De Beweging. Jaargang 9
(1913)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
Boeken menschen en stroomingenHedendaagsche dichters IX Nico Van Suchtelen: VerzenGeen stem is zóózeer als die van Van Suchtelen de natuurlijke geleiding van een hartstochtelijke gedachte. Hij weet zijn indrukken te ontdoen van alle weekheid, van alle zwoelheid, - wat overblijft is de gladde en blanke volzin-spier, geladen met geestes-electriciteit. Wat hij verheerlijkt is dan ook niet de zichtbaarheid van de wereld, maar haar Werking, de haar inwonende Macht, haar Wil in één woord. Hij denkt zich die wil als één wezen: de Wereld- of Levens-wil. Hij denkt zich hem verdeeld en uitgestort in de tallooze levende schepselen, die elk hun persoonlijken wil hebben. Tusschen Levens-wil en persoonlijke wil kan een konflikt ontstaan. Van Suchtelen kent zulke konflikten. Hij heeft er zelfs twee dramatisch uitgebeeld. Dat wil zeggen: dramaas zijn het eigenlijk niet, omdat de aanleg van hun dichter niet dramatisch is. Het staat voor hem van den beginne vast dat in den strijd tusschen persoonlijke wil en Levenswil de laatste het winnen moet; en dat niet alleen, maar de zekerheid dat dit zoo is werpt al vooruit een schaduw van verlamming, ontmoediging en berusting over de personen die hem schenen te zullen tarten. | |
[pagina 195]
| |
Nikias, de Atheensche veldheer, durft Syracuse niet nemen, omdat hij daar zijn jeugd en de liefde van zijn jeugd genoten heeft. Hij weet dat de stad ontzet zal worden, dat hijzelf zal omkomen, maar naar het titanen-geluk van het verzet doet hem die zekerheid niet streven: het staat voor hem vast dat in zijn jeugdherinneringen de wil van het Leven zelf gesproken heeft en dat zijn geluk voortaan alleen liggen kan in het eenworden van persoonlijke wil met Levenswil. Vandaar ook de gedachte dat het hoogste geluk in vrijwillig sterven ligt. Het oogenblik dat de mensch met zijn heele hart wil sterven, is als het begin van een nieuw leven, een nieuwe geboorte. Nikias sterft zoo. En eveneens laat Kroisos, als Kuros nadert, zich op de brandstapel vastbinden, en het rijshout aansteken. Vrijwillig te sterven dunkt hem een geluk, en meteen een verzoening van de Levenswil, die hij door zijn persoonlijke eigenmachtigheid beleedigde. Dit inzicht wordt ook aan het eind van dit tweede drama als het begin van een nieuwe wereld aangeduid. Hoewel dramatisch-lyrisch naar hun uiterlijk, zijn deze gedichten in wezen wijsgeerig-lyrisch. Er is eigenlijk niet strijd van een mensch tegen het Leven, er is alleen een spel waarin het Leven zich eerst verdeelt en dan zijn eenheid met zichzelf te kennen geeft. In zichzelf kan deze eenheid beschouwd worden als een verborgenheid, in de hoogste mate werkelijk maar niet voor het verstand verklaarbaar. Ze kan ook intellektueel-aangelegden nopen tot nadenken over de verhouding tusschen individu en Al-leven. Dit nadenken is aan Van Suchtelen eigen, en zijn poëzie is de lyrische uitstorting van die momenten, waarin hij, door telkens weer andere ervaringen heen, het besef van de Eenheid herwonnen heeft. Want ondanks zijn duidelijk intellectueelen aanleg is hij een geboren lyricus. Zijn eerste, zijn Nikias-drama - terecht Primavera geheeten - is één sidderende blinkende stroom van ritmen. Geschreven temidden van het Siciliaansche voorjaar draagt het de teerheid en de diepe, de ingeboren melankolie van een jong dichter omhoog tot de brandende heerlijkheid van die zuidelijke lente. Zijn stervenswil en het gezicht van dat voor- | |
[pagina 196]
| |
jaar vloeien ineen tot een hoopvol en bemoedigend vizioen. O Zeus! O Zeus! goud-mantelige god!
