duivel dan ermee. De heerschende klassen van Duitschland daarentegen zijn in het gevoel van verachting jegens het arbeidende volk opgegroeid. Veel minder dan die van Engeland en Frankrijk deinzen zij ervoor terug om het arbeidende volk met de ergste lasten tot verhooging van het eigen inkomen te bezwaren. Zoo voelen zij zich ook sterk genoeg om den bewapeningswedijver voort te zetten, zonder zelve ook slechts de geringste offers te brengen. De bewapenings-wedijver vormt dus volstrekt geen onontbeerlijk levenselement voor de moderne staten. Integendeel, de voornaamste worden daardoor in toenemende mate in hun levensbelangen bedreigd. Het is Duitschland alleen, welks afwijzende houding hen tot den bewapenings-wedijver dwingt. Niets onjuister dan uit het feit, dat Engeland en Frankrijk ijverig voortgaan met bewapenen, de slotsom te trekken dat zij van ontwapening niets willen weten. Waarheen deze toestand leidt, is duidelijk en wordt haast | |
[pagina 252]
| |
algemeen ingezien. Engeland zoowel als Frankrijk hebben dringend eene overeenkomst met Duitschland tot het staken der bewapeningen noodig. Gaat Duitschland niet goedschiks daarop in en vermeerdert het van dag tot dag zijn voorsprong, dan ligt de gedachte voor de hand om het met geweld tot ontwapening te dwingen, zoolang het nog niet al te overmachtig geworden is: de oorlog is het noodzakelijk alternatief, als het niet tot vrijwillige ontwapening komt. Oorlog of ontwapening, dat is de vraag. De sociaaldemokratie is de meest besliste tegenstander van den oorlog. Zij wil dien tot elken prijs verhinderen. Daarom moet zij tot elken prijs het vrijwillig staken van den bewapeningswedijver nastreven. En daar de houding van Duitschland in dezen beslissend is, valt aan de Duitsche sociaaldemokratie daarbij een leidende rol toe.’ De Duitsche sociaaldemokratie blijkt zich dus volkomen bewust van het gewicht harer positie. In hoeverre de weg door Kautsky of door Pannekoek aangewezen het best tot het beoogde doel leidt is een kwestie, die de Duitschers zelve zullen moeten beslissen. Het spreekt vanzelf, dat wij hier slechts enkele uitingen, waarin hun inzichten het scherpst naar voren treden, hebben kunnen weergeven. Zeker is de logika geheel aan Kautsky's zijde en klinkt tegenover de zich wat veel in algemeene beweringen en abstrakte theorieën verliezende woordvoerders der fractie, die met geweld den oorlog verhinderen wil en slechts daarop haar verwachtingen bouwt, zijn betoog concreet en zaakrijk en bezonnen, maar om een beslist oordeel, vooral betreffend het meer of minder waarschijnlijk succes eener algemeene werkstaking, te vellen zou men de stemming onder het Duitsche volk moeten kennen. De propaganda voor ontwapening en arbitrage, zou men zeggen, behoeft het zich vaardig houden voor een eventueele algemeene werkstaking niet uit te sluiten. Het is meer nog een kwestie van temperament dan van logika; er zit een optimisme en durf bij de voorstanders van het massaal verzet tegen den oorlog, dat men bij Kautsky mist. De vraag is maar in hoeverre de massa die gevoelens deelt. ‘Tienduizend mannen, die het sterven verstaan, en geen Duitscher komt over de grens’ zei Multatuli eens. Eene overschatting van de macht der persoonlijkheid. Maar met uitsluitend | |
[pagina 253]
| |
