De Beweging. Jaargang 9
(1913)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Snorre's Edda
| |
[pagina 140]
| |
krachtig bestaan had, dat Thor het niet had kunnen overwinnen, dan is het nog niet noodig dit te vertellen, omdat er vele getuigen voor zijn en allen verplicht zijn te gelooven, dat Thor de sterkste is. Toen zeide Gangleri: Zoo schijnt het mij nu, dat ik u gevraagd heb over dingen, waar niemand op kan antwoorden. Toen zeide Jafnharr: Hooren spreken hebben wij van deze dingen, waarvan het ons ongeloofelijk voorkomt dat zij waar konden zijn, maar hier zit hij zoo nabij, die er ware berichten over weet te zeggen, en dit moet gij gelooven, dat hij nu niet voor de eerste maal liegen zal, hij die nooit loog. Toen zeide Gangleri: Hier moet ik blijven staan en hooren of ik eenig antwoord krijg op mijn vraag, anders noem ik u overwonnen, want dan hebt gij niet kunnen antwoorden op dat wat ik vroeg. Toen zeide Thridi: Duidelijk is nu, dat hij deze dingen weten wil, hoewel het ons niet mooi lijkt die te vertellen. Dit is het begin van deze geschiedenis, dat Okuthor uitreed met zijn bokken en wagen, en met deze die der Asen die Loki heet. Tegen den avond kwamen zij bij een boer en kregen daar onderdak. Maar in den avond nam Thor zijn bokken en slachtte ze; daarna werden zij gevild en in een pan gedaan. En toen zij gekookt waren, toen zetten Thor en de zijnen zich aan het avondmaal. Thor vroeg den boer en zijn vrouw en hun kinderen met hen mee te eten. De zoon van den boer heette Thjalfi, maar de dochter Roskva. Toen legde Thor de bokkenhuiden aan den anderen kant bij het vuur, en zeide dat de boer en zijn huisgenooten de beenderen in die huiden moesten werpen. Thjalfi, de zoon van den boer, hield een dijbeen van den bok achter en spleet dat met zijn mes tot op het merg. Thor bleef daar dien nacht, en in den ochtend voor dag en dauw stond hij op en kleedde zich, nam den hamer Mjolnir, hief hem in de hoogte en wijdde de bokkenhuiden. Toen stonden de bokken op, maar de eene was mank aan een achterpoot. Dat zag Thor, en zeide dat de boer of een der zijnen niet voorzichtig geweest waren met de beenderen. Hij zag dat een dijbeen gebroken was. Niet is het noodig er veel | |
[pagina 141]
| |
van te zeggen, dat weten allen zeer goed, hoe bang de boer zijn moest, toen hij zag, dat Thor zijn wenkbrauwen over de oogen liet zinken; maar dat (weinige) wat hij zag van de oogen, was genoeg, dat hij dacht voor Thors blik alleen dood te vallen. Thor sloeg zijn handen om de hamersteel, zóó dat de knoken wit werden, maar de boer, zooals te verwachten was, en al de zijnen gingen vreeselijk schreeuwen en vroegen om vrede en boden voor vergoeding alles wat zij hadden; en toen hij hun ernst zag, toen ging zijn woede van hem weg en werd hij zacht gestemd, en hij nam voor vergoeding van hen mede hun kinderen Thjalfi en Roskva, en maakte van hen zijn dienstbaren, en sedert volgden zij hem altijd.
XLIV. Daar liet hij achter zijn bokken, en hij begon zijn tocht oostwaarts naar Jotunheim en heelemaal tot de zee, en daar ging hij over de zee, die zoo diep is. En toen hij bij het land kwam, toen ging hij daar ook aan land, en met hem Loki en Thjalfi en Roskva. Toen zij een tijdje gegaan waren, kwamen zij aan een groot bosch; zij liepen den heelen dag tot het donker werd. Thjalfi was onder alle mannen het vlugst ter been; hij droeg Thors knapzak, maar te eten was er niet veel. Toen het donker geworden was, zochten zij een nachtleger en vonden zij voor zich uit een heel groot gebouw; er was een deur aan 't einde, net zoo breed als het huis zelf; daar maakten zij hun leger. Maar midden in den nacht was daar een hevige aardbeving, de aarde ging onder hen op en neer en het huis schudde. Toen stond Thor op en riep zijne gezellen, en zij liepen naar buiten en vonden een uitbouw midden aan den rechterkant van het huis en gingen daarin. Thor bleef in de deur zitten, maar de anderen gingen verder naar binnen en waren heel bang, en Thor nam zijn hamer en was er op bedacht zich te verweren. Toen hoorden zij een groot gebulder en geraas. Maar toen het begon te dagen, toen ging Thor uit en zag een man dicht bij hem in het bosch liggen, en hij was niet klein. Hij sliep en snurkte geweldig. Toen meende Thor te begrijpen wat dat voor gebulder geweest was in den nacht. Hij deed den krachtgordel aan en zijn asenkracht nam toe. Op dat oogenblik ontwaakte | |
[pagina 142]
| |
de man en stond in eens rechtop; maar dat wordt gezegd, dat Thor die eene keer er voor terugschrikte hem te slaan met zijn hamer, en hij vroeg hem zijn naam, en hij heette Skrymir - maar niet behoef ik, zeide hij, jou je naam te vragen; ik weet dat je Asathor bent, maar waarom heb je mijn handschoen weggenomen? Skrymir strekte toen zijn hand uit en nam zijn handschoen; daar zag Thor dat hij dien 's nachts voor een huis gehouden had en de uitbouw, dat was de duim van den handschoen. Skrymir vroeg of Thor hem tot geleide wou hebben, en Thor zei: Ja, Daarop nam Skrymir zijn knapzak en maakte hem los en zette zich er toe het morgenbrood te gaan eten, en Thor deed met zijn kameraden hetzelfde. Skrymir vroeg of zij samen zouden doen wat het eten betrof, en Thor zei daarop: ja. Toen deed Skrymir al hun eten in zijn ransel en nam die op zijn rug. Hij ging voorop den heelen dag en stapte met eenigszins groote passen, en laat in den avond vond Skrymir hun een nachtverblijf onder een grooten eik. Toen zeide Skrymir tot Thor dat hij wou gaan liggen om te slapen, en: neem jullie den ransel en maak je avondmaal. Dadelijk daarop