In lang niet heb ik mijn geheven palmen
Tot u gericht, in lang niet heeft mijn arm
Uw knie omvat....ik heb het wel verleerd
Goden te smeeken....O heilgend herinn'ren
Van ééns vertrouwd, maar lang verloren heil!
Heb ik niet vaak hier mijmerend gezeten
In weevol wachten?....tot ik haar gewaad
Zag wazen tusschen 't groen en hoorde een lach,
Helder en stil als van een verre nymph
Deinen rondom door de zwoele vallei....
Dat was Kyane's lach....En als 'k met haar
Gezworven had door 't dal, en wij vermoeid
Uitrustten onder 't waas der koele olijven,
Dan vlocht zij bloemen tot een blanke kroon,
Blauwe en hel-witte en paars-gevlekte iris,
En wond haar mij om 't hoofd en lachte en zei:
Dit 's Nikias die eens de weerld verovert.
En in 't naar huis gaan kwamen wij tot u
Alvader, en wij baden saam en legden
De bloemen en den krans op uw altaar. -
Dit is het beeld van die liefde, die Nikias sterven doet. Maar de dichter verlaat het niet voor hij het met zijn indrukken van Sicilië omgeven heeft. O mijn Sikulia! gezegend land!
O blinkend land van eeuwig zuivre schoonheid,
Waar eens mijn jeugd haar tooverdroomen schiep!
O waar het trotsch, koel-statig Akragos
Hoog-heerschend oprijst uit smaragden helling
En aan des Etna's voet het paradijs
Van Naxos, bont van teer-groene citroenen
En heldre oranjes,....en de bruine klip
Brokklend uit wilde, schuimbesproeide zee!
Het was zoo schoon....Maar 't allerschoonst en 't liefst
Was mij het blank, wit-rotsig Syrakuse,
En der Epipolae dor-gloeiende woestenij;
En de stille cypressen, en de olijven
In des Anapos' dal....en Arethusa....
| |
[pagina 197]
| |
En o! Kyane's blauw-blinkende bron!
Want daar vond ik mijn ziel, daar voor het eerst
Voelde ik bewust mijns levens hooge pracht....
Ik weet niet wat het was....ik weet niet hoe....
Maar ik werd wakker en ik had haar lief,
En dat maakte alles schoon, ik weet niet hoe;
Het leek een eeuwge lente en eeuwge lust,
En ik ging stil, geheiligd in dien gloed
Van zuivre teerheid en ik vroeg niet meer.
Want o, als ik haar hand hield, dan was 't rust;
Dan weken woorden heen, en iedre twijfel;
Die vreemde twijfel of er iéts wel was:
Ik zelf, en ginds de stad en wijde zee....
En roode wolken en 't warrelend licht
Tusschen de heldre, nauw ontplooide blaren;
En de iris rijzend uit gespleten rots;
De wonderlijke kaktus die als biddend
Met open palmen zijn breed blad opreikt....
En 't zingen van de vogels....'t witte dorp
Hoog op den verren bergtop....en de wind
Over rimpelig water;....àl 't beweeg,
Heel 't zijn van dezer wondre wereld pracht.
Maar dán was 't alles wàar, en zachte blijheid;
En ik zat stil tevree en hield haar hand
Maar vast en mijmerde, denkend om niets;
En voelde alleen maar of ik alles wist
En dat ik veilig was; en sterk en groot....
Tusschen de koren door bewegen zich deze herinneringen naar het oogenblik waarin stervenswil en lente één worden. O blind-blinkende klaarheid, die zich stort
Goud-reegnend, goud-sproeiend over mijn ziel!
Zie ik mijn Zelf, mijn eigen lichte Zelf? -
Zoo vloeit ons dwaas, schijn-zondig dadenleven
Uit dieprer schoonheid ongekende bron;
En eigen Richter zijn we op eigen weg.
Wij gaan, wanklig en morrend....maar wij gaan;
In schijn verduisterd, wrokkend en willoos;
In wezen licht en stagelijk getrouw
Naar onzen eigen onbewusten wil.
| |
[pagina 198]
| |
Geen ziel is machtloos, geen wezen is klein;
Zielen zijn klein om grootheids onbegrip;
Dwaas zijn we om onze onvattelijke wijsheid
En zwak om onzen onafwendbren wil.
