De Beweging. Jaargang 9(1913)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 175] [p. 175] De dwerg Door Nine Van Der Schaaf. Een dwerg kwam uit 't gebergte, uit een spleet Van breeden bergvoet, waar het vocht sijpelend Liep langs den rotswand, waar een schrale mosplant Woekerend groeide langs het steil en Brokkelend steenvlak; ver daarboven Staken de boomen op, dreigend met hunne Zwaarten overbuigend, in hunne kruinen Ruischte de morgenwind, boven de boomen Was het zonnige hemelblauw. Uit de donkere spleet trad de dwerg Met houweel in gekromden arm. Zijn nek was gekromd, zijn blik was gericht Naar omlaag. Sluw lachje om de lippen, Spotduivel in 't oog, een nietig gedrocht In de schaduw der rots. Hij zag een mierenhoop bewegen naast zijn Kleinen voet, een korte booze lach Stiet hij uit, met zijn houweel [pagina 176] [p. 176] Stak hij de aarde los en groef een klein Diep graf voor de mieren die honderdtallig Krioelden om zijn voet. In het kleine diepe graf Drong de moorder het ijverig volk Met houweel en met voet. De mieren in doodsangst vluchtten en rolden Terug in het hol, of snelden verwoed Naar het been van den kleinen gedrochtlijken Man dien het spelletje leek en zijn haat- Lijken lach deed klinken langs steenen wand. Doch de taaie volhardende weerkracht des Vijands verdroot hem. Van vluchtende mieren Trapte hij vele nog dood, doch zijn arm droeg Opnieuw werkloos 't houweel en zijn grijnzende blik Ging opwaarts. Trok hij een wapen te voorschijn? Vogels zag hij in 't loover verscholen En vogels langs 't hemeldak scheren, Hij grijnsde en zweeg, de vogels zongen. Hij wachtte, zij vlogen en keerden, zijn wapen Dreigend geheven gleed neer zonder vuren. Hij grijnsde en peinsde, hij minde den val Van een vogel, getroffen in tierige vlucht: Hun angstkreet, hun doodstrek. Doch thans Hoorde hij 't vreugdevol fluiten daarboven Geduldig, achtte 't klein vogelgespuis Zijn prooi niet. Zag hij niet groote [pagina 177] [p. 177] Vreemde vogel, in 't loover heel stil Gedoken, die van sterke takken zich droomend Dragen liet. - Was hij wakend? Waaghals, droomer, - was hij slapend? Stoute bergknaap die wonen wou als een vogel En in hoogen boomkruin driest geklommen was, Zag hij nu droomensdroef zon en bergtop, Blinkend blanke sneeuwkruin en de wolkenlooze Hemel, tot het oog, vermoeid, lustloos nog Staarde en zag niet meer. Droom verwarde, 't vogelgefluit klonk Flauwer, 't zoete levenskoor week Verder, verder en de stille doodspracht Die de droom tooverde, deed den peinzende Glimlachen, want zijn hart was de blijheid Voor een wijl moede en vroeg rust. Droomer, dichter vroeg hij aan hemelmacht Hem te dragen van dit hoog aardsch bed Eer de stralende zon verzonk, Eer de dag ten schemer leidde. Slapen, en peinzen niet meer, Rusten, en staren niet meer. De dwerg had zoo lang gebeid Tot het wachtensspel boeide niet meer. Hongrig zijn oog omhoog, Bevend zijn arm hij strekte, Stil als hij 't wapen richtte, ‘Waaghals zoo hoog geklommen’ Mompelt met spot de kabouter, Trekt en dan flikkert de vlam, galmt 't Geluid van het schot langs de bergwand; Dan valt de vreemde vogel. [pagina 178] [p. 178] En de dwerg graaft een groot wijd graf Voor den stouten dooden bergknaap. Het wreed spel geeindigd, zijn blik waart Schuw rond en de stilte is hem vol fluistrende Onheils-stemmen, - ijlings hij vlucht, Verdwijnt door de rotsspleet, - wat later De bergwand dreunt, wijl de dwerg met houweel Baant den weg naar zijn donker rijk. Vorige Volgende