| |
| |
| |
Kenteringen Door Is. P. De Vooys
I
Nu stijgt in mij een vloed van sterk verlangen
Naar maatgang van het woord,
Veel liefs was argeloos gevangen,
Maar nu versuft neeg naar den dood.
Ging iedre dag niet open door de stemmen
Voortjagend wilde ik soms mij klemmen
Maar 't brak of dorde in harde vuistenknel.
Elk uur droeg werk in dichte schakelketen,
Die om mijn pols zich wond
Waarheen? heb ik dat ooit wel goed geweten?
Verkilde elk levenwillend lievend woord.
| |
| |
En nacht vond al mijn denken moe en somber.
Ik sliep in droom van mist
Een zoemend hoorngetoeter dreigend bromd'er.
Dichtbij, waarheen ik angstig weerloos glee.
Komt nu de zang mij boven 't zwoegen voeren
Tot zicht ver om mij heen,
Gaat weer opnieuw het woord mij diep beroeren?
Scheurt, als door vorst een steen,
Voor 't lichte weten dat aan zang ik 'hoor?
II
Van eenzaam leven was ik schuw, als kind
In donk're kamer, bang voor de geluiden,
Wier zin het zich niet uit kan duiden;
Het huivert stil bij 't luisteren naar den wind.
Wat wachtte ik gretig dan op 't zuiv're luiden
Van kerkklok, tinklend voor het uur begint.
Zoo hunk'rend heb ik 's levens doen bemind,
En liet mij daardoor leiden en beduiden.
Nu smeek ik om zoo'n ledig eenzaam uur
Dat heimlijkheden spraakzaam worden.
Gemeenschapsbanden bleken zonder duur,
Toen liefste vreugden kwijnden en verdorden.
Hoe brandt dat fel in haat'lijk vretend vuur,
Met plaag van knetterknal en vonkenhorden.
| |
| |
III
Luister, mijn lief, die altijd om mij bleef
Met eend're teerheid van genegenheên,
Naar late klacht hoe door gemeenzaamheên
Mijn wil als boot op gril'ge golven dreef.
Ik neeg naar liefde en, zelfs ook nu nog, meen
Geen taak zoo goed, dan die mij aanspoort: geef
Meer dan der daden licht en ijl geweef,
Uw eigen zelf, aan 't leven om u heen.
En toch, ik wrocht met daden en gedachten
Zoo lang en rustloos, om me aan 't eind te vinden
Alleen van de and'ren, die niet op mij wachtten....
Weg zijn zij allen, vele makkers, vrinden,
Wier bond bestond uit eenheid onzer krachten,
Uit klank en weerklank van gelijkgezinden.
IV
't Was duistre dag, toen 'k uit ging treden,
Niet anders dan ik daaglijks liep,
Met loome maar toch vaste schreden,
Naar 't doel waarheen de taak mij riep.
Hoe lang nog zal mijn hart verduren
Dat volgen van een vreemde stem?
Mijn oog is mat van 't felle turen,
Mijn mond is moe van tandenklem;
Want 'k moet mijn wil aldoor verharden
Dat ik van 't pad niet zijwaarts week,
Verlangens nooit de daad verwarden,
Geen weifel uit mijn handel bleek.
| |
| |
Hoe wist ik krachten zwakker worden,
En vreugde aan 't werk tot pijn gedoofd.
In grondtoon al mijn woorden morden,
Wijl rust scheen nergens meer beloofd.
Er lokte uit regengrauwe luchten,
Uit waterglans van sloot en vaart,
Uit dorre struik een heimlijk zuchten
Naar rust, die 't hart voor goed bedaart.
Al 't leven eindt, of 't bloeide of moeide;
Dekt wintermist niet velden dicht?
Voor wat tot hoogsten stand al groeide,
Is lent noch zomer meer in 't zicht.
Dat is niet angstig, maar gelaten wijsheid
Die 'k zonder vrees mijzelve zei.
Niet ieder wacht een vrome grijsheid,
En velen gaan al eer terzij.
Mij brachten jaren meer dan wenschen
Ooit vóor mij hadden uitgespreid,
En 'k deed voor 't lot der laat're menschen
Waartoe mijn kracht mij had gewijd.
Zoo lokte moeheid naar 't verlangen
Van slaap, die toch eens ginder wacht.
Daar zwijgen plichten, doven zangen
In zuiver droomelooze nacht.
Blijft wereld al voor and're zomer,
En streven menschen als ik deed,
't Vizioen ervan zie 'k dof en loomer,
Dan eens in jeugd, die 'k nooit vergeet.
Dus deert het niet en roept geen klachten,
Wekt ook niet op tot nieuwe lust....
Maar zie hoe 't leven komender geslachten
Mij stoort in mijn doorpeinsde rust.
| |
| |
Mijn kind'ren zijn daar; in hun oogen
Wordt zwartend leed tot diep verwijt;
Dat lot kan nimmer 't hart gedogen;
Gedachten went'len om tot spijt.