Hoe leek ik dan verdoold en smart-verblind;
Een arm, gevallen god die zoekend ging
Door d'eigen schepping als een vreemde rond;
Een banneling in 't eigene Heelal!
In roes van pijnen en wanhoop en haat,
Grommend van smart en woede als een verdreevne,
Die rustloos zoekt naar zijn verloren macht,
Ging ik van zonde omhangen, maar in waan
Van zuivre liefde tot een hooger licht
Dat ik stralend droomde buiten mijn ziel....
Maar 't was een waan, en zelf heb ik gericht
Met ongeweten wil den eigen weg
Van leed en zonde en zwaren ondergang.
Om mijn zelfs loutring droeg ik zóóveel zonde,
Om 't eigen licht zocht ik zóó duister leed,
Maar uit den bloedsgloed van mijn ondergang
Rijst nu herboren Gods geweldge wil;
Mijn wil, mijn wil tot opgang en nieuw leven!
O lente, o wondre lust! ik wil, ik wil;
Hoort, dit is nieuw geluid! hoort, hoort, ik wil;
Hoort, hoort mijn scheppingswoord: ik wil, ik wil!
Opzettelijk heb ik deze fragmenten aangehaald, om goed te doen uitkomen in welken zin, binnen welke grenzen, en met welk voorbehoud ik Van Suchtelen een wijsgeerig dichter noem. De verhouding van mensch-wil tot Al-wil is zonder twijfel zijn onderwerp, maar hij beleeft en behandelt het als dichter, dat wil zeggen als iemand die zijn denken nooit zal scheiden van zijn volledige menschelijkheid en niet wil uiten dan in een zangerig beeld. Minder bewegelijk, minder een stroom dan een overzicht, maar daardoor ook evenwichtiger, is het dramatische gedicht Kroisos. Het is reflektiever dan het vorige, maar nooit zonder zichtbaarheid. Ook het als episch aangeboden Zonnezege - een bewerking van lente-mythen uit de Edda - is inderdaad lyrisch. Froh de | |
[pagina 199]
| |
zon zoekt Gerda de aard, beiden zijn kinderen van Wodan, die ook Wil heet, en Wil zal hun eigen naam zijn. O mijn kindren, mijn wil heeft u gebaard,
Froh! gulden zonne, en gulden Gerda, de aard.
En beiden heb ik lief; zoo wordt dan één
In mij uw vader, want in mij alleen
Vloeit al 't verlange en alle minne saam.
Wil was uw vader, Wil zij ook uw naam
En Wil zij ook Wil's kinderen geboort!
In zijn vorm komt dit gedicht overeen met Gorter's Mei, waaraan het ook herinnert door sommige beelden en overgangen; maar in zijn wezen is het anders. Gorter bezong het leven van indrukken en geluid, Van Suchtelen dat van wil en beweging. Het spreekt vanzelf dat dit verschil van onderwerp zich ook als karakter-verschil in gang en stand van de verzen kennen doet. Ook de Proloog van de derde, nadrukkelijk lyrisch betitelde afdeeling is in die paars-wijs gerijmde vijfvoeten geschreven, maar nog sterker dan in het vorige gedicht heeft Van Suchtelen hier zijn karakter uitgedrukt. Er is trouwens - alvorens verder te gaan wil ik er op wijzen - in de gedaante waaronder zijn idee zich vertoont een natuurlijke ontwikkeling, tenminste een wijziging merkbaar. Terwijl Nikias zich door den dood vereenigt met den Al-wil (een motief verwant aan het door Hölderlin behandelde, van Empedokles die in den Etna sprong), is de vrijwillige dood van Kroisos (door de Godheid overigens niet aanvaard) al meer bedoeld als boete voor een niet in overeenstemming met haar wil geleefd heben, en wordt in Zonnezege de vereeniging van uit den Al-wil ontstane levens-wil met levens-wil uitgedrukt. Klaarblijkelijk is die wijziging juist dat gene wat in den dichter de overhand genomen heeft, en wat hij wil te kennen geven. Niet in den dood, maar in het leven, moet de enkeling zich vereenigen met het Al-leven, waarvan hij voor zijn deel een drager is. In de Proloog wordt die gedachte uitgesproken. Niet alleen door de vers-vorm doet dit stuk aan Gorter's Mei denken, maar | |
[pagina 200]
| |
ook doordat het op sommige welbekende verzen van dat gedicht een weerwoord schijnt. Wie herinnert zich niet de bevallige regels, beginnende: Weet iemand wat op aard het schoonste is? - en het antwoord daarop: Het is het vuur, de warmte, 't is de zon. Van Suchtelen zegt: Wie weet wat zijn diepst wezen 't diepste mint?
