| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Hölderlin: Sämtliche Werke, Historisch-kritische Ausgabe unter Mitarbeit von Friedrich Seebass besorgt durch Norbert von Hellingrath, 1913, München und Leipzig bei Georg Müller, Fünfter Band, besorgt durch Norbert von Hellingrath, Uebersetzungen und Briefe, 1800-1806.
De Blätter für die Kunst brachten in hun negende reeks een deel, en hetzelfde jaar, 1910, het geheel van Hölderlin's Pindarusvertalingen, voor het eerst door Norbert von Hellingrath uit het oorspronkelijk handschrift afgeschreven. Een jaar later verscheen bij Diederichs in Jena v. Hellingrath's proefschrift: Pindarübertragungen von Hölderlin, Prolegomena zu einer Erstausgabe. De schrijver maakte daarin duidelijk dat geen dichter zóó weinig als Pindarus een vertaling naar het begrip toelaat, omdat alles bij hem, tot gewelddadig-wordens jegens de taal toe, uit de onmiddelijke verbeelding voortkomt en daarin alleen kan gevat worden. Hij betoogde verder dat alleen Hölderlin, hoewel zijn filologische kundigheden en hulpmiddelen niet voldoende waren, zoodat op menige plaats een schooljongen hem kan verbeteren, die onmiddelijkheid van verbeelding tegenover Pindarus bezeten had, en tevens een gevoels-vertrouwdheid met het grieksch die meer waard was dan volledige spraakkennis. Een oordeel van 1846, door Schwab, aanhalend, die Hölderlins Pindarus-vertaling ‘eine ganz wörtliche ohne das original fast unverständliche übertragung’ genoemd had, hield hij dan ook vol dat dit verwijt de hoogste lof beteekent, en dat de vertolking juist daarom zoo duister is, omdat ze ‘den ausdruck der wortstellung und wortverschlingung des Pindar
| |
| |
mit grosser treue folgt, was unumgänglich ist wenn man den kunstcharakter der vorlage wiedergeben wil.’ Hij teekende hierbij nog aan: ‘Hölderlin's übertragung unterscheidet sich auch dadurch von allen andern dass sie in unvergleichbar höherm grade privat ist, d.h. ohne jede bezugnahme auf ein publicum. Ein mann der sich in Pindar vertieft, eingelebt, eingesponnen hat, versucht, nur um zur persönlichen auseinandersezung mit dessen kunstcharakter etwas greifbareres zu haben als die tote sprache des originals, eine verdeutschung die sein ganzes vertrautsein mit der arbeit beim leser voraussezt, oder richtiger: das gegenteil nicht voraussezt, und insbesondere nicht vermitteln zumal nicht inhaltliches vermitteln will.’
In dit vijfde deel - het eerstverschijnende van Hölderlins Sämtliche Werke - werden al de vertalingen, Pindarus, Edipus, Antigone en een fragment van de Ajax, benevens de brieven uit de jaren 1800-1804 afgedrukt. Een Vorrede, een geleerde Anhang en enkele facsimile's zijn eraan toegevoegd.
Een gedeelte van de voorrede moge hier plaats vinden. Na gezegd te hebben dat deze vertalingen hem die niet voldoende grieksch kent de eenige toegang zijn tot de schoonheid van de helleensche dichtkunst, beantwoordt N. von Hellingrath de vraag hoe het mogelijk was dat zulk werk zoo lang verborgen bleef. Hij schrijft het daaraan toe dat de wereld van de negentiende eeuw, hoe bekwaam ze ook gebleven was ‘die Absicht, den Erkenntnisgehalt, selbst den seelischen Gehalt eines Kunstwerks zu erfassen,’ daarentegen ‘für den Körper, das Gestalt werden, das ausgestaltet sein allen Sinn verloren hatte.’