slaapt Skrymir, en hij snorkt hard, maar Thor neemt de knapzak en wil die losmaken, maar dat moet gezegd worden, hoe ongeloofelijk het ook klinkt, geen knoop kreeg hij los en geen riem kon hij zóó rukken dat hij wat losser werd. En toen hij zag dat zijn moeite niets hielp, toen werd hij kwaad en greep hij met beide handen zijn hamer Mjolnir en deed een stap vooruit tot daar waar Skrymir lag, en sloeg hem er mee op het hoofd; maar Skrymir werd wakker en vroeg of er soms een blad van den boom op zijn hoofd was gevallen en of zij nu gegeten hadden en niet naar bed moesten. Thor zei dat zij juist zouden gaan slapen; toen gingen zij onder een andere eik. Dat moet voorwaar gezegd worden, zij konden niet zonder angst gaan slapen. Maar te middernacht, daar hoort Thor dat Skrymir vast slaapt en zoo snurkt dat het bosch er van dreunt. Daar staat hij op en gaat naar hem toe, heft den hamer op met alle macht en slaat hem midden op zijn schedel. Hij zag dat het ijzer van den hamer diep in zijn hoofd drong. Maar op dat oogenblik ontwaakt Skrymir en zegt: Wat is dat | |
[pagina 143]
| |
nu, viel daar een eikel op mijn hoofd? Wat voer je uit, Thor? Maar Thor liep gauw terug en antwoordde dat hij juist wakker geworden was en zei dat het middernacht was en nog tijd om te slapen. Toen bedacht Thor bij zich zelf dat, als hij er toe kwam hem een derde houw te geven, dat Skrymir hem dan nooit daarna meer zien zou, en hij gaat liggen en er op loeren of Skrymir weer vast in slaap komt. Kort vóór 't dag was hoorde hij dat Skrymir in slaap moest zijn. Hij staat op en sluipt naar hem toe, heft zijn hamer op met al de kracht die in hem is, en slaat hem op die van de slapen, die boven ligt. Daar drong de hamer er tot de steel toe in, maar Skrymir ging opzitten, streek over de wang en zeide: Daar zitten zeker vogels in den boom boven mij. Ik had zoo'n gevoel, toen ik wakker werd, of er wat van die takjes op mijn hoofd viel. Ben je wakker, Thor? 't Zal nu wel tijd zijn om op te staan en ons aan te kleeden, maar niet lang hebt gij nu te gaan tot die burcht die Utgard heet. Gehoord heb ik dat gij onder elkaar fluisterde dat ik niet zoo heel klein was, maar dan zul je nog eens andere mannen zien, als je in Utgard komt. Nu zal ik je een goede raad geven: Sla geen hooge toon daar aan, want niet kunnen de mannen van Utgardaloki groote woorden verdragen van zulke mannetjes als jullie bent; keer anders maar liever terug, dat was eigenlijk in elk geval het beste. Maar als je verder gaan wilt, dan moet je op 't oosten aanhouden, maar ik moet nu naar het noorden, naar die bergen, die je nu zien kunt. Daar nam Skrymir zijn knapzak, wierp die op zijn rug, en ging dwars het bosch door van hen weg. En dat wordt niet vermoed, dat de Asen groot verlangen hadden hem in gezondheid weer te ontmoeten.
XLV. Thor ging den weg verder met zijn metgezellen en zij liepen zoo tot het midden van den dag. Daar zagen zij een burcht staan in de vlakte, en zij moesten 't hoofd heelemaal achterover houden om hem tot bovenaan te kunnen zien. Zij gingen naar den burcht, en er was een hekwerk voor den ingang, en dat was gesloten. Thor ging naar het hek en kreeg dat niet open, en zoo hun best doende om in den burcht te komen, wrongen zij zich tusschen de spijlen | |
[pagina 144]
| |
door en kwamen zoo naar binnen; daar zagen zij een groote hal en gingen daar naar toe, de deur was open, daar gingen zij in en zagen daar vele mannen op twee banken, en de meesten buitengewoon groot. Daarop kwamen zij voor koning Utgardaloki en begroetten hem, en hij wendde zich langzaam naar hen om, lachte hoonend en zei: Veel tijd neemt het om berichten te vragen van een lange reis, of is het niet zooals ik denk, dat dit jongetje is Asathor? Maar je zult wel sterker zijn dan je me toelijkt, en wat voor dingen zijn 't waar jij en je gezellen toe in staat zijn? Niemand mag hier met ons zijn, die niet de een of andere kunst of vaardigheid beter kan dan de meeste mannen. Toen zeide hij die 't meest achter aan kwam, die Loki heette: Die kunst ken ik, en ik ben volkomen bereid die te toonen, dat er hier niemand is, die vlugger zijn eten eten zal dan ik. Daar antwoordt Utgardaloki: Dat is iets, als je 't kunt en de proef nemen zullen wij met dit kunststuk. Hij riep naar een van de banken dat hij die Logi heette voor den dag moest komen en zich meten met Loki. Toen werd een trog genomen en op den grond van de hal gezet, gevuld met vleesch. Loki werd aan 't eene eind geplaatst, maar Logi aan het andere, en ieder van beiden at zoo gauw hij kon, en in het midden ontmoetten zij elkaar. Toen had Loki al het vleesch van de beenderen gegeten, maar Logi had ook al het vleesch gegeten, maar de beenderen er bij en de trog ook, en nu vonden allen dat Loki het verloren had. Toen vroeg Utgardaloki welke kunst de jonge man verstond en Thjalfi zegt, dat hij om het hardst zou willen loopen met een dien Utgardaloki aanwees. Daarop zegt Utgardaloki dat dit een goede oefening is, en voegde er bij, dat hij wel goed geoefend mocht zijn in de snelheid, als hij in deze kunst wou winnen, en dat moest maar gauw geprobeerd worden. Op stond Utgardaloki en ging naar buiten, en daar was een goede baan om te rennen op een effen vlakte. Toen riep Utgardaloki tot zich dien van zijn knapen die Hugi heette, en gebood hem om het hardst te loopen met Thjalfi. Toen liepen zij de eerste keer, en Hugi is zoo ver vooruit dat hij aan het eind van de baan zich net omkeeren kan naar Thjalfi. Toen zeide Utgardaloki: Jij, Thjalfi, zult een beetje meer je best moeten doen, | |
[pagina 145]
