| |
| |
| |
Milton: Het paradijs herwonnen Vertaald door Albert Verwey.
Tweede boek
De nieuwgedoopten midlerwijl, die bleven
Bij de rivier, saam met den Dooper, zij
Die Hem zagen en hoorden, zoo nadruklijk
Jezus Messias Zoon van God genoemd,
En op dat hoog gezag hadden geloofd,
Met hem verkeerd, met hem gewoond, ik meen
Andreas en zijn broeder Petrus, later
Vermaard, met andren niet in Schrift vermeld;
Nu missend hun zoo pas gevonden vreugd,
Zoo pas gevonden, en zoo eensklaps heen,
Twijfelden, twijfelden van dag tot dag,
En met de dagen wies hun twijfel aan.
Soms dachten ze, hij was alleen getoond
En opgevoerd een wijl naar God, gelijk
Eens Mozes op den berg was en lang bleef;
En de Thisbiet die op een vuurgen wagen
Ten hemel reed, maar eenmaal toch weer komt.
Als toenmaals jeugdige profeten zorgzaam
Elia zochten, zoo ook deze in elk oord
Nabij Bethabara; in Jericho
De palmenstad, Aenon, en 't oude Salem,
Machaerus ook, en elke ommuurde stad
| |
| |
Bewesten 't breede meer Genezaret,
Of in Peraea; maar 't was ál vergeefs.
Toen klaagden, bij een kreek van de Jordaan,
Waar wind met riet en wilgen fluistrend speelt,
Eenvoudge visschers, noem hen grooter niet,
Dicht bij elkander in een lage hut,
Hun onverwacht verlies en leed dus uit.
‘Helaas, van hoogste hoop tot welk verval
Zijn we onverhoeds geraakt! onze oogen zagen
Hem zeker nu gekomen, hem zoo lang
Verwacht door onze vaders; wij vernamen
Zijn wijze woorden vol genade en waarheid;
Nu, nu toch vast, is de verlossing na,
En 't koninkrijk geeft hij aan Israel weer.
Zóó was ons juichen, maar te ras verviel
In schrik en nieuwe ontsteltnis onze vreugd.
Want waarheen ging hij: door wat ongeval
Werd hij ons weer ontroofd? Verdwijnt hij nu
Na zijn verschijnen en verlengt opnieuw
Onze verwachting? God van Israël,
Zend uw Messias uit, de tijd is vol;
De koningen van de aard, zie hen benauwen
Uw uitverkoornen; hoog verhieven zij
Hun onrechtmaatge macht, achter zich werpend
De vrees voor u; rijs en maak waar aan hen
Uw glorie; maak uw volk vrij van hun juk.
Nochtans geduld; tot hier heeft hij volbracht,
Zond zijn Gezalfde en openbaarde ons dien,
Door zijn Profeet in 't openbaar gekend
En ons getoond: wij spraken zelfs met hem.
Laat ons daar blij om zijn, al onze vrees
Leggen op zijn Voorzienigheid; hij zal niet,
Hij wil niet hem herroepen, hem hernemen,
Ons foppen met zijn aanblik, dan hem rooven;
Weldra zien we onze hoop, ons heil terug.’
Zoo grepen ze uit hun klachten nieuwe hoop,
Te vinden dien zij ongezocht eerst vonden.
Maar wat aangaat Maria, toen zij zag
| |
| |
Hoe andren, niet haar zoon, van 't doopen keerden,
Aan de Jordaan niet bleef noch tijding zond,
Rees in haar hart schoon kalm, haar hart, schoon rein,
De moederzorg en vrees omhoog en wekte
Bange gedachten die ze in zuchten sprak.
‘Wat baat mij nu die eer, dat ik een kind
Ontvangen heb bij God, en 't englewoord:
“Gezegendste van vrouwen, wees gegroet!”
Daar ik niet minder hoog in smarten steeg
En even erge vreezen, boven 't deel
Van andre vrouwen, door 't gebaarde kind;
Gebaard in zulk seizoen dat nauw een schuur
Beschikbaar was die ons beschermde voor
De koude lucht; een stal verwarmde ons bei,
Een kribbe hem; weldra dreef naar Egypte ons
Vrees voor zijn dood, tot de moordzieke koning
Stierf die zijn leven zocht, en falend vulde
Met bloed van jonge kindren Bethlehems straat.
