| |
| |
| |
De steeg Door François Pauwels
Voor Erich Wichmann.
Als een vergeten bedelkindje ligt
terzijde van den breeden, rijken weg
en tusschen d'oude straten, waar bij dag
een stage stroom van bruisend leven stuwt,
De smalle huizen met de gevels grauw
staan dicht opeen als vrouwtjes die, verkleumd,
de magre schouders onder sjooflen doek,
tezamen huivren in de winterkou....
Het schaarsch en bevend licht van een lantaarn,
die, scheef, als dronken, staat geleund aan een
klein kroegjen, - 't somber-levend hart der steeg, -
slaat flauwen schijn aan 't eenig uithangbord,
een veld van glimmend zwart, waarop een kruik,
gebuikt en met een kop van melkwit schuim....
Nu valt de regen en wat kleuren heeft
wordt als vernist, terwijl de najaarswind
het ijzren bord gelijk een natte vlag
doet zwaaien heen en weer....Dit geeft een zwak
en klagelijk gepiep: de schuwe stem
der eenzaamheid in 't nachtelijk orkest
| |
| |
Het eenigst wezen is een magre hond
die, op z'n achterpooten bij 'n bak
met vuil, z'n snuit in 't afval duwt en zoekt
en gretig slokt....Z'n tanden blinken wit
en aan de zichtbre ribben schuift de huid
waarop de schurft hem jeukt en vlekken vrat....
Hij hapt nog gulzig na wat buiten viel,
snuift even langs den grond, licht dan 'n poot
en hinkt weer verder met wantrouwend oog....
Geen voetstap....niets....het modderstraatje ligt
als dood, een dorr' en nuttelooze tak....
Maar plots, als wel het bloed spuit uit 'n wond,
breekt uit de kleine kroeg een stroom van luid
geschreeuw, geraas, gevloek en heel de steeg
wordt leven en rumoer....De ramen rukt
men op en tuurt nieuwsgierig naar beneên,
men roept elkander toe met blijde stem
om 't oud maar altijd nieuw geval en aan
de poovre deurtjes komen hier en daar
bleeke gezichten, hunkrend naar krakeel
en vechtpartij: hun oogenlust, hun feest!....
En zie, terwijl het deurglas rinkelend
in scherven valt, komt uit de kroeg een man
getuimeld, breed en zwaar, een stier gelijk
aan 't slachtersmes ontvlucht, - en vóór hij zich
kan wenden of zijn vaart kan stuiten, rent
een tweede donkre kerel uit het licht
hem achterop en vat hem in den nek....
En beiden staan een enkel oogenblik
als saamgeklit, dan tracht er één zich vrij
te maken door een korten, fellen ruk,
maar de doorweekte grond geeft slechten steun,
| |
| |
't gebogen lijf verliest het evenwicht
en ploft in 't slijk en sleurt den vijand mee....
Nu dringen de gebuurtjes naderbij,
wel niet te dicht, maar zóó dat z' in een haag
aan weerszij van de vechters staan, tot bij
de kroegdeur en den grooten dikken waard
in d' opening, die, met zijn handen aan
de stijlen, kalm en welbewust, zijn volk
dat tierend zich wil mengen in den strijd,
met kracht van armen rustig tegenhoudt....
Nog ligt de zwarte klomp en roert zich niet....
Een enkle schelle lach schiet uit den drom
der mompelende kijkers, dan een stem
die schor en hoonend schreeuwt, dan weer gelach,
geroep en een gejoel, dat weerklank vindt
aan vensters en aan deuren....Maar opeens, -
als werd een steen van boven neergesmakt, -
stuift alles wijd uiteen: de vechters staan!....
De kleinste, kort en dik, vierkant bijna,
leunt zwijgend aan den muur....Zijn bleeke kop
spookt grimmig in het vaal lantaren-licht....
Snel veegt zijn arm langs den bevuilden mond,
hij spuwt en lacht, terwijl geen oogenblik
zijn aandacht van den tegenstander wijkt....
Hij wacht bewegenloos, maar in zijn sluw
en spiedend wezen ligt geen vrees, veeleer
een rustig overleg dat plannen bouwt, -
terwijl juist d' ander met zijn armen zwaait
en vloekt en schimpt en zijn potsierlijk lijf
met den gebogen rug en magren nek
| |
| |
maakt tot een' langen, dunnen harlekijn....
Zijn neuzerige stem klinkt snerpend-luid
en slaat bij 't schelden uit tot een falset
die dadelijk in 't rond wordt nagehuild....
Dat hoonen zet zijn bloed tot razernij....
Hij buigt den kop een weinig en rent toe,
bukt zich dan plotsling laag, gelijk een bok
zijn aanloop neemt, de horens aan den grond,
en vat zijn vijand onder d' armen vast....