Is het zijn ziel? een mensch, zijn vrouw, zijn kind?
Is het zijn volk, zijn land, is het de idee
Van schoonheid, van geluk? is 't recht, is 't vreê?
Wie kent zijn hart, en weet hoe daar diep in
Van ellek minnen brandt de gloeiende zin
Die 't al versmelt in de ééne liefde tot
Wat ik niet noem, dan 't ongenoemde, God.
En even later: Wij zijn symbool, symbool zij ook dit lied,
Van 't stil-beheerscht geweld, dat Godswil hiet.
Aldoor dus hetzelfde onderwerp, maar dat door de volgende woorden niet in den Dood, maar in de Daad zijn einde vindt. Wat woelt achter der weerld zinloozen schijn?
Wat is de zin van dit betooverd zijn?
Wat is 't dat in der zielen diepte leeft,
Aan ieder ding wijding en waarheid geeft?
Dat allermeest ons troost en 't meest bedroeft?
De zin van al wat ooit een ziel behoeft?
De zin van al waarnaar elk wezen smacht?
't Is Leven, Worden, Wil; hoort, het is Macht!
De Macht namelijk aldoor nieuwe vormen van Leven uit zich zelf voorttebrengen: scheppings-macht. Staat op en wilt! Heil hem die willende bezwijkt!
Zijn wezen overwint en heeft het licht bereikt.
Wie voelt niet hoe in deze slotverzen de gedachte van Nikias niet verloochend wordt, integendeel herhaald, maar in een geheel andere toon gebracht. De dichter van de wil, die Van Suchtelen is, bleef dezelfde, maar hij werd rijper en daadkrach- | |
[pagina 201]
| |
tiger, en vond de bij zijn nieuwe levenstijd passende oplossing. Zijn kleinere gedichten bewijzen nu telkens hoezeer de levende en doende mensch na ieder afdwalen en onderduiken temidden van de wereldsche verschijnselen aldoor weer eindigt met zich zijn eenheid, met zichzelf en met het heelal-leven, bewust te worden. Die sterkste oogenblikken van onwrikbare bovenpersoonlijkheid doen dan hun kracht uitstroomen in de teekenende woorden. Hoe neemt hij een heele verleden wereld op in dat voortreffelijke gedicht Verleden en Toekomst. Al wat verging werd weer in hem levend en het worden van de Toekomst is hij zelf. Verschillende van de sonnetten en liederen drukken zeer schoon dat aarzellooze en onfeilbare gaan naar het Eene uit, dat hij Leven of Wil, Schoonheid of Fantasie mag heeten, maar dat altijd dezelfde diepste ondergrond en hoogste verschijning van alle bestaan beteekent, en nooit een afgetrokkenheid, maar aan onze volste, onze schreiende zoowel als lachende, menschelijkheid verbonden is. Ik geloof dat zulke liederen, waarvan ik een ten slotte zal overschrijven, voor tal van lezers een troost kunnen inhouden, zooals zij stuk voor stuk hun maker, in oogenblikken van bitterste benauwing, een verlossing zijn geweest. O lief, die leeft in droomen en gedichten
En die ik zocht altoos en nooit vergat,
Maar met een vastheid minde als géén bezat
Dier schampre tonge' en spijtige gezichten
Die - wijs aan wal - van wankelmoed betichten
Den dwaas die met geen dwaasheid vrede had;
Wiens zoeken, ovral kruisend, zich vermat
Den koers te dwarsen van hun slaafscher plichten;
Ik richt hen niet - schoon 't Leven hen zal richten -
Want ik vond ù en immer schooner zie
En immer vaster ik uw vrede lichten.