| |
als je het spel winnen wilt, maar waar is het, dat hier geen mannen gekomen zijn die vlugvoetiger waren dan jij. Toen liepen zij voor de tweede keer, en toen Hugi aan het eindpunt kwam en hij zich omkeerde, toen was Thjalfi nog een pijlschot achter. Toen zeide Utgardaloki: Wel vind ik dat Thjalfi goed loopt, maar niet geloof ik nu meer van hem, dat hij het spel zal kunnen winnen, maar dat zal nu blijken, nu zij rennen voor de derde keer. Toen liepen zij weer, maar als Hugi nu gekomen is aan de eindpaal en zich omkeert, dan is Thjalfi nog niet op het midden van de baan. Toen zeiden allen, dat het spel nu voor goed uitgemaakt was. Daarop vroeg Utgardaloki aan Thor in welke kunsten hij zóó uitblonk dat hij er mee voor den dag wou komen - zulke ongeloofelijke verhalen als de mannen gedaan hadden van zijn groote werken. Toen zeide Thor dat hij het liefst met de een of ander om strijd wou drinken. Utgardaloki zei dat zou wel kunnen, ging in de hal en riep zijn knaap en gelastte hem die boetehoren te geven waar uit de mannen gewoon waren te drinken. Daarop kwam de schenker met den horen en gaf hem Thor in hand. Toen zeide Utgardaloki: Uit die horen wordt heel flink gedronken als hij met één teug leeg is, maar sommigen drinken hem leeg in twee teugen, maar niemand is zoo'n stumper in het drinken, dat hij er drie teugen voor noodig heeft. Thor zag naar den horen, die leek hem niet groot, maar wel tamelijk lang, maar hij heeft veel dorst, begint te drinken en neemt geweldige teugen, en hij denkt dat hij zich niet meer over den horen zal hoeven te buigen. Maar toen hij achter adem kwam en den horen naar beneden bracht en keek hoe het stond met de drank er in, toen leek het hem toe, dat het al heel weinig was dat het nu lager stond dan eerst. Toen zeide Utgardaloki: Goed gedronken en toch niet te veel. Niet zou ik 't geloofd hebben, als mij gezegd was dat Asathor niet in staat was grooter teugen te nemen, maar dit weet ik, dat gij 't nu leeg drinken zult in de tweede teug. Thor antwoordde niet, zette den horen voor den mond en was van plan een grooter teug te nemen; hij spande zich tot het uiterste in en dronk tot de adem hem begaf, maar hij zag, dat de punt van den horen niet zoo hoog in de lucht was als hij wel gewenscht had, en | |
[pagina 146]
| |
toen hij den horen van den mond nam, zag hij dat er nog minder uitgegaan was dan de eerste keer; je kon hem nu net even dragen zonder morsen. Toen sprak Utgardaloki: Wat is dat nu, Thor, moet je je nu nog sparen om een dronk meer te doen dan goed voor je is? Dit lijkt mij toe dat, als je nu in drie teugen den horen leeg wilt hebben, dan moet dit de grootste teug worden, en niet zal je hier bij ons zoo'n groot man genoemd worden als waar de Asen je voor houden, als je je niet beter toont in andere kunsten dan je mij toelijkt in deze te zijn. Toen werd Thor kwaad, hij zet den horen aan den mond en drinkt zoo veel hij kan en spant zich uit alle macht in, en toen hij in den horen keek, toen had hij wel een grooter verschil in drank verkregen, maar hij gaf den horen terug en wou niet meer drinken. Toen zeide Utgardaloki: Duidelijk is nu dat je kracht niet zoo groot is als wij dachten, maar wil je nog eens een ander spel probeeren? Zien moet nu ieder, dat je hier geen eer mee behaalt. Thor antwoordde: Probeeren wil ik wel eenige andere kunst, maar wonderlijk zou het mij lijken, als zulke teugen, toen ik thuis was bij de Asen, voor zoo onbeduidend gehouden werden; maar wat voor spel hebt ge nog voor mij? Toen zeide Utgardaloki: Dat doen hier jonge kereltjes - iets wat al heel weinig te beteekenen schijnt -: mijn kat van den grond op lichten, en niet zou ik dat aan Asathor hebben durven voorslaan, als ik niet gezien had, dat je veel minder beteekent dan ik gedacht had. Daarop kwam er een grijze kat, nog al aardig groot, aanloopen in de hal; Thor ging er naar toe, pakte ze met zijn handen midden onder den buik en wou haar optillen, maar de kat kromde haar rug toen Thor zijn handen in de hoogte stak, en toen Thor haar zoo hoog had opgelicht had als hij kon, toen had de kat één poot van den grond, en zoo kon Thor 't met deze proef ook al niet gedaan krijgen. Toen zeide Utgardaloki: Zoo ging het met dit spel, als ik gedacht had; de kat is tamelijk groot, maar Thor is klein en kort in vergelijking met de mannen die hier bij ons zijn. Toen zeide Thor: Zoo klein als ge me noemt, laat er nu maar de een of ander komen om met mij te vechten, nu ben ik kwaad. Daarop antwoordt Utgardaloki en zoekt langs de banken en zegt: Niet zie ik hier | |
[pagina 147]
| |
een man, die 't niet beneden zich zou achten om met jou te vechten; maar, zei hij daar op, laat eens zien, haal dat oude mensch eens hier, mijn pleegmoeder Elli, en laat Thor met haar vechten, als hij wil. Zij heeft wel mannen neergelegd die mij niet zwakker leken dan Thor is. Toen kwam in de hal een oude vrouw. Daarop zei Utgardaloki, dat zij vechten zou met Asathor. Niet is daar veel van te zeggen: zóó ging het met vechten, dat, hoe harder Thor haar aangreep, des te vaster stond zij. Toen begon de vrouw met beentje-lichten, en Thor stond niet meer vast op zijn voeten, en zij weerde zich al heftiger en het duurde niet lang, of Thor viel op zijn eene knie. Toen kwam Utgardaloki er bij en gebood met het vechten op te houden, en hij zeide dat Thor wel niet noodig had meer mannen van zijn gevolg tot een kamp uit te dagen. 't Werd ook al haast nacht. Utgardaloki wees Thor en zijn gezellen een ligplaats, en daar bleven zij den nacht en er werd goed voor hen gezorgd.
