De Beweging. Jaargang 9
(1913)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Overdenkingen
| |
[pagina 82]
| |
bestaat de dood als ‘instorting’ niet meer, hun sterven is een daad, een zeer positieve, bewuste daad en dáárom geen vernietiging van hun bewustzijn, geen....dood. Ahasverus is het beeld van de meeste menschen: al stond duizendmaal hun hart stil, sterven zouden ze tòch niet, omdat ze dat niet kunnen. Socrates is een beeld van de weinigen, die sterven kunnen. Socrates wàs al opgegaan in het ééne Leven, hij had zich al aan het ééne Leven overgegeven, hij was al waarlijk ‘gestorven’ vóór hij den gifbeker dronk. Daarom bleef hij leven ook na zijn wijzen dronk.
‘Ondergaan’ - in strikten zin alweer - is het lot van den held. De held verschilt van den koningsmensch (den mensch in opperste voltooiing) in zooverre, dat hij nog streeft naar een afzonderlijk doel, afzonderlijk genot nog begeert, afzonderlijk bestaan nog handhaaft, terwijl dit alles in den koningsmensch geheel is opgeheven tot het zekere bewustzijn van zijn indentiteit met het ééne Leven. Het heroieke streven, begeeren en handhaven is echter volkomen in zijn soort, 't is eerlijk, spontaan, vrij van alle halfheid en dààrom heroiek. De held moèt in dit streven, begeeren, handhaven ondergaan. Waarom? Omdat hij door geen kunstmatig en voorzichtig geschipper beschermd wordt tegen het ééne Leven, dat dus in hem de waarheid kan en moet openbaren, waaraan ieder bewust-levend mensch in zijn diepste innigheid gelooft: de waarheid, dat àlle streven en begeeren en handhaven als zoodanig faalt. De evidente levensopenbaring van deze waarheid is de tragiek, die we bewonderen en in-ontroering huldigen bij het aanschouwen der klassieke tragediën. Alle lijden, dat deze levensopenbaring niet laat dóórschijnen is ontragisch, al is 't nog zoo ‘heftig.’ Ja, 't is des te verder van alle tragiek verwijderd naarmate het heftiger en dus ‘ijselijker’ wordt. Een voor de hand liggend voorbeeld: een mensch, die uit minnenijd zijn geliefde vermoordt is ijselijk-leelijk - een mensch, die uit liefdesmart ondergaat is tragisch-mooi. (Tristan und Isolde).
‘Aftakelen’ is nìet sterven, nìet ondergaan en tòch verkwijnen. 't Is het tegenspartelend neerzinken in de machteloosheid van | |
[pagina 83]
| |
kunstmatig aangehouden streven en begeeren en handhaven, 't is het gedwongen afbrokkelen van versteende illusies. Voorbeelden hiervan zijn maar al te gemakkelijk te vinden. De sfeer van het burgerlijke, ijselijke ‘standophouden’ is er vol van. | |
2. De waarlijk gestorven mensch is eeuwig, omdat hij alle dingen ervaart als vergaande.Het ‘alles vloeit’ van Heracliet is een gemeenplaats geworden en 't is dààrom al natuurlijk, dat de diepere beteekenis ervan niet tot haar recht komt. De Grieksche meerheidsvorm van ‘alles’ (παντα) duidt aan alle dingen, alle objecten. De kosmische waarheid van Heracliet's gezegde belijdt de absolute beweeglijkheid allèèn van alle ‘dingen,’ maar loochent volstrekt niet de absolute onveranderlijkheid van het ‘Ik,’ dat gèèn ding, gèèn object is, maar subject. Alle dingen kunnen alleen dan gezien worden in gestadig vloeien, als buiten alle dingen een rustend iets blijft, waarmee vergeleken alle dingen gaan en vergaan. Wat is er dan buiten alle dingen? Niets anders dan het ‘Ik’ zelf, dat geen-ding is en geen-ding zijn kan, òmdat het Ik, d.i. Subject is. Heracliet noemt den strijd den ‘vader aller dingen,’ maar laten we toch niet vergeten dat alle ‘dingen’ nog niet het Al zijn. Het Subject is geen afzonderlijk mensch, geen individu. Een afzonderlijk mensch is niet volkomen subject, ieder individu is òòk object als alle andere objecten, en vergaat dus gelijk alle andere dingen. De gestorven mensch alleen is waarlijk ‘Ik,’ bewuste persoonlijkheidGa naar voetnoot1). | |