de hoofden te tellen komt men er ook niet. Het gevoel, het enthousiasme, de offervaardigheid zullen in een zaak als deze altijd een groote, bijna overwegende, rol blijven spelen. Zonder nauwgezette contrôle door den denkenden geest echter kan het ons in een chaos doen belanden. Pannekoek b.v. is een zeer leesbaar, temperamentvol schrijver. Er zit gang in zijn stijl; als een trompetgeschal, oproepend tot den komenden strijd, davert door zijn woorden. Maar het is meer de verbeelding dan de wetenschap, die in zijn speculatieve uiteenzettingen aan het woord is; zijn voorspellingen en zijn verwachtingen zijn gekleurd door zijn hartstocht, zijn idealisme, zijn onstuimig verlangen. En de Duitsche sociaal-demokratische partij schijnt voorloopig meer bereid het beleid van den voorzichtigen Kautsky te volgen. Wat de toekomst brengen zal weten wij niet: de atmosfeer is vol spanning; zwaar-beladen wolken, zwanger van weerlicht, verduisteren den hemel der Europeesche politiek. In den verren Zuid-Oosthoek van ons werelddeel staan de honderdduizenden nog tegenover elkander, geplaagd door ziekten, in ontbering en koude, in ontzenuwende of verbitterende afwachting, den tijd, die aan nuttige werkzaamheden besteed moest worden, verdoende in moeilijk gedragen ledigheid. En misschien zullen over eenige dagen de vuurmonden hun moordend lood weer over hen uitbraken, sterken en zwakken, goeden en slechten, dapperen en lafaards gelijkelijk wegmaaiend. Weg in den vademloozen afgrond van het verleden, in de schimmenwereld van de dingen-die-geweest-zijn. En om Skoetari, om Janina bespringen de menschen elkander als roofdieren, en de dagen, die moesten weerklinken van hun blij gezang, die moesten weerspiegelen den lach van hun oog, zijn vol duisternis en wraakzucht en jammer. Zal de noodlottige verblinding tot het Balkan-Schiereiland beperkt blijven of zal het contagium der vernielzucht ook onze Westersche landen aantasten? De heer Tydeman maakt er zich ongerust over en vraagt al maar meer soldaten, en er zijn heeren, die het misschien nuttig zouden vinden voor ‘de levensmoeheid.’ De tijd zal ook hier de oplossing brengen, misschien, hoe | |
[pagina 254]
| |
raadselachtig het ons moge toeschijnen, niet de door ons gewenschte oplossing, misschien de al te primitieve oplossing van den polderjongen, die, als hij het niet met hem eens kan worden over wie de borrels zal betalen, zijn dorpsgenoot met het mes bewerkt. Maar wel zou het mij verwonderen, als in een dergelijk geval - mocht de oplossing onzer machthebbers zoozeer ingaan tegen wat wij voelen als de schoonste overwinning van ons modern kultuurleven - wel zou het mij verwonderen, als met den Oorlog niet ook de Revolutie haar intree deed. Er heerscht een geestestemming bij een groot deel der bevolking van West-Europa, zoo weinig toegankelijk voor den patriottischen waanzin, zoo vijandelijk aan de geweldpleging tegen een ander Europeesch volk, zoozeer de domme dwaasheid van een oorlog verafschuwend, dat zij onvermijdelijk tot conflicten met de gestelde machten moet leiden, als deze het durven wagen het signaal ertoe te geven. En hoever, als in de een of andere groote stad de vlam uit de brandbare massa slaat, deze om zich heen zal grijpen en wat de gevolgen voor andere deelen van het land en voor het overig Europa zullen zijn, wij vermogen het niet te gissen. Laten generaals en professoren, die dit barbaarsch gebruik nog altijd zoo onontbeerlijk achten, dat zij er propaganda voor durven maken, bedenken, dat de menschheid zich ontwikkelt ondanks hun feudale sympathieën; laten staatslieden en vorsten, van wie het beslissend woord bij een mogelijk conflict afhangt, wel overwegen, dat zij eens andere tegenstanders tegenover zich zullen vinden dan jammerende theetantes, tamme idealisten, of Tolstojaansche vredebonders.
Januari 1913, |
|