XLVI. Dadelijk toen het begon te dagen stond Thor op met zijn gezellen. Zij kleedden zich en waren gereed weg te gaan. Toen kwam Utgardaloki en liet een tafel voor hen aanrichten, en het schortte daar niet aan goed onthaal, eten en drinken. Maar toen zij gegeten hadden, toen maakten zij zich op om te vertrekken. Utgardaloki liet hen uit en geleidde hen buiten den burcht; maar toen zij scheidden, sprak Utgardaloki tot Thor en vroeg wat hij wel van zijn tocht dacht, en of hij een machtiger man getroffen had dan hij zelf was. Thor antwoordde, dat hij niet ontkennen kon, dat hij groote oneer gekregen had in dien tusschentijd, maar dat weet ik, dat gij mij voor een onbeduidend man houden zult, en daar ben ik gansch niet tevreden mee. Toen zei Utgardaloki: Nu zal ik je de waarheid zeggen, nu je den burcht uit bent, en zoolang ik leef en nog wat te zeggen heb, zul je daarin nooit weer terug komen, en dat verzeker ik je, je zou er nooit in gekomen zijn, als ik geweten had dat je zoo geweldig veel kracht had, en 't scheelde niet veel, of je had ons in 't grootste gevaar gebracht. Maar ik heb drogbeelden voor je gemaakt, en de eerste keer in 't bosch was ik 't, dien je daar ontmoette; en toen je die ransel | |
[pagina 148]
| |
open wou maken, toen had ik hem gebonden met ‘gres’-Ga naar voetnoot1) ijzer, en je vond niet, waar je hem los moest maken. En daarna sloeg je mij drie keer met den hamer en de eerste slag was de zachtste, maar toch zóó hard dat ik dood gegaan zou zijn, als hij geraakt had. Maar toen je zag bij mijn hal een berg met hoogten en laagten en daarin drie vierkante dalen en een daarvan heel diep - nu, dat waren de sporen van jou hamerslagen. Die rots bracht ik voor je slagen, maar dat zag je niet. Zoo was 't ook met de kampstrijden die jullie deedt met mijn mannen; toen was die de eerste, die Loki deed. Hij was heel hongerig en at flink, maar die Logi heet, dat was 't bliksemvuur, en dat brandde even gauw de trog als het vleesch op. En toen Thjalfi wedrende met hem die Hugi heette, dat was mijn Hugr (gedachte), en niet was 't te verwachten dat Thjalfi 't daar niet tegen af zou leggen. En toen dronk je uit den horen, en 't leek je dat 't langzaam ging, maar zoo waar ik leef, 't was een groot wonder, dat ik niet had kunnen denken dat kon gebeuren. 't Andere eind van den horen kwam uit in de zee, maar dat zag je niet, en als je aan de zee komt, dan zal je kunnen zien, hoe veel je er uit hebt gedronken; dat wordt nu genoemd ‘fjoru’Ga naar voetnoot2). En daarop zei hij: Niet dunkt mij dat minder de moeite waard, dat je de kat optilde, en om je de waarheid te zeggen, toen werden allen bang, die zagen dat je een poot van den grond oplichtte; want die kat was niet wat je dacht, 't was de Midgardslang, die om de heele aarde heen ligt, en die lengte was bijna niet genoeg, dat zijn staart en kop de aarde aanraakten, want zoo ver lichtte jij hem op, dat 't nog maar een klein stuk van den hemel af was. En dat was ook een groot wonder met dat vechten, dat je 't zoo lang uit hield, en niet verder viel dan op de eene knie, toen je vocht met Elli, want niemand is er ooit geweest en niemand zal er ooit meer zijn, als hij zoo oud wordt, dat hij Elli (de ouderdom) bereikt, die niet door haar heelemaal ten val gebracht wordt. En nu is dit waar om te zeggen, dat | |
[pagina 149]
| |
wij nu moeten scheiden en dat het voor ons allebei beter is dat je niet vaker komt om mij te bezoeken. Ik zou een ander keer weer mijn burcht moeten verdedigen met zulke listen of andere, zóó dat je geen macht over mij krijgt. Toen Thor deze woorden hoorde, greep hij zijn hamer en hief die in de hoogte, maar toen hij die neer wou zwaaien, toen zag hij nergens Utgardaloki, en toen keerde hij zich naar den burcht om die neer te hameren, maar hij zag alleen de mooie wijde vlakte - en geen burcht. Toen keerde hij weer om en ging zijn weg tot hij in Thrudvangr kwam. Maar dat is de waarheid, dat hij toen voor zich besloten had om te zoeken samen te komen met de Midgardslang, zooals later gebeurde. Nu geloof ik dat niemand je meer naar waarheid vertellen kan van deze tocht van Thor.
XLVII. Toen zeide Gangleri: Zeer machtig is Utgardaloki, en wat doet hij veel aan list en tooverij; daaraan kan men zien hoe machtig hij is, dat hij mannen in zijn gevolg heeft die zoo veel kracht hebben; maar heeft Thor dat niet gewroken? Harr antwoordt: Niet is dat onbekend, en men hoeft geen geleerde te zijn om te weten dat Thor deze tocht weer over deed, die nu verteld is; en niet lang bleef hij thuis, maar hij ging in zulk een haast weer op reis, dat hij noch zijn wagen, noch zijn bokken en ook geen geleide mee had. Hij ging dan uit Midgard als een jonge jongen en kwam op een avond laat bij een reus, die Hymir heette. Daar kreeg Thor nachtverblijf. Bij het dagen stond Hymir op en kleedde zich en maakte zich klaar om in zee te gaan roeien om te visschen, maar Thor sprong op en was gauw klaar en vroeg Hymir of hij hem op zee met hem mee wou laten roeien; maar Hymir zei, dat hij hem tot weinig hulp zou zijn, zoo klein en jong als hij nog was -: en je zult het koud krijgen, als ik daar zoo lang en zoo ver buiten land zit als ik gewoon ben. Maar Thor zeide, dat hij wat dat betrof wel ver van land mocht roeien, en dat het nog zoo zeker niet was, dat hij de eerste zijn zou die verlangde terug te roeien. En Thor werd zoo kwaad op de reus, dat het niet veel scheelde of hij had zijn hamer op hem laten klinken, maar hij liet dat, omdat hij van plan was zijn kracht | |
[pagina 150]
| |
op een andere manier te toonen. Hij vroeg Hymir wat zij zouden hebben om te eten, maar Hymir zei hem, dat hij daar zelf maar voor zorgen moest. Toen ging Thor heen, tot hij aan een kudde ossen kwam, die van Hymir was. Hij nam de grootste os, die HiminhrjodrGa naar voetnoot1) heette, sloeg hem den kop af en nam die mee naar de zeekust. Daar had Hymir de boot van wal gestooten. Thor kwam in 't schip en ging in 't hoosgat zitten, nam twee roeispanen en roeide, en Hymir vond dat er vaart kwam in 't schip met zijn roeien. Hymir roeide vooraan bij de voorsteven, en het roeien ging vlug. Toen zeide Hymir dat zij gekomen waren aan dat vischwater waar hij gewoon was te blijven en heilbot te vangen, maar Thor zei, hij wou verder roeien, en zij roeiden nog een heel stuk; toen zei Hymir, dat zij nu zóó ver weg gekomen waren, dat het gevaarlijk was daar te blijven voor de Midgardslang, maar Thor zeide dat hij nog een beetje wou roeien, en dat deed hij, maar Hymir was nu niet zoo erg op zijn gemak. Maar toen Thor de riemen inhaalde, maakte hij een heel sterke snoer, en niet was de angel klein of zwak; toen maakte Thor aan de angel de ossekop vast en wierp die buiten boord, en de angel ging naar den grond en dat moet naar waarheid gezegd worden, dat Thor toen niet minder de Midgardslang voor den gek hield dan Utgardaloki het Thor had gedaan, toen hij de slang met zijn handen ophief. De Midgardslang hapte in de ossekop, maar toen was de angel in zijn keel, en toen de slang dat merkte, rukte hij zóó hard, dat Thor zijn beide vuisten stootten tegen de kant van de boot. Toen werd Thor kwaad en nam zijn asenkracht aan en zette zijn voeten er zóó hard tegen in, dat hij met zijn beide beenen door de boot heen ging en op de bodem van de zee stond, en toen trok hij de slang op tot het schip. Maar dat moet gezegd worden, dat nooit iemand iets schrikwekkends zag, die niet dat zag, dat Thor zijn oogen woedend op de slang richtte en dat de slang hem van beneden af strak aanstaarde en gif spuwde. Er wordt gezegd dat de reus Hymir van kleur veranderde en bleek werd en bang was toen hij de slang zag en zag, hoe de zee uit | |
[pagina 151]
| |
en in de boot golfde, en in dat oogenblik dat Thor den hamer greep en in de lucht hief, greep de reus in zijn angst het groote aasmes en sneed de snoer van Thor op de bootkant door, en de slang zonk in de zee, maar Thor wierp haar zijn hamer achterna, en de mannen zeggen dat hij hem daar in de diepte het hoofd afsloeg, maar ik geloof dat dit de waarheid is, dat de Midgardslang nog leeft en nog in de zee ligt. Maar Thor hief zijn vuist op en sloeg daarmee Hymir om de ooren, zóó dat hij over boord viel en men zijn voetzolen zag, en Thor waadde naar land.