3. De persoonlijkheid staat buiten alle dingen, maar is van geen ding verlaten. Integendeel: alle dingen zijn hare dingen.Als het waar is, dat alle dingen bewogen worden, dan moeten ze bewogen worden door iets, en dat iets kan niets anders zijn dan het Subject, het geen-ding, de persoonlijkheid. Zoodat àlle dingen, die in-wezen bewogenheden zijn, in hun bewogenheid dus in hun wezen absoluut afhangen van de persoonlijkheid. | |
[pagina 84]
| |
De persoonlijkheid is de ‘onbewogen beweger’ (Aristoteles) die, centrum van al haar dingen, beweging schept. Noem vrij die beweging met alle namen, waarmee de Taal de bewegingsvormen uitdrukt, gij moogt de persoonlijkheid haar schepper blijven noemen. ‘Beweging is leven.’ Goed: de persoonlijkheid is de bron van alle leven, een object leeft niet uit zichzelf. ‘Beweging is schoonheid.’ Goed: geen ding is uit zichzelven mooi, de schoonheid wordt geschapen door de persoonlijkheid alleenGa naar voetnoot1). ‘De beweging is de eeuwigheid.’ Goed: maar geen ding kan eeuwig zijn als ding - ook geen individu, want dat is òòk een ding. Alle dingen zijn eeuwig in zooverre als ze gaan, heelemaal gaan, geheel vergaan door de persoonlijkheid, geheel opgaan in de persoonlijkheid. Beweging in al haar vormen is daad, voortdurende daad van de persoonlijkheid. De beweging is aan de persoonlijkheid absoluut vreemd èn absoluut eigen. Absoluut vreemd, in zooverre de persoonlijkheid geen beweeglijkheid is, niet bewogen wordt. Absoluut eigen, in zooverre de persoonlijkheid alle dingen beweegt. | |
4. De persoonlijkheid ben Ik.Dit mag ieder waarlijk gestorven mensch zeggen vanuit zijn diepste wezenheid. Vanuit, niet over. Er is niets over de persoonlijkheid te zeggen, want spreken over iets is spreken over een object, en de persoonlijkheid is subject. Wel moet de persoonlijkheid spreken uit haarzelve en alleen haarzelve spreekt zij uit. Alle dingen zijn uitspraak der persoonlijkheid, uitspraak in vollen zin: schepping. Het zelf bewustzijn der persoonlijkheid is het herkennen van haar schepping als haar schepping in de objectiviteit. Ook dit zelf bewustzijn, dat zijzelve is, spreekt zij uit als herschepping harer dingen. En zoo klinkt en lijnt dit zelf bewustzijn in alle dingen: ‘De schepping is mijne schepping: ik heb haar lief. De schepping is mijne schepping: alle dingen zeg ik te sterven, opdat zij leven, telkens weer. De schepping is mijne schepping: alle dingen zeg ik te lijden, opdat zij blij | |
[pagina 85]
| |
zijn, telkens weer. De schepping is mijne schepping: alle dingen zeg ik uiteen te scheuren en te strijden, opdat zij lieven, telkens weer. De schepping is mijne schepping: alle dingen zeg ik te aanbidden een afgod die een ding is, nu grof dan ijl, nu goed dan kwaad, opdat zij hunnen afgod verzaken, telkens weer. De schepping is mijne schepping: Ik ben de eeuwig-ontevredene, want alle dingen zeg ik te veranderen; Ik ben de eeuwiggelukkige, want alle dingen zeg Ik te veranderen. - Alle dingen zijn dit woord: Ik ben, Gij wordt uit mij.’ | |
5. Het aannemen van een ‘individueel voortbestaan’ opgevat als een onveranderlijke identiteit van het individu als zoodanig is een loochening van de eeuwige persoonlijkheid.Het individu, in tegenstelling met de persoonlijkheid, is nog een ‘ding’. Maar wie een ding als zoodanig onveranderlijk noemt, ontkent, ten opzichte van dat ding, de bezielende levenscheppende macht van het niet-ding, de persoonlijkheid. Hij loochent in zijn hart en waarschijnlijk zonder het redelijk te vermoeden het voortleven van dat ding. Want voortleven van een object beteekent voor den bezonnen