O lief die leeft in droomen en gedichten,
Ik heb u lief en met een liefde die
Duurt als gijzelf, gij, eeuwge Fantasie.
| |
[pagina 202]
| |
X Th. Van Ameide: Verzamelde gedichten 1906-1912De verzen van Th. van Ameide maken veelal een indruk als van zingen uit de verte. Van de orgeldreuningen in de kerken zijn wij heengegaan, de zoete weelden en diepe geheimenissen van de muziekuitvoeringen hebben wij verlaten, de stad met haar geluiden en stemmengegons ligt achter ons, en nu, terwijl we over een landweg, langs een beek tusschen boschjes treden, brengt de wind ons het zingen over van een voor ons uit geschreden wandelaar: Door luide lichte dagen
trek ik op loomen voet,
met hijgen, zuchten, klagen,
en enkel wijl het moet;
de zwaarte van de zonnen,
de kilte van de bronnen,
de weemoed van de wonnen
verduisteren mijn zin.
Waar andren stormen, dringen,
versnelt zich niet mijn gang,
mijn wereldsche gedingen
versterven in gezang;
het lokken veler stemmen,
de verten en de klemmen,
de sporen en de remmen
bewegen mij maar nauw.
Het menschelijk gewemel
verschijnt mij klein en ver,
van uit haar aardschen hemel
licht mij geen enkle ster;
een arme moede zwerver,
een levenslange derver,
een dagelijksche sterver,
duur ik mijn levenstijd.
| |
[pagina 203]
| |
Een oogenblik stilte. Dan klinkt de stem, zoo niet iets nader, dan toch opgewekter en luider: Maar stil mijn oogen stralen
van diepren levens licht,
zijn wonderen verhale
mijn dadenlooze dicht;
ik armelijke lijder
beleef mijzelf als strijder,
als beider en belijder,
van eigen schoonheid vol.
Ik weet mijn eigen woning
in dat onzienlijk rijk,
waar priestervorst en koning
verliezen schijn voor blijk;
daar in die klare luchten,
daar bloeien mijn genuchten,
daar zwellen mijne vruchten,
schoon menschen ver en vreemd.
Wij zouden ons kunnen voorstellen dat wij de zingende wandelaar inhaalden en met hem kennismaakten. Een Bunyan, piëtistisch ketellapper, die bij zijn werk of in de gevangenis, door alle verschrikkingen van leven en verbeelding heen, zich op weg voelde naar zijn hemelsch vaderland? Een Jan Luyken, kunstzinnig belijder van een mystisch christendom? Een Eichendorff, door berg en langs stroom reizend en liederen zingend, met in zich een verlangen dat eerst rust zou vinden in de gemeenschap van het roomsch-katholicisme? Een Novalis, kerkelijke gezangen dichtend, waarvan het heimwee toch eigenlijk niet strekte naar de wanden van een gebedehuis, maar naar de overzijde van het graf? - Van alle misschien iets, want de verzen die we hoorden zijn wel degelijk de type van het geestelijk reislied, zooals dat door vrome en romantische dichters telkens weer is aangeheven; maar dan ook weer iets dat niet aan hen, maar aan een dichter van onze eigen tijd, aan Van Ameide zelf behoort. De zanger van daareven toch, hoewel hij zich tot ‘de wereld’ | |
[pagina 204]
| |
niet anders verhoudt dan al de genoemden, een reiziger en een die geen vaste plaats heeft, en hoewel hij, niet minder dan zij, een geestelijk leven verkiest boven het natuurlijke, verschilt van hen door de soort van zijn geestelijkheid. Hij deelt noch hun christelijke verbeelding, noch hun theologische denkbeelden. Van Ameide heeft altijd gevoeld dat hij berustte op iets in hemzelf, en dat dit eene, die ziel, niet enkel persoonlijk was. Hij verbeeldde zich dit eene als een bron, als een vuur, uit born en haard wellend die aan alle schepselen gemeenzaam zijn, maar dan in het lichaam, in de stof, den weerstand vindend waarmee het te strijden en waaraan het te vormen kreeg. Aan deze verbeelding sloten zich gemakkelijk gedachten aan van hedendaagsche wijsbegeerte. Kan men dus zeggen dat zijn poëzie, van den beginne