XLVIII. Toen zeide Gangleri: Zijn er nog enkele gewichtiger dingen bij de Asen gebeurd? Een groote heldendaad heeft Thor met deze tocht gedaan. Harr zegt: Er zijn nog dingen te vertellen, die de Asen belangrijker vonden dan dit. En dat is het begin van deze vertelling, dat Balder de goede zware en angstige droomen droomde over zijn leven. Maar toen hij die droomen aan de Asen vertelde, toen gingen zij onder elkander beraadslagen, en er werd besloten te vragen of Balder gevrijwaard mocht worden tegen allerhande gevaar, en Frigg nam eed af daarop, dat vuur en water, ijzer en alle soorten ertsen, steenen, de aarde, de boomen, de ziekten, de dieren, de vogels, gift en slangen Balder geen kwaad zouden doen. Maar toen dat gedaan en met zekerheid bepaald was, toen hadden de Asen en Balder zelf er pleizier in, dat hij op hun samenkomsten daar zou gaan staan, en alle anderen zouden, sommigen op hem schieten, anderen naar hem slaan en weer anderen hem met steenen gooien, en wat zij hem ook doen zouden, 't kon hem niets hinderen, en dat leek aan allemaal een groote eer. Maar toen Loki Laufeyjarson dat zag, beviel het hem slecht, dat Balder niet gewond kon worden. Hij ging naar Fensala, naar Frigg, en veranderde zich in een vrouw. Toen vroeg Frigg of de vrouw wist wat de Asen voor hadden te doen op den dag van samenkomst. Zij zeide dat zij allen op Balder schoten, maar dat hij niet gewond kon worden. Toen zeide Frigg: Niet zullen wapenen of boomen Balder schaden, eeden heb ik afgenomen van hen allen. Toen vroeg de vrouw: Hebben alle dingen een eed gezworen om Balder te sparen? | |
[pagina 152]
| |
Toen antwoordde Frigg: Er groeit een boomscheutje in 't westen van Valhalla, dat wordt de marentak genoemd; dat leek me te jong om er de eed van te vergen. Daarop ging de vrouw weg, maar Loki nam de marentak, rukte die uit en ging naar de samenkomst. Maar Hodr stond buiten den kring der mannen, want hij was blind. Toen zei Loki tot hem: Waarom schiet jij niet op Balder? Hij antwoordt: Daarom, omdat ik niet zie waar Balder is, en dan ook omdat ik geen wapen heb. Toen zeide Loki: Doe toch als de andere mannen en bewijs Balder dezelfde eer als zij doen. Ik zal je wel zeggen, waar hij staat, en werp dan dit stokje naar hem. Hodr nam den marentak en schoot naar Balder op aanwijzen van Loki; het schot vloog door Balder heen, en hij viel dood op den grond; en dat is het grootste ongeluk dat gebeurd is onder goden en menschen. Toen Balder gevallen was, toen konden de goden geen woord uitbrengen, en zij konden geen hand uitsteken om hem op te nemen, en de een zag den ander aan, en allen hadden éen gedachte tegen hem die de daad gepleegd had, maar niemand kon het wreken: het was een te heilige vrijplaats. Maar toen de Asen beproefden te spreken, toen kwamen er toch eerst de tranen, zoo dat niemand aan een ander in woorden zijn verdriet kon zeggen. Maar Odin leed van hen toch de ergste smart, want hij kon het best begrijpen hoe groot een schade en verlies voor de Asen was de dood van Balder. Maar toen de Asen tot bezinning gekomen waren, toen sprak Frigg en vroeg wie er onder hen was, die verdienen wilde haar liefde en gunst en die van allen, als hij den weg wilde rijden naar het doodenrijk, en beproeven of hij Balder zou kunnen vinden, en aan Hel een losprijs bieden als zij Balder weer terug wilde laten gaan naar Asgard. En hij heet Hermodr de vlugge, zoon van Odin, die tot dezen tocht zich op wou maken. Toen werd gehaald Sleipnir, Odin's paard, en voorgebracht, en Hermodr steeg op dat paard en sprong er mee weg. Maar de Asen namen Balders lijk en droegen het naar den zeekant. HringhorniGa naar voetnoot1) heette Balders schip, het was het allergrootste | |
[pagina 153]
| |
schip, dat wilden de goden in zee laten gaan, en daar Balders vuurvaart op houden, maar het schip ging niet vooruit. Toen werd er gezonden naar Jotunheim om die reuzenvrouw die HyrrokkinGa naar voetnoot1) heette; maar toen zij kwam reed zij op een wolf en had een slang tot teugel, toen sprong zij van haar paard, maar Odin riep vier berserkers om op het paard te passen, en zij konden het niet houden als zij het niet op den grond gooiden. Toen ging Hyrrokkin op den voorsteven van het schip af, en stootte het in zee met de eerste beweging, zóó dat het vuur uit de rolstokken sloeg, en heel de aarde schudde. Toen werd Thor kwaad, en greep zijn hamer, en zou haar het hoofd ingeslagen hebben, als niet de andere goden vrede voor haar gevraagd hadden. Daar werd Balders lijk op het schip gedragen, en toen zijn vrouw dat zag, Nanna Nepsdochter, toen brak haar het hart van verdriet, en zij stierf. Zij ook werd in het schip gedragen, en het vuur aangestoken. Toen kwam Thor naar voren en wijdde de brandstapel met Mjolnir, en voor zijn voeten liep een dwerg; die heet Litr; maar Thor schopte hem met zijn voet en wierp hem zoo in het vuur, en hij verbrandde. En bij dit branden waren heel veel menschen tegenwoordig; in de eerste plaats moet genoemd worden Odin, en met hem kwamen Frigg en de Valkyren en zijn raven, en Freyr ook op zijn wagen met dat everzwijn dat GullinburstiGa naar voetnoot2) heet of SlidrugtanniGa naar voetnoot3); maar Heimdallr reed op zijn paard dat GulltoprGa naar voetnoot4) heet, en Freyja reed met haar katten. Daar kwamen ook veel rijpreuzen en bergreuzen. Odin legde op den brandstapel zijn gouden ring, die Draupnir heet; die heeft deze eigenschap, dat iedere negende nacht van hem afdruipen acht gouden ringen, even zwaar als hij zelf. Balders paard werd op den brandstapel gelegd met al het tuig. Maar dit is er te zeggen van Hermodr, dat hij negen nachten reed door donkere en diepe dalen zoo dat hij niets zag voor hij kwam aan de rivier Gjallar en reed over de Gjallarbrug; die is bedekt met glanzend goud. ModgudrGa naar voetnoot5) heet die maagd, | |
[pagina 154]
| |