Nooit zal 'k uw hand uit mijne laten,
Zoo nog een spier zich spannen kan.
Schaam vult gevoelens, die vergaten
Der eeuw'ge wetten teerste ban.
En ook uw trouw, der kind'ren moeder,
Uw liefde, die geen wijken wist;
Draagt u de kracht van sterk behoeder,
Gij hebt zijn zwakte nooit gegist.
Gij zaagt der taken drijvend dringen
Mij jagen uit uw kring en huis,
En wist der moeheid werend wringen
Tegen het juichend jeugdgedruisch.
'k Zie vóor me in kamer, pas verlaten,
Al uw gestalten, fijn en teer,
Wijl 'k mijm'rend snel langs regenstraten
En rust zóo sterk, zóo diep begeer.
Plooi lippen strak, en bal de handen,
Dek zwakte dicht met nieuwe daad,
Ban wanhoop uit, want nu te stranden
Is het armzaligste verraad.
Doch wie steunt krachten, wie zal hoeden
Dat wat ik peins, toch straks gebeurt?
Is 't neigen weerschijn van 't bevroeden
Dat innerlijk mijn wil verscheurt?
Zoo past mij langer niet te schromen
Met te bekennen hoe ik ben.
Als 't lot verlossend toch moet komen
Is 't beter dat ik tijdig wen.
| |
| |
‘Geef afscheid aan het druk verleden
Dat zonder rust geen vreugde u gunt,
Door achter kind'ren aan te treden:
Hun steun alleen, zoover gij kunt’,
Is dat der wijsheid radend fluist'ren,
Waar zacht een kinderstem door schreit?
Breekt dat de band der punten-kluist'ren
Die pijnend om mijn dagen leit?
Laat dan 't verleden zelve spreken,
En scherp verhalen wat het was;
Nog zijn gestalten niet geweken,
Waarin ik 't lokkend leven las.
De blijdste der herinneringen
Is 't spel op straat in grachtenstad,
Langs dijk die snijdt door weiden kringen,
Op stroom en plas, in golf of glad.
Spruit vroeg reeds op uit juichend spelen
Van wilde' en zorgeloozen knaap,
Die zucht naar 't stijgen boven velen,
En groeft zijn vreugde en drukt zijn slaap?
Want wie wil heer zijn van de standen,
Die mensche' en dingen nemen aan,
Brengt onophoud'lijk offeranden
Der blijheid van wie lijdzaam gaan.
Hij wringt zich door de bloesemstruiken,
En holt door liefelijkste tuin
Om diep in donk're stroom te duiken,
Verdwaalt op dorste hei en duin.
Zijn oog reikt naar der bergen toppen,
Mijdt schoone kleur van 't welig dal,
Maar 't hart voelt hij van stoutheid kloppen
Naar wat hij overblikken zal.
| |
| |
Zoo wordt de starheid van het streven
Verguld, vervuld met wonderglans.
Die dooft, met wild verwachtend beven,
De vrees voor een mislukkingskans.
Hoe was de held, die knaap zag strijden,
In ongesproken vage droom?
Waarheen aldoor gedachten glijden
Nog onbewust, met jonge schroom?
Geen hoog tyran, die dwingt en knevelt,
Met sluwen zin en daden wreed,
Wiens zwaard met bloed de glans omnevelt
Die Christus' lijden schijnen deed.
De hoogste daad is 't lijf te geven
En 't werk van elk doorijverd uur
Aan al, die arm en droevig bleven,
In heilig helpend avontuur.
Den jongling komen luisterlichten
Verheld'ren wat hij scheem'rig voelt.
Zie nu gestalten zich oprichten
Uit wat in 't warrig willen woelt.
Zij kwam, om nimmer meer te wijken;
Vorstin, die wil en werk regeert;
Hield intocht in de lenterijken,
Waar liefde geven 't liefs vermeert;
Bracht onuitput'lijke geschenken;
De bloemen sproten voor haar voet,
En bloesems geurden op haar wenken,
Mijn zang ving aan als welkomsgroet.
De zang, die nu voortaan zou klinken
Als zuiv're spraak van 't diepste zijn,
Die met mij rijzen zal en zinken,
Ontklonk door milder oogenschijn.
| |
| |
De held werd ridder die bevelen
Voor grootsche liefdetaken vroeg,
Die lustig 't lied der vogelkelen
In eigen klanken overdroeg.
Hem wenkte toen de strijd der tijden
Voor 't volk dat leed, om vrijheid riep.
Dien taak moest hij zijn leven wijden;
Door meelij kreunden woorden diep.
Den man brengt wereld eerst verwarren
Van wat zoo klaar en rein hem scheen.
Zijn willenswarmte vindt een barre
Verstijfde koude om zich heen.
Als vlam verslinkt, laat vonk dan glimmen,
Behoud het nimmer doovend vuur,
Want wie ooit waanden hoog te klimmen,
Zij schreien stil in 't eenzaam uur,
Dat zij, die luid hun hulpe boden
Omlaag getuimeld, schreeuwe' om steun.