Terug weer van Egypte, in Nazareth,
Menig jaar wonend, was zijn leven daar
Huislijk, bespieglend, werkeloos en kalm,
Weinig verdacht voor welk vorst ook; maar nu
Volgroeid en door den Dooper naar ik hoor
Erkend en openlijk getoond, als Zoon
Aanvaard vanboven door zijns Vaders stem,
Voelde ik verandring na; tot eer? o neen;
Maar leed, daar de oude Simeon voorzei
Dat hij een val en opstanding zou zijn
Voor vele in Israël, en tot een teeken
Om te weerspreken, en dat door mijn ziel
Een zwaard zal gaan; dit 's mijn begunstigd deel,
Dat ik verheven word tot hooge smart;
Smartlijden en nochtans gezegend zijn;
Betwisten doe ik 't niet noch klaag erom.
Waar hij zich ophoudt? een verheven doel
Verbergt hem: nauwlijks twaalf jaar oud verloor,
Maar vond ik hem derwijs, dat ik wel zag
Hoe hij zich zelf toch niet verloor, maar 't werk
| |
| |
Deed van zijn Vader; 'k overdacht zijn woorden,
Versta ze thans; maar donkerder is nu
Zijn lange afwezigheid tot een groot doel.
Doch wachten met geduld is mij niet vreemd;
Mijn hart was lang een magazijn vol zaken
En woorden, voorbeduidend vreemd gebeur.’
Aldus vaak peinzend en vaak voor haar geest
Oproepend wat merkwaardigs haar verscheen
Sints de engel haar begroette, wacht Maria
Gerust en lijdzaam de vervulling af.
Terwijl haar Zoon dwalend door de woestijn,
Alleen, maar van het hoogst gemijmer vol,
In zichzelf afdaalt en zijn groote werk
Geheel, zooals het zijn zal, voor zich stelt;
Hoe de aanvang zijn zal, hoe hij best volvoert
Zijn hooge zending en zijn doel op aard.
Want Satan, sluw zijn weerkomst ingeleid,
Liet hem nu ledig en had haast gemaakt
Op naar de middensfeer van dikke lucht,
Waar al zijn vorsten zaten in hun raad;
Daar, zonder blijk van bluf of blijk van vreugd,
Begon hij zorglijk en gedrukt als volgt.
‘Machten en Tronen, Hemels oudste zoons,
Maar nu Demonen, en naar 't element
Waar elk van u regeert juister geheeten
Machten van Vuur, Lucht, Water en Aard beneê,
Mogen wij zoo ons ambt en milde zetels
Zonder nieuw leed behouden; zulk een vijand
Is opgestaan en dreigt ons, als niet minder
Bedoelt dan onze uitbanning neer naar Hel.
Ik, naar ik ondernam, en door uw last
En stem in vollen raad gemachtigd werd,
Vond hem, bezag hem, proefde hem, maar vind
Heel andre moeite te ondergaan dan toen
Ik had te doen met Adam, d' eersten mensch;
Schoon Adam door zijn vrouws verlokking viel
Stond hij toch ver beneden dezen mensch
(Als mensch hij is van moeders zij voor 't minst)
| |
| |
Met meer dan menschvermogens aangedaan,
Volmaakte deugd, hemelsche lieflijkheid
En weidsche geest tot grootste daad bekwaam.
Daarom keerde ik nu weer, opdat vertrouwen
In 't slagen bij de vrouw in 't Paradijs
U niet tot overvast geloof bedrieg
In 't eendre slagen hier; ik roep u op
Liever gereed te zijn met hand en raad
Mij bij te staan; opdat niet ik die eerst
Geen mij gelijk vond, nu worde overtroefd.’
Zoo sprak de Slang, twijflend; en werd door allen
Luide verzekerd dat hun beste kracht
Ten dienst hem stond; toen uit hun midden rees
Belial, losbandigste gevallen Geest,
De zinnelijkste en nevens Asmodee
De vleeschlijkste Incubus, en raadde aldus.
‘Zet vrouwen in zijn weg en in zijn oog,
Schoonste van die men onder menschen vindt.
Menige in iedre streek zijn zeldzaam schoon
Als middaghemel; als godinnen meer
Dan sterv'lingen, bevallig en bekwaam,
Volleerd in minnekunst, van taal verleidlijk,
Betoovrend, maagdemajesteit met zoetheid
En toegeven gemengd, toch schrik inboezemend,
Behendig in het wijken, en in 't wijken
Harten natrekkend in 't verliefde net.