‘So konnte die Dichtung der Spätromantik noch lebendig sein in ihr, solche aber deren Wesen vor allem Sprachgestaltung ist, in der Wort und Wortgefüge mehr gilt als Meinung und Bedeutung, fand bei keiner Gesamtheit mehr Aufnahme oder wurde doch missverstanden und umgedeutet, die Griechen so gut wie Klopstock; und selbst von Goethe, den man doch las und rühmte, wurde die sprachmächtigere Spätzeit mit viel Geschick übersehen. Dem entsprach durchaus dass keiner im Stande war Dichtungen in angemessener Weise zu lesen. Man löste den Rhythmus ihrer Reihen auf zu Gunsten eines “Sinngemässen Vortrags” und klagte über unerträgliche Monotonie
| |
| |
wo einer noch Verse las. Vielleicht ist es also hier nicht unnötig in der Hinsicht einige Anweisungen zu geben; etwa dass die Verszeilen zu dem Zweck abgesezt sind um abgesezt gelesen zu werden, zu dem Zweck rhythmisch gestaltet, dass die Stimme des Lesenden rhytmisch ertöne, und dass gerade wo der Fortgang der Erzählung vorzuwiegen scheint, wie in der vierten Pythischen Ode, stärkere Hervorhebung der metrischen Gefügen dem ein Gegengewicht zu bilden hat. So erst wird man, laut lesend und immer wieder laut lesend, die verschiedenen Töne auffassen lernen, nit denen Hölderlin die verschiedenen Töne griechischer Lyrik wiedergegeben hat, das ruhigere wogendere oder stossendere strömen der Pindarischen Oden und die gränzenlose flackernde Erregtheit der Sophokleischen Chöre. Wer da noch nicht durch ihre eigene Kraft von der Unvergleichbarkeit Hölderlinischer Kunst überzeugt wird, der versuche etwa den Oedipus in der Uebersetzung von Solger, Thudichum, Minckwitz, Donner neben den Hölderlins zu legen um den Unterschied einzusehen zwischen ehrlichem Streben und redlicher Arbeit Befähigter und der unfehlbaren Leichtigkeit dessen dem unsere Sprache wie keinem sich hingab. Gar nicht zu reden von den angeblichen Uebersetzungen der Vieweg, Marbach, Wilamowitz, Schnabel, die den Sophocles in Wahrheit verzerren und verhöhnen, nicht nur, wie jene, seine Dunkelheit und gewaltsame Härte aufhellen und abschwächen. Die Dunkelheit und gewaltsame Härte, die man auch beim lesen des griechischen Urbildes sich nicht wegdeuten und wegleugnen darf, deretwegen eine treue Uebersetzung schwer zugänglich sein muss und weit abliegend von der gewohnten Weichheit und Verständigkeit deutscher Dichtungen.’
Mijn bedoeling was alleen de verschijning van deze eerste volledige Hölderlin-uitgaaf aan te kondigen, en te doen uitkomen dat de geest waarin ze wordt aangeboden de onze is. Bij het verschijnen van de overige vijf deelen zal er gelegenheid zijn den inhoud van het werk nader te bespreken.
Albert Verwey.
| |
| |
| |
Uitzichten door P.N. van Eyck, C.A.J. van Dishoeck, Bussum.
I
In de vorige aflevering van dit tijdschrift heeft Albert Verwey eene beschouwing over P.N. van Eyck gegeven, waaraan ik gaarne vastknoop bij het bespreken van ‘Uitzichten’. Deze beschouwing begon met eenige opmerkingen over twee uitlatingen, de eerste van Gossaert, de tweede van mij, over de Rhetorica in de poëzie. Ik maak nu van deze gelegenheid gebruik, om aan mijne aanteekeningen van toen het een en ander toe te voegen, aangezien ik vermoed, dat er wel meerderen - en waarlijk niet alleen de conservatieven - zullen zijn, die deze niet met geheele instemming hebben gelezen. Hun standpunt lijkt mij zeer goed uitgedrukt in een fragment uit een brief, dien de dichter Aart van der Leeuw mij schreef, dat ik mij veroorloof hier te laten volgen:
‘Het stuk van Verwey vind ik buitengewoon belangrijk, helder en tegen het feit van het door hem geconstateerde weinig in te brengen. Toch kan ik niet verhelen dat ik er leelijk van geschrokken ben. Ik hoorde hier en daar zooveel als een doodsklokje luiden. Eén enkele dichter van het beschreven nieuwe soort kan ik accepteeren, maar een heele richting onmogelijk. Ik bedoel: voor één bizonder hoog geestelijk aangelegde, één uitverkoren denker (wie zegt dat dit Van Eyck niet zijn kan) kan ik aannemen dat het geen doodsgevaar is, volzin en beeldmateriaal kant en klaar te vinden als hij dichten gaat, maar wordt het leuze en richting, dan zijn we over een tiental jaren weer modderdik in de na '80 zoo moeizaam ontworstelde retoriek aangeland. Het geijkte beeld? Mag onze dichtkunst, de pas een 30 jaar oude, daar al van spreken? Ik heb zoo het gevoel dat er nog maar enkele weinige beelden geboetseerd zijn van de duizende nieuwe, die ons moderne leven door hun vormen moeten verduidelijken. Ik voel in mij een onbegrensde mogelijkheid van beelden en mijn grootste drang is die allen het daglicht te doen zien. Wat moeten wij, met ons jonge bloed, met een traditie aanvangen? Wat moeten
| |
| |
we in een rolstoel gaan zitten als onze beenen nog gespierd zijn voor den gang? Ja, ja, “verwant aan de welsprekendheid”, één struikelingetje op het glibberig pad en we komen weer te land bij de predikanten Beets en Ten Kate. Neen nogmaals, één zoo'n z.g.n. dekoratieve dichter die zóó bezeten is van zijn wereldstormende gedachten, dat hij in zijn haast om dit allergrootste uit te zeggen, maar neemt wat hem voor de hand ligt kan ik aanvaarden, maar als richting is het een paadje dat in de put leidt.’