aan, half-intuïtief, half-intellektueel geweest is, en zich als zoodanig hoe langer hoe meer verdiepte, zoo moet aan dit algemeene toch nog iets worden toegevoegd, namelijk het eigenaardige van Van Ameide's persoon en omstandigheden. Behalve scherpte van denken is hem namelijk nog een vlugge en lichte opvatting van gewaarwordingen en indrukken uit de werkelijkheid eigen, een wijlen bij zulke indrukken, een vermogen ze te karakteriseeren en te ontleden, en als gevolg daarvan een houding die de tegenovergestelde schijnt van zijn zooeven besprokene. Hij weet dan tot de zichtbare dingen in een zoo nauw verband te treden dat men, eerder dan een gelaten afstand doen van de wereld, een ingrijpen verwachten zou. Deze man zou kunnen, denkt men, hij zou ook willen: waarom doet hij niet? Men moet het gedicht ‘De Kalfskop’ lezen om te beseffen hoe dicht, in Van Ameide, de drang naar een zekere aktie op de werkelijkheid, en de afkeer daarvan, naast elkaar liggen. Niemand kan zulk een gedicht schrijven die niet tegenover de werkelijke dingen een op ze toeschrijdende, ze aantastende, ze uitdagende houding heeft. Niemand ook kan het die niet zichzelf de clown vindt van zijn eigen beplande werkdadigheid. Deze zwakte, deze tweestrijd tusschen dadenlust en machteloosheid, moest wel bitter zijn voor iemand die toch in zich het | |
[pagina 205]
| |
recht en de noodzakelijkheid voelde op niets anders te berusten dan op zichzelf. Zou hij het, dan moest dit wat zich hier als een zwakte voordeed, hem tevens een kracht blijken. In de ‘Twee beelden: De Trage Prins en De Naarstige Prins’ vindt men deze tweeheid gesteld en opgeheven. Geen daad is goed - zoo besluit Van Ameide - die om haarzelfs wil, of om den wille van de doende persoon, gedaan wordt, maar alleen deze die vloeit uit het onpersoonlijke belangelooze wezen dat in mensch en wereld de oorsprong en het blijvende is. Van deze daad is waarlijk het gedicht niet ver verwijderd. Toch blijft er in al Van Ameide's uitingen iets over: een hunkering, een onvoldaanheid, alsof hij de daad boven het gedicht verkiezen zou. Daar waar hij het meest kunstenaar is, in de achtien Balladen van het gedicht ‘De Levensstrijd’, geeft hij van die onbevredigdheid een merkwaardige, men zou kunnen zeggen ‘grafische’ voorstelling. Het leven, de ziel in ons, de Geest die de Natuur maakt en ontmaakt, ziet hij voortdurend van de zijde vanwaar ze ingedamd en weerstaan worden. Hij weet het: de Geest is vrij, ziel en leven die zich aan hem overgeven, moeten ten slotte bevrijd worden, maar het besef van de eene en eindelijke vrijheid dringt zich hem minder op dan dat van de veelvoudige en durende gebondenheid. Dit besef heeft hij uitgedrukt door de keus van een ballade-vorm - drie rijmen in achtentwintig regels - die wel het knellendste is wat men zich als rijmkluister denken kan. Zijn triomf is het, dat hij ondanks die belemmeringen, zijn gedachten zoo natuurlijk kon uitspreken. In zielsgrond schuilt een bron,
die dammen scheurt en dijken,
daar ze in de hooge zon
haar waatren wil zien prijken.
Dat zou der wereld lijken,
die 't al ziet overstroomd,
wier wezen vordert rijken
geordend en betoomd?
De wereld, als zij kon,
zou elken stroom doen wijken,
| |
[pagina 206]
| |
die zijne wegen won,
en alles doen verslijken
wat van een macht doet blijken
ten leven onbeschroomd:
wie zijn zoo licht als lijken
geordend en betoomd?
Zij houdt maar liefst de spon
op al wat gist: bezwijken
de duigen van de ton,
dan komt zij vonnis strijken
en heel gewichtig kijken:
‘dat had zij nooit gedroomd’
en prijzen 't ‘nijver bijken’,
geordend en betoomd.
Vriend, laat uw maten ijken
en maat-vol voortgeloomd:
gij leeft met uws gelijken
geordend en betoomd.