die de wacht houdt bij de brug. Zij vroeg hem zijn naam en geslacht, en zeide: den vorigen dag waren er over de brug vijf drommen doode mannen gereden, maar niet dreunt de brug minder onder jou alleen, en niet heb je de kleur van doode mannen - waarom rij-je den doodenweg? Hij antwoordt: Ik moet rijden naar Hel om Balder te zoeken, maar heb je iets gezien van Balder op den doodenweg? Zij zeide dat Balder daar over de Gjallarbrug gereden had - maar de weg naar Hel is naar beneden en naar 't noorden. Daar reed Hermodr tot hij kwam aan het traliehek van Hel. Toen steeg hij van 't paard en gordde de zadelriem vaster, steeg op en dreef het aan met de sporen, en het paard sprong zóó hoog over het hek dat het er niet dicht bij kwam. Daarop reed Hermodr naar de hal waar hij zijn moest, steeg van het paard en ging de hal binnen en zag daar Balder, zijn broeder, op de eereplaats zitten; en Hermodr bleef daar dien nacht. Maar den volgenden morgen, toen vroeg Hermodr aan Hel of Balder met hem mee mocht rijden naar huis, en hij vertelde hoe groote smart er onder de Asen was, maar Hel zeide dat men nu zien moest of Balder werkelijk zoo bemind was als gezegd werd - en als alle dingen in de wereld, levend of dood, hem beweenen, dan zal hij teruggaan tot de Asen, maar hij moet bij Hel blijven als één ding daar iets tegen zegt en niet wil weenen. Toen stond Hermodr op, maar Balder geleidde hem uit de hal en nam den ring Draupnir en zond hem aan Odin tot een gedachtenis, en Nanna zond aan Frigg een linnen doek en andere geschenken en aan Fulla een gouden ring. Toen reed Hermodr weer zijn weg terug, en kwam in Asgard en vertelde alles wat hij gezien en gehoord had. Dadelijk daarop zonden de Asen de heele wereld door boden om te vragen dat Balder uit het doodenrijk geweend zou worden, en allen deden dat, menschen en dieren en de aarde en steenen en boomen en alle ertsen - zooals gij wel gezien moet hebben, dat deze alle weenen, als zij uit de kou komen en in de hitte. Toen de boden naar huis gingen en hun boodschap goed overgebracht hadden, kwamen zij aan een grot, waar een reuzenvrouw zat; zij heette Thok. Zij vroegen haar Balder uit het doodenrijk te weenen. Zij zegt: | |
[pagina 155]
| |
50.[regelnummer]
Thok wil weenen
droge tranen
over Balders vuurvaart.
Levend noch dood
verheugde mij's Kerels zoon -
houde Hel wat zij heeft.
Maar dat gelooven de mannen, dat dat Loki Laufeyjarson was, die de meeste ongelukken over de Asen gebracht heeft.
XLIX. Toen zeide Gangleri: Al heel veel heeft Loki uitgevoerd, daar hij eerst maakte dat Balder gedood werd, en toen nog, dat hij niet verlost werd van Hel - werd dat niet op hem gewroken? Harr zegt: Vergolden werd het hem zoo, dat het hem lang heugen zou. Toen de goden zoo kwaad op hem geworden waren als te verwachten was, liep hij weg en verborg zich op een berg, en maakte daar een huis met vier deuren, zoo dat hij uit dat huis in alle richtingen zien kon, maar vaak overdag nam hij de gedaante aan van een zalm en verborg zich daar waar het heet FranangrsforsGa naar voetnoot1). Dan dacht hij bij zich zelf, welke list de Asen zouden bedenken om hem in den waterval te vinden. Maar toen hij in zijn huis zat, nam hij eens linnengaren en vlocht er mazen van zoo als netten later gemaakt werden, en vuur brandde vóór hem. Toen zag hij dat de Asen kort bij hem waren, want Odin had uit Hlidskjalf gezien waar hij was. Hij sprong dadelijk op en in den waterval, maar het net wierp hij in 't vuur. Maar toen de Asen bij het huis kwamen, toen ging hij het eerst binnen die de meest wijze was; hij heette Kvasir. En toen hij in het vuur den vorm zag van het verbrande net, toen begreep hij, dat het iets zijn moest om visch mee te vangen, en dat zei hij aan de Asen. Daarop gingen zij aan 't werk en maakten zich een net, naar wat zij uit de asch zagen dat Loki gemaakt had. En toen het net klaar was, gingen de Asen naar de rivier en wierpen het net in den waterval. Thor hield het bij 't eene, maar alle andere Asen bij het andere eind, en zoo trokken zij 't. Loki zwom vooruit en legde zich neer tusschen twee steenen; zij trokken het net over hem heen, en bemerkten dat het over iets | |
[pagina 156]
| |
levends ging; zij gingen voor de tweede maal den waterval in, en wierpen het net uit en bonden er iets zóó zwaars onderaan, dat er niets meer onder door kon gaan. Loki zwom vóór het net, maar toen hij zag dat het nog maar een klein eind was tot de zee, toen sprong hij op, over den netrand heen, en zwom weer den waterval op. Nu zagen de Asen waar hij was, en zij gingen den waterval op en verdeelden zich in twee groepen, maar Thor waadde midden in den stroom en trok naar de zeekant. Maar toen zag Loki dat hij tusschen twee dingen kiezen moest, - het was levensgevaarlijk om naar zee te zwemmen, en dan was er nog een ding, dat was weer over het net te springen, en dat deed hij en zoo vlug hij kon sprong hij over den netrand. Thor greep naar hem en pakte hem beet, maar hij gleed in zijn hand zoo dat de hand pas vasthield bij de staart, en daardoor komt het dat de zalm zoo smal van achteren is. Nu was Loki gegrepen zonder genade en zij gingen met hem naar een hol; daar namen zij drie platte steenen en zetten die op hun kant, en maakten een gat in ieder van die. Toen werden gehaald de zoons van Loki, Vali en Nari of Narfi; de Asen brachten Vali in wolfsgedaante, en toen scheurde hij zijn broeder Narfi in stukken. Toen namen de Asen zijn darmen, en bonden daarmee Loki over die drie steenen met scherpe kanten; de eene stond onder zijn schouders, de tweede onder zijn lendenen en de derde onder de kniegewrichten, en de banden werden tot ijzer. Toen nam Skadi een giftslang, en maakte die vast boven hem, zoo dat het gif van de slang hem in 't gezicht kon druipen, maar Sigyn, zijn vrouw, staat bij hem en houdt een bekken onder de gifdruppels, maar als het bekken vol is, dan gaat zij en laat het gif er uit loopen, en dan druipt het gif hem in 't gezicht. Dan trekt hij zich zoo geweldig samen dat de heele aarde schudt - dat noemt gij een aardbeving. Daar ligt hij in banden tot ragnarökrGa naar voetnoot1).