Het is een bekend feit, dat vele quaesties opgelost zijn, zoodra men van beide kanten precies weet, waar het om gaat. Hoe vele polemieken ontaarden niet in naast, inplaats van tegenover elkander redeneeren! En, al is dit opstel nu geen polemiek, het is toch zeer gewenscht, van den beginne af aan te trachten zoo duidelijk mogelijk vast te stellen, wàt verschillende personen met verschillende woorden als: rhetoriek, beeld enz. bedoelen. Maar laat ik eerst nog iets anders opmerken.
Het is mijn vaste overtuiging, en die ik, hoe meer ik lees, bevestigd zie, dat de kunstkritiek veel meer statistisch dan dogmatisch behoort te zijn. Dit wil natuurlijk geenszins zeggen, dat men, wanneer men eenmaal, met groote onbevangenheid, een reeks van verschijnselen heeft geconstateerd, niet zou mogen voorspellen in welke richting de kunst van een zeker tijdvak zich vermoedelijk zal bewegen, of zelfs het in hoofdzaak volgen van die richting als een vereischte voor het scheppen van nieuwe, oorspronkelijke kunst poneeren. Ook niet, dat men, op dien grondslag, niet een andere soort van kunst zou mogen afkeuren, als niet meer strookende met den tijd. Maar dit is het juist. Iedere kunst heeft zijn tijd. Hieruit volgt, dat men wel een bepaalde kunstsoort met het oog op een bepaalden tijd kan afkeuren. Doch het wil niet zeggen dat, op zichzelf, de eene beter is dan de andere. In principe zijn allen even goed. Slecht zijn alleen de onechte en de onvolmaakte kunst.
Het doel van dit betoog was, om kort te gaan, dit: te zeggen, dat men geen enkele richting à priori kan veroordeelen, dus ook de rhetoriek niet.
| |
| |
De goede natuurlijk.
Want ik geloof, dat met opmerkingen als die van Aart van der Leeuw eigenlijk alleen de slechte rhetoriek getroffen wordt. En ik zal het wel uit mijn hoofd laten, die te verdedigen, dat spreekt van zelf.
Laten wij die opmerkingen eens nader beschouwen. Ten eerste: wanneer er één werkelijk groot dichter van een zekere richting is opgestaan, is door dit feit alleen het bestaansrecht van die heele richting bevochten, zelfs al zou die dichter nooit één medestander of volgeling vinden, of alleen minderwaardigen. Men mag dus niet zeggen: één rhetorisch dichter, soit, maar allemaal, neen!
Ten tweede, en dit is de hoofdzaak: Vindt de goede rhetorische dichter ‘volzin en beeldmateriaal kant en klaar als hij dichten gaat,’ zooals v.d. Leeuw beweert? Maakt hij, om met Gossaert te spreken, gebruik van classieke beelden, zij het dan ook ‘een welbegrepen en zuiver gebruik.’
Wat de uiting van v.d. Leeuw betreft, hierop antwoord ik zeer positief: neen. De definitie van Gossaert vind ik veel beter, maar ik heb toch nog groot bezwaar tegen twee daarin voorkomende adjectieven n.l. welbegrepen en classiek. Welbegrepen zou ik wenschen vervangen te zien door: nieuwdoorvoeld; classiek door: reeds gebruikt.