mensch: voortsterven in en door het levende Subject. Maar hij loochent niet alleen het voortleven van dat ding, dat individu; strikt genomen ontkent hij àlle leven erin. Alle leven immers komt van de persoonlijkheid, een object leeft alleen in zooverre als het daad is van het subject, voortdurend wisselende daad. En de verdedigers van een ‘individueel voortbestaan’ zijn er juist vóór alles op uit, dat individu te zien als een blijvend object, liefst als een grof geobjectiveerd, ‘gematerialiseerd’ object. Wat zij trachten te ontdekken is inderdaad geen leven van het individu, maar een handhaven van harde afgescheidenheid, aparte objectiviteit. Wat zij trachten te ontdekken als ‘voortleven’ is, in wezen, niets anders dan weerstandsvermogen. Dat weerstandsvermogen noemen we in een steen ‘traagheid,’ in een dier ‘instinct van zelfbehoud,’ in een mensch ‘individualiteit,’ maar 't is, in wezen, overal even vreemd aan waarachtig persoonlijk leven. Dàt ontkiemt alleen in een mensch, die alle zelfbehoud heeft afgeleerd en gehoorzaamt aan het Subject: ‘Ik wil de wisseling àller dingen.’ | |
[pagina 86]
| |
6. De persoonlijkheid is één.Als ik het Subject één noem, wil ik volstrekt niet zeggen, dat er één waarneembaar subject is in tegenstelling met de vele waarneembare objecten. Wat over de objecten gezegd kan worden, kan nooit in objectieven zin overgedragen worden op het subjectieve. Er is in het subjectieve nòch objectséénheid nòch objectsvéélheid, want het subjectieve is niet object, niet waarneembaar, het is integendeel: Mysterie. Het Mysterie nu kan, juist omdat het onwaarneembaar is, juist omdat niemand het buiten zich aanwijzen kan in een afgebakend stuk tijd of ruimte, in en aan àlle objecten innig worden doorleefd. En dat gebeurt als een waarlijk gestorven, van object-zijn bevrijd mensch de bewogen objectiviteit àls bewogen ervaart. Dan spreekt zijn persoonlijkheid haar onbewogenheid, dus haar éénheid, in de bewogen objecten uit. Ik zeg haar onbewogenheid, dùs haar éénheid. Veelheid immers is uitgebreidheid van tijd of ruimte en uitgebreidheid is bewogenheid. Nu is die ééne persoonlijkheid in geen onzer nog volkomen en altijd bewust-vrij. Maar soms breekt zij in bewuste vrijheid dóór in onze individualiteit. Dan leven we waarlijk, dan sterft onze individualiteit waarlijk. Dan is er voor ons maar één tegenstelling meer mogelijk: Ik en de dingen, d.i. Ik en mijn daden. In zulk een moment zijn we Koningsmensch. Ik noemde in 1 drie soorten van menschen: koningsmenschen, helden, en de rest. Geen aandachtig lezer zal nu meer meenen, dat ik met die soorten groepen van individuën bedoelde. 't Moet nu duidelijk zijn dat die soorten waarden zijn van het ééne menschelijke, waarden, die in vele individuën en ook in één en het zelfde individu kunnen bestaan. Anders gezegd: Er is één kosmisch Mysterie, waarin en waardoor de menschenindividuën geroepen zijn te sterven en zoo tot persoonlijkheid te leven. | |
7. Over begrip en woord.Begrippen zijn òòk ‘dingen.’ ‘Ik, de eeuwig ontevredene, zie begrippen staan en voel de stroeve zwaarheid van het “object.” Dan zeg ik: “Verander!” En oogenblikkelijk gaan ze | |
[pagina 87]
| |
spreken en al sprekende zeggen zij mijzelven uit en al sprekende bewegen ze zich in de lenige gebaren van het ware sterven. Nieuwe, elegantere begrippen rijzen nu en wéér zeg ik: “Verander.” Geen wonder, dat individuën, die angstig zich vastklampen willen aan vaststijve begrippenzwaarte “warhoofd” zeggen. “Duidelijk” noemen ze wat plomp gepasserd is en geliniaald. Ik ben de eeuwig gelukkige, midden in mijn dartelende dingen. In het warrelende, kleurige vrouwenspel van mijn babbelende begrippen sta Ik en heb lief.’ |
|