Maar deze laat zich willig grijpen, knelt
van boven af den neergebogen kop
zich krachtig aan de borst, terwijl zijn kin
des tegenstanders rond-gespannen rug
met stalen kaak onhoudbaar nederdwingt
en schroeft hem bijna d' adem af....Nu laat
de lange vechter los en beukt zijn beul
met snellen slag van vuisten in de zij....
Maar wacht, zijn kop wordt plotsling dieper neer
getrokken, nauwer klemmen d' armen om
zijn nek en uitgeput, niet wetend waar
te treffen, zinkt hij op zijn knieën eerst
en glijdt dan machteloos voorover in
het slijk....Zijn vijand laat hem los en staat
een wijle recht....Zijn tronie glimt van zweet
en met een trek van pijn om 't hijgen van
zijn borst, lacht hij de juichers zwakjes toe....
Men hitst hem aan met opgewonden roep,
met uitgekreten raad, met schreeuw en vloek
en boven het rumoer der stemmen klinkt
het snerpend gillen van een vrouwenstem,
| |
| |
een' wijl' besluiteloos, maar als hij ziet
hoe langzaam van den grond zijn vijand zich
weer heft en sluipend langs den donkren muur,
van achtren hem te nadren tracht, draait hij
zich schielijk om, valt met één sprong weer aan
en grijpt zijn tegenstander, die zich recht
en ruggelings, in bang verweer, dicht aan
den muur drukt, met een greep der linkerhand
vast bij de keel, terwijl zijn rechter in
Nu wordt het stil rondom......
Het is of men het einde van den strijd
voelt komen....Ademloos, en door een vreemd
ontzag bevangen, dringt men nauwer om
de kampers heen, een drom van koppen, bleek
van spanning en met oogen waar een lust
herwakend uit den ban van 't oogenblik,
treft met zijn vuist den vijand zijlings aan
het oog....Maar zie, het schijnt of hij de pijn
niet voelt en al zijn krachten samenpakt, -
want rustig treedt hij achterwaarts en laat
niet los en smakt, - nog voor een nieuwe slag
hem treffen kan, - zijn tegenstander aan
den muur terug, zoo hevig dat zijn kop
dof bonkt aan 't harde steen en zonder kreet
hij nederstort, bewegenloos, als dood....
Heel even houdt een huivring allen vast,
maar als de winnaar, onverschillig, zich
| |
| |
een weg baant door de kijkers, handen in
de zakken, stroomt men toe met een verward
geroep van opgewonden stemmen, dringt
en duwt om den gewonde heen en draagt
hem eindlijk in het licht van de lantaarn,
waar hij met slap-terzij gezonken hoofd
bewustloos in hun armen ligt....
Een diepre bleekheid legt om neus en oog
een nare schaduw en de veege mond,
half-open, laat door het beslijkte haar
van ruige snor en baard, het vochtig wit
der tanden zien....Met water uit de kroeg,
in een klein teiltjen aangedragen, wascht
men hem het aangezicht, dat nu wel van
een drenkling lijkt, vaal-groen en glimmend nat....
Heel langzaam komt van uit de neus een dun
en mager straaltje bloed gevloeid, en als
men aan zijn hals de kleeren losmaakt, is
daar alles ook van donker bloed doorweekt....
Dan ziet men pas de wond in 't achterhoofd,
een vochte plek van klissend haar waaruit
het steeds maar zacht en ruischloos sijplen blijft....
Men draagt hem binnen in de kroeg....De deur
klapt toe....Het zwart gordijn schuift voor en sluit
de steeg in d' oude triestigheid....Nu valt
opeens de regen dichter neer en drijft
de kijkers die nog wachtend samen staan
en gretig babb'len, met gedempte stem,
weer in hun sombre woningen terug....
Een venster rammelt neer....Een bloempot ploft
in scherven....Even gilt een krijtend kind
| |
| |
en alles zwijgt voor 't fel gespetter van
De grauwe gevels schijnen nauwer op
elkaar te dringen en de ruiten zijn
als weenend' oogen....Zie, de wind speelt met
de bleeke vlam van de lantaren....Zwak
en bevend zwaait het licht weer telkens aan
en spreidt een zieken glimlach om zich heen....
Het uithangbord zingt zijn eenzelvig lied
van elken nacht en klaagt zijn weemoed uit
aan piepende scharnieren....Gorglend stort
het water door een oude gootpijp naar
omlaag en rimpelt als een klein en vuil
Een katje zit gedoken aan den muur,
schuw kijkt het met zijn fijne kopje rond
en schrikt van 't spatten op zijn zachte vacht....
Vlug sluipt het wat vooruit en zit weer stil,
dicht aan den huiskant;...spiedend ziet het bang
terzij, met oogen rond en vurig-groen....
Dan schiet het plotsling verder langs den grond,
wipt met een sprong een donkert' in en is
Utrecht, 25 October 1912. |
|