Ik zie mij genoodzaakt deze beschouwingen even af te breken en de vraag te stellen: hoe ontstaat een vers? Mijn doel is niet, de geheele wording van een vers na te gaan. Er is daarin zooveel, dat niet na te gaan is en dat ik dus maar op rekening van de inspiratie - men vergeve mij dit veel-misbruikte woord - zal schuiven. Die ‘inspiratie’ is misschien niets anders dan een deel van het groote geheim, dat achter de wording der geheele wereld zit, en een gedicht is in zekeren zin ook een kosmos d.w.z. iets geordends, zoodat dan de inspiratie het ordenende zou zijn, dat de onderlagen van gevoelens, droomen en beelden in ons uitbaar maakt. Evenwel, dit doet hier niets ter zake. De vraag die ik wil stellen is deze: gegeven deze ‘inspiratie’, welke factoren zijn er dan nog meer noodig voor een gedicht, en door welke grenzen worden zij bepaald?
Daar zijn dan de woorden, de rijmen en de maten, daar is
| |
| |
de poëtische potentie van den dichter, en al deze dingen zijn zoowel factoren als grenzen. De potentie is ook weer een samengesteld iets, en bevat zoowel zijn levensgevoel als zijn beeldenrijkdom; en wat al niet meer.
Dit is genoeg om aan te geven, aan hoeveel voorwaarden het ontstaan van een gedicht gebonden is. De grootste dichter zal wel hij zijn, die deze voorwaarden het meest bezit en beheerscht. Van al deze voorwaarden is er slechts één, die hij uitsluitend uit zichzelf heeft, d.i. zijn persoonlijkheid, d.w.z. dat wat hem speciaal van al de andere individuën doet verschillen. Maar eigenlijk is dit geen eigenschap naast de genoemden, doch werkende in hen allen. Een sterk dichter zal zijn persoonlijkheid zoowel in zijn woorden als in zijn levensgevoel, zoowel in zijn metra als in zijn beelden manifesteeren. En toch, neem den grootsten, den sterksten, den individueelsten dichter dien gij wilt - hoe ontzettend veel is er in hem, dat niet van hem alleen is. Hoe zou het ook anders kunnen? Wij zijn toch allen menschen onder menschen, wij leeren toch onszelf niet spreken, denken, dichten? Wij ontwikkelen deze functies, maar in het begin knoopen wij aan bij onze ouders en leermeesters en dichters. Dit is de traditie, die zelfs in den ‘allerindividualistischen’ Nieuwe Gidstijd niet verloren ging, getuige bijv. het feit, dat zoovelen dezer dichters hun verzen schreven in den sonnetvorm. Theoretisch-individualistisch geredeneerd, zou bijv. een gedicht als De Dagen van Gorter (Sch. d. P. pag, 62) veel beter zijn dan de eerste sonnetten van Kloos. Nochtans blijkt het eerste voor ons onleesbaar, en de laatsten prachtig. En zelfs in den tijd toen deze verzen verschenen, zal men dat ook wel gevonden hebben, - als men het zich tenminste wilde bekennen, - want de traditie is machtig in ieder mensch, zelfs in den haar loochenenden of bestrijdenden. De natuur is nu eenmaal sterker dan de leer. Waar men dus verplicht zooveel overneemt, valt het daar wel te verwonderen als men ook eens iets niet verplicht overneemt? Ligt het niet in de rede, dat zij, die genooten zijn door tijd, land, sfeer, gevoel of geest ook bij elkander zullen aanknoopen? En is dus de
z.g. ‘rhetorische’ poëzie in dit opzicht wel iets nieuws? Ik geloof het niet. Het is niets dan een wat meer geaccentueerde en
| |
| |
bewustere uiting van iets wat er altijd is geweest, verband houdende met een meerdere bezonkenheid en grooter eenheidsgevoel van onzen tijd.
Onder rhetorische poëzie in den goeden zin des woords versta ik poëzie, die zich bewust vastknoopt aan een traditie.
Maar nu de slechte rhetorische poëzie.
Op zichzelf is het bestaan hiervan natuurlijk niets bijzonders: alles wat een goeden kant heeft kan ook een slechten hebben. Maar ik geef gaarne toe, en ben er zelf diep van bewust, dat er aan de rhetorische poëzie eigenaardige gevaren zijn verbonden, waardoor zij grooter en spoediger de kans loopt van in haar slechte tegendeel om te slaan. Dit is zeer begrijpelijk. De anti-rhetorische poëzie wordt dadelijk begrensd door de mogelijkheden van woord, volzin en rythme. Men kan deze grenzen dan nog wat verder trekken dan voor goede gedichten wenschelijk is (zooals bijv. in de mislukte gedichten uit den mij niettemin altijd dierbaren School der Poëzie, waarvan ik zooeven reeds een noemde, en in de futuristische literatuur), maar men is toch spoedig aan het eind. De mogelijkheden der rhetorische poëzie zijn weliswaar niet oneindig, maar toch zeer, zeer vele. Welsprekendheid en plagiaat - als men deze twee matelooze gebieden eens gaat uitbuiten, dan zitten we in no time midden in de Kruizen met Rozen. En het paadje heeft ons in den put geleid?