Zoo eene is machtig 't strengst gemoed te temmen
En zacht te maken, gladt de stugste rimpels,
Ontzenuwt, lost in weeldrig hopen op,
Wekt lichtgeloovige begeerte en leidt
Naar wensch het manlijkst, vastberadenst hart,
Zooals magneten het hardst ijzer doen.
Vrouwen, toen anders niets, misleidden 't hart
Van wijzen Salomo, en dêen hem bouwen,
Hem buigen voor de goden van zijn vrouwen.’
Wien aldus Satan 't snelle weerwoord gaf.
‘Belial, in al te oneven schalen weegt ge
Alle andren met uzelf; omdat van ouds
| |
| |
Gijzelf gek zijt op vrouwen, vol bewondring
Voor hun gedaante, aantreklijkheid en kleur,
Zijn allen, denkt ge, op zulk een speelgoed dol.
Al voor den Vloed wierpt met uw losse bent
Als zoons van God zich voordoend, de aard doorzwervend
Gij dartele oogen op de menschedochters
En paarde met ze en teelde u een geslacht.
Zagen wij niet of hoorden het verhaald
Hoe ge u in hof en koningskamers schoolt,
In bosch of grot bij mossige bron verborgt,
Of laagt in wei of dal in hinderlaag
Om een heel schoone, een Clymene, Calisto,
Daphne, of Semele, Antiopa,
Of Amymone, Syrinx, en veel meer,
Uw fratsen soms op geëerde namen laagt,
Neptuun, Apollo, Jupiter of Pan,
Faun, Satyr of Silvanus? Maar die dreven
Smaken niet elk; hoeveel van menschezonen
Hebben niet met een glimlach neergezien
Op Schoonheid en haar loksels, haar aanslagen
Maklijk versmaad, op waardiger ding bedacht!
Denk maar aan hem van Pella, den veroovraar,
Een jongling, hoe hij alle oostersche schoonen
Gezien heeft, maar meteen voorbijgezien;
Hoe de naar Afrika geheetne ontsloeg
De schoone Iberische, nog in zijn jeugd.
Salomo, wel, die leefde lui, en mikte
Vol eer, schat, lekkernij, niet hooger dan
Tot het genieten van zijn lot en staat.
Vandaar dat vrouwlijk aas hem vangbaar vond:
Maar hij dien we nu aangaan is veel wijzer
Dan Salomo, van veel verheevner geest,
Gemaakt en enkel uit op het volvoeren
Van hoogste zaken. Wat voor vrouw zal 't zijn,
Schoon van deze eeuw het wonder en de roem,
Wie hij ooit zal verwaardgen met een blik
Van innige begeerte? Of zou ze ook, stout,
Vorstin gevierd zittend op Schoonheids troon,
| |
| |
Met haar bekoringen omgord neerdalen
Om hem te ontsteken, zooals Venus' gordel
Dat eens op Jupiter vermocht, naar 't heet,
Hoe zou één blik van 't majesteitlijk oog
Als op den top gezeteld van Deugds heuvel
Haar schaamt verwarren, op de vlucht doen slaan
Haar heele praal; haar trots als vrouw gekreukt,
Of geanderd in ontzag! want Schoonheid staat
In de bewondring slechts van zwakke geesten,
Gevangnen; neem bewondring weg, haar veeren
Sluiken en schromplen tot een kinderspeelgoed;
Elk onverwacht kleinachten slaat haar neer.
Manlijker voorwerp dus moet zijn standvastheid
Beproeven, zulk een toch als meer beduidt
Aan waarde en eer en roem en lof van 't volk,
Rotsen waar vaak de grootste op schipbreuk leed;
Of dat wat schijn heeft enkel te voldoen
Aan wat men wettig en natuurlijk wenscht.
Nu weet ik dat hij hongert waar geen voedsel
Nabij is, in de wijde wildernis;
Laat mij het oovrige over, mij ontgaat
Geen voordeel, en ik proef hem telkens weer.’
Hij zweeg en hoorde eenstemmige bijval luid.
Dan neemt hij dra een uitgekozen hoop
Van geesten, hem in leugen 't meest gelijk,
Om klaar te zijn en zichtbaar op zijn wenk,
Als tot ontvouwing van een druk tooneel
Personen hoefden, elk met eigen rol;
Met deze spant woestijnwaarts hij zijn vlucht
Waar nog van schauw tot schauw de Zoon van God
Na veertig dagen vasten had getoefd,
En nu eerst hongrend, tot zichzelf dus sprak.