Was 't zóo, dat ridderdroomen vloden,
En bleef slechts 't armlijk woordgekreun?
Door kreupelbosch een weg te vinden
Tot waar een oop'ning 't landschap toont,
Om daar met meer gelijkgezinden
Te zoeken 't werk, dat schamel loont;
Zoo dwingt het lot de droom als grillen
Tot voegen naar der wereld gang,
Die onder aller eenling-willen
Door menschheid stuwt verjongingsdrang.
Vond ik dien weg? 'k Gaf vele jaren
Der dagen kracht aan kleine taak,
Kon 't jeugdig vuur in gloed bewaren
Bij 't koudste werk op akkerbraak.
| |
| |
Mijn hand werd vaster, scherper de oogen.
'k Zag, als bij 't maken van gedicht,
Dat ijver, door het hart bewogen,
't Gedane werk goed had verricht.
Heb ik, die leerde mij te voegen,
Te veel mijn willen onderschikt?
Toen stemmen mij te wiss'len vroegen
Naar wat ik anders had gewikt?
Ik ging met weif'len nieuwe wegen
Tot waar 'k voor tweesprong raadloos stond,
En toen tot kiezen niet genegen
Mijn donkre wil zich pijnend wond.
Hoe sloot de dag dan duistre kleeden
Tot dicht gordijn voor 't uitzichtsraam,
Wijl voor het zonnige verleden
Zich wolkenschaduw pakte saam.
Mijn voet zocht her en der op paden
Verbinding met geliefde taak,
Doch met een nieuwe last beladen,
Werkte ik vergeefs door nachtenwaak.
Zoo ben 'k deez' duistren dag getreden
Naar 't doel waarheen een taak mij riep,
Met loome bijna wank'le schreden,
Niet anders dan ik daaglijks liep.
Hoe komt gij op de grauwe straten
Zoo droevig smeekend voor mij staan?
Wat kan de hulp van mij u baten,
Van mij, die nauw'lijks zelf kan gaan?
Mijn hoofd werkt als die automaten,
Die met een munt in gleuf gedaan,
| |
| |
Aan ieder eend'ren inhoud laten,
Maar zin van 't geven nooit verstaan.
Vraag mij geen uitkomst voor uw zorgen
Dan wat een koel verstand bepleit,
Mijn zielekwaal heb ik verborgen
In armelijke lijdzaamheid.
Mijn raad is: let hoe gij voor morgen
De plicht naar 't koude werk geleidt.
Toen spraken tot me uw diepste zorgen
In tranen van bewogenheid. -
De hulp, die ik u kon beloven
Was klein bij wat ge mij toen deedt:
Er barstten breede diepe kloven
In 't hartenijs, dat lang niet spleet.
Zoo kan een ziel een ziel bewegen
Langs draden van gevoelsverband,
Dat, koud en arm, zij leunt genegen
Naar koesterenden liefdebrand.
Bewogen ging ik tot den dichter,
Die zang het zuiverst leven weet,
En die als leider en als richter
Haar diepste bronnen peilt en meet.
Een beed'laar ving ik op zijn woorden,
Ik die voor zang geen maten vond,
Stond aan de volle zangstroomboorden
Met droeve dorst op weel'gen grond.
Dit werd mijn deel: een nieuw verlangen
Naar liefde, die bewogen beeft,
En naar de steun van nieuwe zangen,
Waarin mijn eenzaam pijnen leeft.
| |
| |
Zal ik die liefde bevend houden?
Ruischt straks weer 't lied uit diep're ziel?
Nog huivert mij voor 't angstig koude,
Als weer die macht mijn hart ontviel.
Mijn zang kan niet zoo somber einden
In klacht om wat verloren ging;
De vreugden, die mijn jeugd omlijnden,
Zijn meer dan wat hun pracht verving;
Maar toch is droom niet dicht gesinterd
In brand van oud geluk en leed,
Zóo is mijn zielstuin niet doorwinterd,
Dat ik geen leven òver weet.
Want werd mijn stem al ijl en koeler,
Dan in de juichkreet van weleer,
Nog ben ik niet een koud bedoeler
Van winst en roem, of macht en eer.
Mij is die diepre stem gebleven,
Die als een klok door tuinen luidt,
En over winterstad van 't leven
Het lot als doende deugd beduidt.
Laat mij een enkel uur bezinnen,
En wijken naar die stille sfeer,
Waar daad en dicht gelijk beginnen
Hun schoon en argeloos begeer.
Dan zal geen slag mij dood'lijk treffen,
Geen schaduw doven 't stralend licht,
Want meer dan 't wrange leedbeseffen
Is de innerlijke vreugdeplicht.
Komt dan gij taken van mijn leven
In volle en eindelooze stroom.
Ik kan mijn hart en kracht u geven,
Sterkt eerst mij stille en schoone droom.
| |
| |
|
|