L. Toen zeide Gangleri: Wat is er te zeggen van ragnarökr? Dat heb ik niet vroeger hooren noemen. Harr zegt: Vele en groote dingen zijn daarover te berichten; | |
[pagina 157]
| |
dit allereerst, dat er een winter komen zal, die genoemd wordt fimbulwinterGa naar voetnoot1); dan jaagt de sneeuw van alle kanten, de vorst is dan streng en de winden scherp; niet schijnt de zon. Van die winters komen er drie achter elkaar, en geen zomer er tusschen, maar van tevoren kwamen er drie andere winters waarin er, de heele wereld door, verschrikkelijke oorlogen waren; toen doodden broeders elkaar uit begeerlijkheid, en niemand spaart vader of zoon zoo dat hij hem niet dooden zou op grond van verwantschap. Zoo wordt gezegd in Voluspa: 51.[regelnummer]
Broeders zullen strijden
en elkaars dood worden,
zusterskinderen
den bloedband hoonenGa naar voetnoot2)
hard is het op aarde.
Schandelijke echtbreuk,
bijltijd, zwaardtijd,
schilden gekloofd,
windtijd, wolfstijd
vóór de wereld verzinkt.
Dan komt dat wat van veel beteekenis is: dat de wolf de zon opslokt, en dat dunkt den menschen een groot ongeluk. Dan neemt de andere wolf de maan, en dat is ook een groote ramp; de sterren verdwijnen van den hemel. Dan komt ook nog dit: dat de heele aarde en de bergen zóó sterk schudden, dat de boomen uit den grond losgerukt worden, en de rotsen neerstorten en alle kettingen en banden breken en scheuren. Dan komt ook de Fenriswolf los, dan stort de zee over het land heen, want de Midgardslang kronkelt zich in Jotenwoede en wil het land in. Dan komt nog dit, dat Naglfar vlot komt, het schip dat zoo heet. Dat is gemaakt van de nagels van doode mannen, en daarom moet daarvoor gewaarschuwd worden, als een man sterft met ongeknipte nagels, dat hij dan veel bouwstof bijbrengt tot het schip Naglfar, waarvan goden en menschen willen dat het laat gereed is. Maar in die zeevloed komt Naglfar vlot. Hrymr heet de reus die Naglfar stuurt. Maar de Fenriswolf loopt met opgesperden bek, en de onderste kaak raakt de aarde, maar de bovenste den hemel; nog verder zou hij gapen, als er maar plaats voor was. Vuur brandt uit zijn oogen en neusgaten. De Midgardslang spuwt zóóveel gif | |
[pagina 158]
| |
uit, dat de heele lucht en zee er door bespat worden, en zij is verschrikkelijk en vliegt vooruit, samen met de Fenriswolf. Onder al dat gebulder splijt de hemel, en de Muspelzonen komen er aanrijden. Surtr rijdt voorop, en vóór hem en achter hem beide is dan vlammend vuur. Zijn zwaard is zeer goed, en daarvan straalt het uit, helderder dan de zon. Maar als zij over Bifrost rijden, dan breekt de brug, zooals vroeger gezegd is. De Muspelzonen jagen vooruit naar die vlakte, die VigridrGa naar voetnoot1) heet. Daar komen ook de Fenriswolf en de Midgardslang. Daar zijn dan ook gekomen Loki en Hrymr, en met hem alle rijpreuzen, maar met Loki zijn alle Hel's volgelingen, maar de Muspelzonen hebben hun eigen slagorde en die is schitterend. De vlakte Vigridr is honderd rastenGa naar voetnoot2) lang aan elke zijde. Maar als deze dingen gebeuren, dan staat op Heimdallr, en hij blaast ontzettend hard op den Gjallarhoren, en wekt óp al de goden, en zij houden beraadslaging. Dan rijdt Odin naar Mimirs bron en krijgt raad van Mimir voor zich en zijne mannen. Dan schudt de boom Yggdrasil, en geen ding is dan zonder vrees, in den hemel of op de aarde. De Asen en alle einheriar kleeden zich in wapenrusting, en dringen vooruit naar de vlakte. Voorop rijdt Odin met zijn gouden helm en schitterende brunie en zijn speer, die GungnirGa naar voetnoot3) heet. Hij rijdt op den Fenriswolf af, en Thor is naast hem, maar kan hem niet helpen, want hij heeft werk genoeg met de Midgardslang. Freyr vecht met Surtr, en dat was een harde kamp vóór Freyr viel. Dat wordt zijn dood, dat hij daarbij miste zijn goede zwaard, dat hij aan Skirnir gaf. Dan is ook losgebroken de hond GarmrGa naar voetnoot4), die gebonden lag aan den ingang van 't Gnipahol; hij is een heel gevaarlijk dier; hij heeft een gevecht met Tyr, en zij dooden elkaar. Thor verslaat de Midgardslang, en gaat dan negen schreden ver; dan valt hij dood op den grond van al het gif dat de slang op hem blies. De wolf verslindt Odin; dat wordt zijn dood, maar dadelijk daarop komt Vidar voor den dag en zet zijn eene voet in de onderkaak van den wolf; aan dien voet heeft hij die schoen, die al de tijden door bijeenverzameld werd, de stukken leer | |
[pagina 159]
| |
namelijk, die de menschen uit hun schoenen snijden aan de teen of de hiel. Daarom moet die stukken weggooien ieder man, die er op bedacht zijn wil de Asen te helpen. Met de andere hand grijpt hij den wolf in de bovenkaak en splijt zijn muil in stukken, en dat wordt 's wolfs dood. Loki strijdt met Heimdallr, en zij dooden elkaar. Daarop slingert Surtr vuur over de aarde, en verbrandt de heele wereld. Zoo is gezegd in Voluspa: 52[regelnummer]
Luid blaast Heimdallr,
de hoorn is geheven;
Odin spreekt
met Mimirs hoofd;
beeft Yggdrasil,
hoe vast staande boom;
ruischt de oude boom,
nu de reus los komt.
53[regelnummer]
Wat is 't met de Asen?
Wat is 't met de Elfen?
Heel Jotunheim buldert,
de Asen houden raad.
Steunen de dwergen
vóór de rotsdeuren,
(hoewel) klipwanden kundig,
weet gij nog meer en wat?
54[regelnummer]
Hrymr rijdt van 't oosten,
het schild voor de borst,
Jormungandr kromt zich
in Jotenwoede;
de slang zweept de golven,
de arend krijscht,
verscheurt de bleeke lijken,
Naglfar komt vlot.