‘Waar wil dit einden? Veertig dagen zwierf ik
Door deze bosschige doolhof: menschlijk voedsel
Proefde noch wenschte ik; niet aan eigen deugd
Schrijf ik dat vasten toe of maak me een eer
Uit wat ik leed; wanneer Natuur niet vraagt,
Of God haar zonder maaltijd onderhoudt
| |
| |
Al vraagt ze, hoe steekt dan in dulden roem?
Nu voel ik honger, wat een teeken is
Dat wat zij vraagt Natuur behoeft; toch kan
God die behoefte op andre wijs voldoen,
Schoon nog de honger blijft: wanneer zij blijft
Zonder verval van 't lichaam, is 't mij wel;
De prikkel van de nooddruft deert dan niet.
Geen zorg dan, want gedachten-voedsel sterkt
Mij hongrend meer mijn Vaders wil te doen.’
Het was het nachtlijk uur, toen dus de Zoon
In zelfverkeer stil ging, dan lag hij neer
Onder het gastvrij afdak daaromtrent
Van dik doorweven boomen, sliep daar in,
En droomde, zooals lust naar eten droomt,
Van vleesch en drank, die 't lijf verfrischt en sterkt.
Hij zag zich bij de beek van Cherith staan,
En raven brachten met hun hoornen bekken
Elia voedsel, vroeg en laat, - schoon roofziek,
Geleerd dat van hun vracht zij zich onthielden.
Ook zag hij de profeet en hoe die vlood
In de woestijn en insliep onder 't loof
Van een jeneverboom; en toen ontwaakt
Zijn avondmaal op kolen vond bereid,
Terwijl hem de engel noodde dat hij at,
En at, nadat hij rustte, een andermaal,
Waarvan de kracht hem veertig dagen hielp:
En somtijds at hij met Elia mee,
En soms als gast met Daniel aan zijn pols.
Zóó sleet de nacht; en nu, zijn grondnest latend,
Steeg die heraut, de leeuwrik, dat hij 't naadren
Van 't Licht verkende en 't groette met zijn zang;
En even licht hief van zijn grassige sponde
De Heiland zich en vond het al een droom;
Hongrend in slaap gegaan ontwaakt hij hongrend.
Meteen richt hij zijn gang naar hoogen heuvel,
Om 't uitzicht te verkennen van zijn top
Of kudde of hut of schaapskooi was te zien;
Maar kudde of hut of schaapskooi zag hij geen,
| |
| |
Zag enkel in een laagte een lief prieel
Waar vogelzang melodisch luid weerklonk.
Daar ging hij heen, besloten daar te middag
Te rusten, en trad weldra in de schaduw,
Hoog overwelfd, van paden, schemerlanen,
In 't midden oopnend op een boschtooneel;
Werk van Natuur (Natuur gaf les aan Kunst)
En voor een bijgeloovig oog 't verblijf
Van woudgod en van boschnimf; hij zag rond,
Toen voor hem plotseling een man stond, niet
Landlijk als eerst, maar fraaier nu gekleed,
Als een die thuishoort in stad, hof, paleis;
Deze dan sprak met glad betoog hem aan.
‘Daar gij 't vergunt kom ik gedienstig weer,
Nog meer verwonderd dat de Zoon van God
In deze woestenij zoo lang verblijft,
Ontbloot van alles, en, dat weet ik wel,
Niet zonder honger. Andre, ook niet onwichtig,
Zoo wordt verhaald, doorzwierven deze streek:
De vluchtige slavin met Ismaël,
Haar uitgeworpen zoon; toch vond die steun
Door voorzorg van een engel; 't heel geslacht
Van Israel, hier verhongerd, zoo niet God
Manna geregend had, en die profeet,
Van Thisbe afkomstig, zwervend hier, gevoed
Doordat een stem tweemaal hem te eten noodde.
Voor u droeg veertig dagen niemand zorg,
Veertig en meer verlaten inderdaad.’
Tot wien dus Jezus: ‘wat besluit ge eruit?
Elk van hen had behoefte; ik heb er geen.’
‘Vanwaar uw honger dan?’ gaf Satan weer.
‘Zeg me, als nu voedsel voor u werd gezet,
Zoudt ge niet eten?’ ‘Naar de gever zijn zou,’
Antwoordde Jezus. ‘Zoudt ge om zijnentwil
Dan kunnen weigren?’ zei de listige Euvle.
‘Hebt ge dan niet op al 't geschaapne recht?