Onder dit beeld, de bron, dammen en dijken scheurend, of dit andere: het vuur, grond en bouw splijtend en vernietigend, heeft Van Ameide telkens weer de hunkering van zijn gemoed naar daden uitgesproken. Geen wonder dat onlangs voor hem de volkeren-oorlog op de Balkan een symbool werd van zijn eigen levensstrijd. Het plotselinge van die uitbarsting overweldigde en elektriseerde hem. De gedachte dat nieuw leven daar losbrak dwarsdoor en boven het oude boeide en bezielde hem. Het geloof dat dáár iets gebeurde, iets zichtbare en tastbare verschijning werd, wat levenslang in hemzelf gewrokt en gegromd had om aan 't licht te komen, verbijsterde hem. Met zijn uiting beschreef hij niet een oorlog. Hij schreef zichzelf. Zijn gedicht was geen tijdgedicht. Dat de furie van de Balkanhorden mogelijk met moord en roof meer gemeen had dan met de wording van een nieuwe wereld, - dat de onbeschrijfelijke lafheid en huichelarij van de christelijke regeeringen wel eens een gevaarlijker rotting kon blijken dan het turksche rijk in Europa, - dat de dagblad-verhalen omtrent ridderlijkheid in den oorlog - in dezen oorlog! - misschien niet juist met | |
[pagina 207]
| |
het doel om de waarheid te melden, geseind werden; - dit waren overwegingen die door de lezers van Van Ameide's gedicht wel moesten gemaakt worden, en die hen prikkelden, maar waarvan zij de onbelangrijkheid tegenover het opzet van de dichter al spoedig inzagen. Hij toch was een dichter, die vanwege zijn ingeschapen aanleg, door dit hevig uiterlijk gebeuren wel in overgroote spanning geraken moest. De schrijver van De Levensstrijd kon niet anders dan in den val van het oude rijk onder de slagen van opkomende nieuwe machten de werkelijkheids-afbeelding zien van zijn innerlijke ondervinding. Zijn zaak was niet kritiek, maar het snel opgrijpen, van hier en van daar, van kleurige en bevattelijke beelden - hel desnoods en grotesk als kinderprenten - wier oproeping door de stroom van zijn rede in zijn lezers iets overdroeg van zijn eigen geloof dat het leven wel waarlijk zoo, zoo splijtend, zoo barstend, zoo vernietigend, zóó ter voorbereiding van het nieuwe te werk ging als hij, Van Ameide, het altijd geloofd had, als nu ieder het daar, op den Balkan, kon zien. Daarvoor diende hem ook geen keurigheid van dichten, ook geen ontzien van gevoeligheden, maar alleen dit zekere ongegêneerde, zichtbaar makende uitspreken, dat door gemeenzame woorden, korte regels, eenvoudige rijmen vertrouwelijk aandeed en door ieder die van goeden wille was, makkelijk onthouden werdGa naar voetnoot1). In al Van Ameide's werk is een kenmerkende eigenschap, die ook in zijn wendingen, het staan en gaan van zijn volzinnen, de familjariteit van zijn zegswijzen uitkomt, dat wat ik reeds zijn berusten op zichzelf noemde. Het is een berusten op zijn persoonlijkheid, maar in deze oorspronkelijk meer op de denkende dan op de dichtende en artistieke vermogens. Zijn verlangen naar de daad moet misschien zoo verstaan worden dat hij een verkonder zou willen zijn en min of meer noodgedrongen een dichter is. Hij werd dan ook beide. Zijn poëzie, persoonlijk zooals alle poëzie moet zijn, omdat zij altijd van een volledige | |
[pagina 208]
| |
mensch uitgaat, en beeldend, zoodat een uitvoeriger bespreking van de gedichten, vooral ook van de Mythologische Spelen, ten volle gerechtvaardigd zijn zou, - is tevens de uiting van een algemeene geestes- en levens-beschouwing, die in haar grondlijnen zóó duidelijk overeenkomt met sommige denkbeelden van onze dagen, dat wij Van Ameide's plaats onder zijn tijdgenooten met een enkel woord zouden kunnen aanduiden, door hem de dichter te noemen van het psycho-monisme.
Albert Verwey. |
|