Neen, niet hetzelfde paadje, maar een ander. Wanneer wij in welsprekendheid en plagiaat ten ondergaan, hebben wij de grenzen der poëzie overschreden, en zijn wij in iets geheel anders terecht gekomen. De verfoeilijke Romeinsche opvatting over het zusterschap van poëzie en welsprekendheid, zij is overwonnen en blijve het eeuwiglijk. Ik kan hier volstaan met te verwijzen naar het artikel van Albert Verwey (pag. 55 tot en met 57). En nu mag poëzie verbazend moeilijk te definieeren zijn, te onderscheiden is zij zeer goed, en men begaat onrecht, wanneer men de misdrijven van plagiaat en welsprekendheid aan de echte poëzie in de schoenen schuift.
Ik kom nu weer terug op het verwijt, dat de z.g. rhetorische dichter zijn beelden ‘kant en klaar’ zou vinden, en op het
| |
| |
verschil in beteekenis van woorden als: beeld enz., bij de verschillende critici.
Allereerst dan dit: het wil mij voorkomen dat v.d. Leeuw en Gossaert met het woord ‘beeld’ niet beiden hetzelfde bedoelen. Bij den eerste heeft het, geloof ik, meer den zin van ‘verbeelding’, bij Gossaert daarentegen die van ‘vergelijking’ of ‘oratorische figuur’. Dit dient men wel in het oog te houden. Immers: wie zal het v.d. Leeuw willen bestrijden, dat er ‘nog maar enkele weinige beelden geboetseerd zijn van de duizende nieuwe, die ons moderne leven door hun vormen moeten verduidelijken’, en dat er dus nog zoo oneindig veel te verbeelden valt. Maar dit strijdt niet in 't minst met den eisch van Gossaert, om het bestaansrecht te erkennen van ‘een welbegrepen en zuiver gebruik van classieke beelden’ (nu in den anderen zin des woords), of, zooals ik liever wilde zeggen: een nieuw doorvoeld gebruik van reeds gebruikte beelden.
Mag ik dit door een, zeer eenvoudig, voorbeeld verduidelijken? Stel men gebruikt in een gedicht het woord: koren, en men wil dit laten voorafgaan door een bijvoegelijk naamwoord. Men heeft dan de keus tusschen verscheidene van die woorden. Men kan gebruiken hoog, gouden, warm, ruischend enz. enz. Men kan tevens veilig aannemen, dat elk van deze woorden op zijn beurt door den een of anderen dichter wel eens als appositie bij ‘koren’ is gebruikt, misschien herinnert men zich zelfs bepaalde versregels, terwijl men dit bepeinst. In zoo'n geval is men dus onafwendbaar genoodzaakt om een beeld (in de beteekenis, die Gossaert er aan hecht) van een ander te gebruiken en dus in de rhetorica te vervallen. Maar kan daarom het vers als beeld (beteekenis v.d. Leeuw), dus als verbeelding, niet volmaakt nieuw en eigen zijn? Het komt er maar op aan, dat men het juiste woord neemt. En doet men dit niet, dan pleit dit alleen tegen de techniek van den dichter, maar niet tegen de rhetorische poëzie. Het schrijven van gedichten zou men kunnen vergelijken met het laten trillen van snaren dichtbij een andere snaar. Op een zeker oogenblik harmonieert een van genen met deze, en is er samenklank. Het trillen van de eerste snaren is binnen het bereik van hem, die ze aanraakt. Het medetrillen van de laatste niet. Zoo is het met gedichten ook. Het schrijven, d.w.z. het
| |
| |
bedenken van de woorden is iets zuiver verstandelijks en dat men vrijwel in zijn macht heeft (al mag men door allerlei bijkomende omstandigheden den eenen keer wat beter, den anderen keer wat slechter gedisponeerd zijn). Maar het mysterie waaraan men deze wilsdaad toetst, en dat men dus zou kunnen vergelijken met een snaar, wiens samenklank, een stroom, wiens medebeweging of een achtergrond wiens kleurgelijkheid men zoekt (altijd voor zoover zulks mogelijk is: hoeveel blijft niet eeuwig ongeschreven?) het mysterie, dat juist de essentie van alle poëzie uitmaakt, en welks meerdere of mindere aanwezigheid de waarde dier poëzie bepaalt, dat valt buiten onzen wil. Daaruit komen de beelden voort, waarvan v.d. Leeuw de ‘onbegrensde mogelijkheid’ constateerde; uit de wilsdaad die waarvan Gossaert sprak. Men kan, wat deze laatste betreft, traditioneel, dus rhetorisch zijn, en toch geheel oorspronkelijk wat betreft de eersten.