Schuldt u elk schepsel niet, naar billijk is,
Zijn plicht en dienst, niet wachtend tot ge 't vraagt,
| |
| |
Maar al hun kracht u reikend? En niet meen ik
Vleesch bij de wet onrein, of eerst afgoden
Gereikt: dat kon de jonge Daniël weigren;
Noch wat een vijand aanbiedt, schoon, wie zou
In nood zich daaraan kreunen? maar zie rond:
Natuur, beschaamd, of dat ik 't juister zeg,
Ontdaan dat gij zoudt hongren, heeft een keur
Uit al haar elementen aangericht
Om u te onthalen als u past, haar Heer.
Verwaardig u alleen: zit neer en eet.’
Hij sprak geen droom, want toen zijn woorden zwegen,
Hief onze Heiland de oogen op en zag
In wijde ruimte onder de breedste schaduw
Een rijk gespreide en koninklijke disch,
Met schalen zwaar beladen, en gerechten
Edel en geurig; wild en jachtgevogelt,
Gebraden, of gekookt, of in pastij,
Van ambergrijs doorstoomd; en visch, van zee,
Rivier, of murmelende beek, van vin
Of schelp, en kostlijkste gehaald van Pontus,
De baai Lucrine en de Afrikaansche kust.
Helaas, hoe simpel, bij die buit geleken,
De appel, de rauwe, waardoor Eva gleed!
En waar de wijn op statige aanrechttafel
Zijn geurge reuk verspreidde, stond een rij
Flink opgeschoten knapen, rijk gekleed,
Schooner dan Ganymeed of Hylas; verder
Tripten, of stonden ernstig onder boomen
Nimfen als uit Diana's stoet, Naiaden
Met ooft en bloem uit Amalthea's hoorn,
En Hesperiden-maagden, schooner ziend
Dan die, van ouds verbeeld of sints gefabeld:
Feëe-jonkvrouwen in 't wijd woud ontmoet
Door ridders, die van Liones, of Logres,
Lancelot, Pelleas of Pellenoor.
Harmonisch klonken onderwijl de wijzen
Van snaar die klinkt, fluit die bekoort, en winden
Van zachtste koelt wuifden arabisch reukwerk
| |
| |
Van weeke vlerk, en Flora's vroegste geur.
Zoo was die weelde; en de Verleider hief
Opnieuw en ernstig nu zijn nooding aan.
‘Wat schroomt Gods Zoon dat hij zich zet en eet?
Dit 's geen verboden ooft; geen banbevel
Verbiedt het raken van dit zuivre vleesch;
Hun smaak werkt kennis niet, voor 't minst van kwaad,
Maar hoedt het leven daar 't zijn vijand doodt,
Het hongren, met versterkend zoet geneucht.
Deze allen, geesten van lucht, bron en bosch,
Uw willige dienaars, biên en brengen u
Hun huldging, u erkennend als hun Heer.
Wat schroomt gij, Zoon van God? Zit neer en eet!’
Wien Jezus dus zachtzinnig antwoord gaf.
‘Zei gij niet dat ik recht op alles had?
Wie dan belet mij naar mijn recht te doen?
Zal ik als gaaf ontvangen wat ik zelf
Waar en wanneer mij lijkt, bevelen kan?
Ik kan, wees daarvan zeker, juist als gij,
Een disch doen richten in de wildernis,
En doen snelle englevluchten dienstbereid,
Gekleed in glorie naast mijn beker staan;
Waarom dan die opdringende ijver, toch
Vergeefs, daar hij door mij niet wordt aanvaard?
En hongren, wat gaat u mijn hongren aan?
Uw pronkige lekkernijen zijn mij niets,
En geen geschenk maar leugen is me uw gaaf.’
En Satan weer, kwalijk tevreden thans.
‘Dat ik ook machtig ben tot geven ziet ge;
En als 'k u door die macht vrijwillig breng
Wat ik besteden kon aan wien ik wou,
En liever, juist van pas, in deze plaats
Aan uw klaarblijklijke behoefte geef,
Waarom zoudt gij 't dan weigren? Maar ik zie:
Wat ik kan doen of reiken is verdacht.
Laat zij dan die de vergehaalde buit
Verwierven, ze aanstonds deelen.’ Op dit woord
Verdwenen disch en voedsel algeheel,
| |
| |
Harpije-wiek en -klauw geruchtte erbij.
De lastige Verleider enkel bleef,
En voer als volgt in zijn verleiding voort.