55[regelnummer]
De kiel vaart van 't Oosten,
komen zullen Muspel's
mannen over zee
en Loki stuurt.
Daar zijn de reuzen allen
met de Fenriswolf,
met hen gaat
Byleists broeder (Loki).
56[regelnummer]
Surtr rijdt van 't zuiden,
met flakkerende vlammen,
schittert het zwaard,
de zon van het slagveld;
rotsen springen,
reuzenvrouwen vallen,
mannen treden Hels weg,
de hemel splijt.
57[regelnummer]
Dan komt Hlina's (Frigg's)
Tweede smart:
als Odin zal
den Wolf bestrijden
en de dooder van BeliaGa naar voetnoot1),
de heldere, met Surtr.
Daar zal Frigg haarGa naar voetnoot2)
Vreugde vallen.
58[regelnummer]
Gaat Odin's zoon
Met den wolf te vechten:
Vidarr valt aan
op 't lijkendier;
| |
[pagina 160]
| |
Hvedrungs zoon
stoot hij met zijn hand
het zwaard in het hart,
Zoo wreekt hij den vader.
59[regelnummer]
Gaat die beroemde
Zoon van HlodyniaGa naar voetnoot1)
gebogen van de slang weg,
zonder vrees voor smaad.
Alle mannen zullen
de wereld verlaten,
als uit woede zich weert
Midgards wachterGa naar voetnoot1).
60[regelnummer]
De zon zal zwart worden,
de aarde zinkt in zee,
Van den hemel verdwijnen
de blinkende sterren;
rook en vuur
razen omhoog,
hoog laait de vlam
aan den hemel zelf.
Hier wordt verder gezegd: 61[regelnummer]
Vigridr heet de vlakte,
waar elkaar treffen om te strijden
Surtr en de goede goden,
honderd rasten
is zij aan elke zijde;
Zóó is hun vlakte, weten zij.
LI. Toen zeide Gangleri: Wat komt er dan, als de heele wereld verbrand is en alle goden dood zijn en alle einheriar en alle menschen; gij hebt vroeger toch gezegd, dat ieder man leven zal in de een of andere wereld in alle tijden? Daar antwoordt Thridi: Vele zijn de goede en vele de slechte verblijfplaatsen; het best is te zijn in Gimle in den hemel en heel goed is 't in die zaal die Brimir heet, met veel drank voor allen die daarvan houden; die zaal is op OkolniGa naar voetnoot2). Dat is ook een goede zaal, die staat op de NidafjolGa naar voetnoot3), gemaakt van rood goud; die heet Sindir. In die zalen zullen wonen goede en deugdzame menschen. Op Naastrand is een groote en nare zaal, en de deur ligt op 't noorden. Zij is gevlochten van slangenruggen als een teenen huis, maar alle slangenkoppen staan naar binnen en spuwen gif, zoo, dat het gif de zaal door stroomt, en daar door waden de meineedigen en de moordenaars, zooals hier staat: 62.[regelnummer]
Een zaal weet ik,
ver van de zon,
in Naastrand; op 't Noorden
ligt de deur;
gifdruppels vallen
in door de vensters.
Gevlochten is die zaal
van slangenruggen.
63.[regelnummer]
Daar moeten doorwaden
de zware stroomen
meineedige mannen
en moordwolven.
| |
[pagina 161]
| |
Maar in Hvergelmir is 't 't allerergste: Daar pijnigt Nidhugr
de lijken der heengeganen.
LII. Toen zeide Gangleri: Leven er dan nog enkele van de goden, en is er nog een aarde of een hemel? Harr zegt: De aarde komt dan op uit de zee en is dan groen en mooi, en koren groeit op de akkers zonder dat 't gezaaid is. Vidarr en Vali leven nog, en noch de zee en noch de vlam van Surtr heeft hen geschaad, en zij zullen wonen op de Idavlakte, daar waar vroeger Asgard was, en daar komen dan de zoons van Thor, Modi en Magni, en hebben daar dan Mjolnir. Daarop komen dan Balder en Hodr van Hels rijk. Dan gaan zij samen zitten praten, en zij denken aan hun geheime wijsheid, en spreken dan over de dingen van vroeger, van de Midgardslang en de Fenriswolf. Dan vonden zij in 't gras de gouden plankjes die de Asen gehad hebben. Zoo wordt gezegd: 64.[regelnummer]
Vidarr en Vali
bewonen der goden woningen,
als zwart is de vlam van Surtr.
Modi en Magni
zullen Mjolnir hebben,
als VingnerGa naar voetnoot1) niet meer strijdt.
Maar daar waar het heet Hoddmimisholt, hebben twee menschen zich voor Surtrs vlam verborgen; die heeten LifGa naar voetnoot2) en LifthrasirGa naar voetnoot3), en zij leven van morgendauw. En van deze menschen komen zooveel afstammelingen, dat de heele wereld weer bewoond wordt, zooals hier gezegd wordt: 65.[regelnummer]
Lif en Lifthrasir
leven verborgen
in Hoddmimisholt.
Morgendauw
hebben zij voor eten,
en daarvan leven zij altijd.
Maar dat zul je vreemd vinden, dat de zon een dochter gekregen heeft, niet minder licht als zij zelf, en zij gaat nu de baan van haar moeder, zooals hier gezegd wordt: 66.[regelnummer]
Een dochter baart
de stralende zon,
vóór haar een wolf verslindt.
Zoo zal rijden,
als de goden sterven,
de maagd haar moeders banen.
| |
[pagina 162]
| |
Maar nu, als je me nog verder vragen kunt, dan weet ik niet waar je dat vandaan haalt, want nooit heb ik eenig man der tijden loop verder hooren vertellen; en doe nu je voordeel met wat je geleerd hebt.
LIII. Daarop hoorde Gangleri een vreeselijk gebulder aan alle kanten, en hij maakte rechtsomkeert. En toen hij beter om zich heen keek, toen stond hij buiten op een effen vlakte en zag geen hal en geen burcht. Hij ging toen weg en kwam thuis terug in zijn rijk, en vertelde de dingen die hij gehoord en gezien had, en na hem hebben alle mannen deze dingen aan elkaar verteld. Maar de Asen gingen daar zitten praten en beraadslagen, en gedachten al de dingen die hem verteld waren, en zij gaven dezelfde namen die eerst genoemd waren aan de mannen en plaatsen die daar waren, opdat, als er lange tijd over heen was gegaan, de menschen er dan niet aan zouden twijfelen, dat die Asen, waar nu van verteld is, wezenlijk dezelfde Asen zijn als die waar nu hun namen aan gegeven zijn. Daar was er een, die Thor genoemd genoemd werd, dat was de oude Asathor [dat is Okuthor, en aan hem worden toegeschreven de groote werken, die Hector deed in Troje. En dat weten de mannen, wat de Turken gezegd hebben van Ulixes, en zij hebben hem Loki genoemd, omdat de Turken zijn grootste vijanden waren]. |
|