Dit wordt door de praktijk bevestigd. Hoe vele gedichten zijn er niet, waarbij men terecht aanmerkingen zou kunnen maken op woordkeus, metrum, rijm of beeld, en die niettemin de hoogste poëtische ontroering geven. Men leze bijv. eens sommige gedichten van Charles Guérin en A. Roland Holst.
Een goed rhetorisch dichter is dus nimmer hij, die naar een confectie-magazijn van ‘beelden’ loopt en daar een machinaalgeknipt jasje kiest om er de schamele naaktheid zijner poëzie mee te bekleeden; het is hij, die door een zuiver inzicht, ik zou haast zeggen: instinct, geleid, het oude weet te herhalen en tegelijk te vernieuwen, zooals iedere zomer de aarde gelijk maakt aan die van vorige zomers en toch weer heel anders.
Ik geloof, dat ik hiermee de meest wezenlijke eigenschap der rhetorische poëzie heb besproken. Het spreekt vanzelf, dat het onderwerp hiermee niet is uitgeput. Aangezien deze inleiding evenwel reeds lang genoeg is geworden, zal ik hare andere kenmerken liever proefondervindelijk aantoonen, bij het bespreken van een harer voortreffelijkste uitingen: Uitzichten, door P.N. van Eyck.
| |
| |
| |
II
Ik stel er prijs op, nog eens nadrukkelijk te verklaren, dat het mij niet te doen is om de voortreffelijkheid der ‘rhetorische’ poëzie boven andersoortige te verdedigen; alleen haar bestaansrecht naast deze te doen erkennen was mijn doel, en ik trachtte dit te motiveeren door aan te geven, dat men ‘rhetorisch’ dichtend even echt en warm kan blijven als anderen. Ik besprak tevens de grootere gevaren, die deze dichtsoort voor den dichter zelf meebrengt; ik wil het nu nog even hebben over de evenzeer grootere gevaren, die zij voor den criticus oplevert.
Dat deze voor hem veel moeilijker om te bespreken is - het spreekt haast van zelf. De rhetorische dichter behandelt het geijkte beeld, zooals Verwey het uitdrukt. Dit kan twee gevolgen voor den criticus hebben: het kan hem minder dan billijk is aandoen, omdat het een reeds gebruikte en dus verzwakte prikkel is, of meer, wanneer het beeld onecht, maar de criticus, nu pas aan de soort gewend, de kwaliteit van haar verschillende exemplaren nog niet onderscheidt. Goede rhetorische dichters hebben dus de kans van onder-, slechte van overschat te worden door de kritiek.
Het onderzoek naar de echtheid van het beeld is bij zoodanige dichters om nog een andere reden verbazend moeilijk. Doordat zij het geijkte beeld gebruiken, vertoonen zij een neiging om dit te abstraheeren. Dit is zeer begrijpelijk. Door het herhaalde gebruik wennen zij zich hoe langer hoe meer af, in het beeld het misschien schijnbaar bijkomstige, maar niettemin dikwijls sterk verbeeldende te zien; en, al behouden zij weliswaar de essentie ervan, het valt niet te loochenen, dat deze, juist omdat zij essentie is, dikwijls zeer abstract kan zijn. Van Eyck spreekt (pag. 68) van een licht, dat het ‘zwijgend kind der weeke schemeringen’ is. Hierin is al het vleeschelijke van het begrip kind verdwenen, het is alleen de abstractie van: een leven, dat zijn bestaan aan anderer leven dankt. Onmiddelijk hieruit volgt, dat zoo'n dichter er geen bezwaar in zal vinden, twee beelden naast elkaar te gebruiken, die in abstracto misschien wel, maar in concreto niet harmonieeren.
| |
| |
Die 't leven prees. (pag. 189).
....eenmaal naadren zware stonden
Dat gij warmte ontberend ronddwaalt en slechts looze stopplen gaart. (pag. 66).
O leven, van uw sterken kreet omklonken, (pag. 43).