‘Het hongren, dat elk ander schepsel temt,
Deert u niet, en beweegt u daarom niet;
Uw matigheid daarbij, onoverwinlijk,
Zwicht voor geen lokkingen zoodat gij eet;
Uw heele hart gaat uit naar hooge doelen,
Naar hooge daden; maar hoe die te doen?
Iets groots doen vereischt groote midlen: gij
Zijt onbekend, vriendloos, gering geboren,
Als timmerman bekend uw vader: thuis
Gijzelf in zorg en armoê grootgebracht;
Door welke midlen, welke hoop bestreeft -
In een woestijn verhongerd en verdwaald -
Gij grootheid, waarvandaan komt u 't gezag?
Wat volgers, wat voor aanhang kunt ge u winnen,
Of achter u het wisselgrage volk
Langer dan ge op uw kosten 't voeden kunt?
Geld brengt eer, vrienden, buit en heerschappij;
Wat hielp Antipater den Edomiet
En plaatste op Juda's troon (uw troon) zijn zoon
Herodes? Goud dat machtige vrienden wierf.
Derhalve, wilt ge dat ge iets groots bereikt,
Verschaf u eerst bezit, rijkdom en schat,
Niet moeilijk als ge luistren wilt naar mij:
Schatten zijn mijn, fortuin is in mijn hand;
Wie ik begunstig wast in rijkdom aan,
Waar Wijsheid, Moed en Deugd noodlijdend zijn.’
Wien Jezus weer geduldig antwoord gaf.
Nochtans, zonder die drie, is Rijkdom machtloos:
Hij wint geen heerschappij of houdt er geen.
Getuige de oude rijken, over de aard
Ontbonden toen hun weelde 't hoogste steeg.
De ermee begaafden evenwel geraakten,
Ondanks hun armoe, vaak tot hoogste staat.
Gideon, Jeptha en de herdersknaap
Wiens afkomst op den troon van Juda zat
| |
| |
Zoo menige eeuw en straks dien zetel weer
Herwint en zonder eind in Israël heerscht.
Onder de Heidnen (want wat in de wereld
Aan gedenkwaardigs werd gedaan, is mij ook
Niet onbekend) herinnert ge u toch wel
Quintus, Fabricus, Curius, Regulus?
Want ik waardeer hen hoog, die, schoon zoo arm,
Machtige dingen deden, en het goud
Verachtten waar het hun een koning bood.
En wat ontbreekt mij dan, zoodat ik niet,
Ik in mijn armoede, even snel als zij
Doe wat zij deden, mooglijk, en nog meer?
Verhef dus rijkdom niet, dat dwazen-speelgoed,
Een wijs man last, zoo niet een strik; veeleer
Verslapt het Deugd, en stompt het scherp haar af,
Dan 't ooit haar tot iets sterkt dat lof verdient.
Indien dan ik met eendren afkeer rijken
Als rijkdom afwijs? Toch niet wijl een kroon,
Gulden in schijn, nochtans een doornkrans is,
Gevaar brengt, moeite, en zorg, en slaaploosheid,
Aan wie als koning diademen draagt,
Daar elk mans last hem op de schouders weegt;
Want daarin juist bestaat het koningsambt,
Zijn eer, verdienste, en deugd, en hoogste lof,
Dat hij dit heel gewicht draagt voor 't gemeen.
Maar wie zichzelf beheerscht, en zijn begeerten,
Hartstocht, en vrees, regeert, is meer een koning;
Wat elk man kan die deugdzaam is en wijs;
En kan hij 't niet, hij waag' dan 't heerschen niet
In stad vol volk of koppige menigten,
Inwendig zelf een slaaf van anarchie,
Of wettelooze hartstocht die hij dient.
Maar volken in de weg van waarheid leiden
Door leer die hen behoudt, van dwaling voeren
Tot kennis, dat wie kent, God waarlijk huldigt,
Is nog meer koninklijk; dit trekt de ziel,
Bestuurt d'inwendge mensch, het hoogre deel.
Dat andre toch heerscht enkel over 't lijf,
| |
| |
Vaak door geweld, wat voor een eedlen geest,
Zoo heerschend, geen oprechte vreugd kan zijn.
Ook is het altijd grooter, hooger geacht,
Een rijk te geven dan te ontvangen; de afstand
Meer dan de aanvaarding een hooghartige daad.
Rijkdom is noodloos dus, eerst op zichzelf,
Dan om uw reden waar ge 'm waard om noemt,
Winst van een scepter, beter vaakst gemist.’
|
|