Het eerste citaat vind ik leelijk, over het tweede dubieer ik, het laatste vind ik prachtig. Men ziet het, alle getheoretizeer vooraf is uit den booze; de praktijk wijst wel uit, wat met de schoonheid strookt en wat niet.
| |
III
Ik heb den dichter Van Eyck onrecht aangedaan door tot dusver nog zoo bitter weinig over hemzelf en zijn laatsten bundel te spreken. Maar ik zou hem nog grooter onrecht aandoen, indien ik zonder eenige nadere verklaring hiertoe overging. Ik ben er bijna zeker van, dat ik een onjuisten indruk bij de lezers van dit opstel heb weg te nemen. Immers, zij zullen er onwillekeurig toe overgegaan zijn, den dichter van ‘Uitzichten’ als het volmaakte type van een rhetor te zien, als een soort van Victor Hugo redevivus. Voor hen, die den werkelijken Hugo kennen, die van de Paroles sur la dune, Mugitusque boum, J'ai cueilli cette fleur pour toi sur la colline, en menig ander gedicht, dat tot de schoonsten der geheele Franscheliteratuur behoort, kan dit geen kwaad: Van Eyck heeft inderdaad eenige punten van overeenkomst met dezen dichter. Maar de woorden rhetoriek en rhethorisch hebben langzamerhand zoo'n verbazend ongunstige bijbeteekenis gekregen, dat ik niet nalaten wil, met klem te verzekeren: op een paar gedichten na (zooals dat op pag. 189, waaruit ik reeds iets citeerde) en wat losse regels (zooals op pag. 70: daar teelde Mijn hart zijn zuiverste ademtocht), is deze bundel voor een elk waardeerbaar.
Om tenminste eenig idee te geven van wat door Van Eyck
| |
| |
in dezen bundel is bereikt, wil ik twee fragmenten overschrijven uit het gedicht: De Gouddelver. (pag. 84 e.v.).
(Vooraf gaat een beschrijving van het zware dagwerk van den ouden gouddelver).
Dan keer ik weer, en wacht den zachten slaap,
En wacht in slaap den nieuwen, zwaren dag,
En wacht in arbeid en in slaap den dood. - -
Simpel verhaal! Wie weet, wàt het beduidt,
Welk wee, dan ik alleen? Slaap....arbeid....dood....
Men waakt, nog kind, uit onschuld op, men strijdt
Door 't wisslen van veel harde jaren heen,
En ongemerkt staat aan den kant van 't pad
Onder het loover van den herfst in 't mos
De stille Dood te wachten, zonder schok
Neemt hij ons lijf in de armen, kust ons hoofd
Te rust en draagt ons zingend naar ons graf....
En het einde van dit gedicht, waarin de delver de onontkoombaar-wreede wisselwerking van zijn lot bepeinst:
En 'k weet, ik ben de grijsaard, oud en dof,
Die om zijn bitter leven treurt noch vloekt,
Maar zat van heimwee uitziet naar den Dood.
En altijd zoek ik goud, en zoekend goud
Zoek ik en vind mijn rijke deel van pijn,
En uit mijn pijnen haak ik naar den dood,
En voor het goud, dat ik met pijnen won,
Koop ik het brood, dat steeds weer leven geeft;
En dood en leven, vreemd en dicht verstrikt
Werden ten laatst voor 't langzaam mijmrend hart
Eén beeld, van winst van pijn en eind van pijn,
Ik leef zóó stil in 't vreemd geweven web
Van leed om leven, leed dat sterven wil,
Van kracht tot leven, die 'k uit lijden win,
En leven, dat dan zelf den dood begeert, -
Dat iedre morgen mij denzelfde ziet,
Die nooit meer hunkert dan naar 't eind alleen.
En eenmaal, als de groote Trooster komt,
| |
| |
Zal hij mij kussen in de diepe schâuw
Der boomen aan den zoom der beek, wier zang
Mij slaap zong in de koele zomernacht; -
Daar lig ik laag, als vroeger, aan den grond,
Mijn handen stil gevouwen op mijn borst,
Mijn oogen open, starend naar den gloed
Der ster, die blank door 't ruischend lommer, zacht
En zorgzaam-stil mijn rustend hoofd beschijnt,
Daar lig ik laag, in de effen eenzaamheid,
Die lijdt noch schreit, die stilte, die alléén
Mijn wankel lijf, mijn moede hart verlangt.
Ik koos dit gedicht niet als het kenmerkendste voor den geest van den bundel, maar als een van de schoonste eruit, en het spreekt vanzelf, dat één keuze uit een boek, dat zooveel schoons bevat, altijd vrij willekeurig moet zijn.
Mij rest nu nog, met enkele woorden te trachten te bepalen, welke plaats ‘Uitzichten’ in het werk van P.N. van Eyck inneemt.
Na de donkere en doffe droefheid van den Getooiden Doolhof verscheen Getijden, waarin reeds een uitzicht op een blijdere aanvoeling des levens werd geopend. Evenwel is nog een groot deel van dit boek met de somberheid van klachten doortrokken, en de verworven vreugde ook nog zeer wankel, hetgeen uitstekend door den titel wordt aangegeven. In de laatste bundel slaan de uitzichten op blijdere gebieden open en die ook blijvender zullen blijken. ‘Naar de hoogten’ was de titel, waaronder de nu onbenoemde voorzang in een tijdschrift verscheen, en deze woorden geven zeer wel den geest van het boek weer. Toch is deze levensblijheid eene geheel andere als bijv. die van Aart van der Leeuw. Die van Van Eyck is gelijk de halcyone, die haar nest op de golven bouwt. Zij wordt nog steeds heen en weer geslingerd tusschen hoog en laag. En tot de hoogten gestegen vergeet zij de laagten niet.
Wij weten ons geluk gewonnen
Uit tranen, toen door ons geschreid,
En keeren peinzend naar die bronnen
Van onze zuivre zaligheid. (pag. 71).
| |
| |
Het boek is verdeeld in drie afdeelingen. De eerste heet Uren. Het zijn de verzen van een, die juicht om de liefde, die hij verkreeg, en waardoor hij ook het leven herwonnen heeft, maar vooral vergeleken met het leed en de leegte van vroeger.
De tweede afdeeling heet: De Zoekers. Hierin staan enkele van de allerschoonste gedichten uit den bundel, zooals: De Gouddelver, Een Vrouw en De Verlatene. De toon van deze gedichten is zeer somber, en toch moet men, meen ik, deze afdeeling niet als een terugslag na de ‘Uren’ beschouwen. De somberheid, die de eene kant van het wezen van ieder mensch, en zeer sterk die van den dichter Van Eyck uitmaakt, kan niet altijd onderdrukt worden. Maar terwijl deze in den Getooiden Doolhof en in Getijden in wrange, persoonlijke gedichten tot uiting kwam, zoekt zij hier personen buiten den dichter om zich uit te leven. Natuurlijk moet de dichter zich in vele opzichten aan hen verwant gevoelen, maar een stijging blijft het toch.
De laatste afdeeling heet ‘Uitzichten’. Dat deze haar titel aan het geheele boek heeft gegeven wijst reeds aan, dat in haar de definitief verkregen levenswaarden worden geacht geconcentreerd te zijn. Gedichten als De Vloed (pag. 191), ‘Nu ben ik vrij, gij hebt de sluis ontsloten’, (pag. 196), en Mijmering in den Middag, (pag. 209), vertolken dit gevoel even schoon als natuurlijk. Liever dan deze vreugde met dorre woorden te omschrijven, wil ik haar uitwerking toonen in het verschil tusschen twee gedichten uit het begin en het eind van dezen bundel, die, hoewel niet geheel, toch eenigszins met elkaar kunnen worden vergeleken. Ik bedoel: Twee gedichten aan..., uit Uren, (pag. 23) en Aan een Vriend, uit Uitzichten, (pag. 207). Het eerste geeft uiting aan niets dan medelijden, het tweede, behalve dit, ook een vermaning, een opwekking. Misschien ligt dit in het laatste geval meer in den aard van het onderwerp; het wil mij toch voorkomen alsof hierin wel degelijk een groei van levenskracht is te herkennen.
Ook op het dialogische gedicht: De Laatste Twijfel, (pag. 219) zou ik kunnen wijzen. Het feit alleen, dat deze twijfel verdwijnt, toont reeds de groote afstand tusschen een boek als Getijden, en Uitzichten. Maar de twijfel zelf, zij is er niet meer een van
| |
| |
een speciaal somberen, zichzelf pijnigenden geest, doch een zoodanige als ieder mensch, zelfs de sterkste, in zich kan voelen opkomen, uithoofde van zijn mensch-zijn alleen.
De bundel sluit met een gedicht, zooals er slechts zelden in onze taal worden geschreven. Het heeft eigenschappen die men bijv. in vele gedichten van Henri de Régnier kan bewonderen. Geen mistroostigheid is het, die ons uit dit gedicht tegenklinkt, maar ook niet de stem der volkomen vreugde. Het zijn de woorden van hem, die veel heeft verkregen, maar weet, dat er nog meer te veroveren blijft, en dat zijn wegen hem nog verder moeten leiden.
J.C. Bloem. |
|