| |
| |
| |
Nieuwe gedichten Door P.N. Van Eyck
Bede
Leven, geef vreugd of verdriet,
Nimmer de geurlooze stilte,
De bleeke, gesluierde kilte,
Die de diepe ontroeringen vliedt.
Dat zwaar op mijn voorhoofd zou drukken,
Mijn lijf van ellende doen bukken,
Dan een dag, die kleurloos vergleed.
Geef mij de schallende vreugd,
Die den hemel zwellend doorschatert,
Luid door de wateren klatert,
In haar eind met een glimlach vergleed.
Uit de armoe van dralende monden,
Nimmer de ledige stonden,
Nimmer een dag zonder dank.
| |
| |
Dan een hart, dat niets zou ontroeren,
Want wankling en weifeling loeren
Uit een stilte, die lust kent noch nood.
Leven, in blijdschap of smart,
Dring met uw drift in mijn leven,
Niets hebt gij, niets mij te geven
Dan een kloppend, onstuimig hart.
Vervoering
Wel zijt gij ver, - toch ben ik niet alleen:
Ik overdacht uw diepe, warme woorden,
En 't zoet geluk drong door mijn leden heen
Van toen mijn oore' uw zachte spreken hoorden.
Nu ben ik saam met u, mijn ziel verbrak
De grenzen van mijn lijf, haar adems hingen,
Doorgloeid van 't vuur dat mijne liefde ontstak,
Rondom mij heen als flonkerende kringen.
Ik denk aldoor, aldoor aan u en 't is,
Als gaan de kringen mijner liefde groeien,
En alles wordt verzaad van lichternis,
Want in mij voel 'k steeds sterkre ontroering gloeien.
Als 't levend middenpunt van wat me ontglijdt
Voel 'k buiten mij mijn wezen zich verspreiden,
En altijd voort, tot waar gij eenzaam zijt,
Mijn lichte liefde als cirkels glans verwijden.
| |
| |
En 'k weet, mijn lief: dat al dit licht me ontvliet,
Zich uit mij dringt om tot uw ziel te komen,
Het kan slechts zijn, omdat in 't ver verschiet
Gij zelf den zelfden weg vondt voor uw droomen.
Want ook uit u stralen de kringen uit,
Ook gij doorgloeit hen met uws harten branden;
Gij, die voor mij uw diepste ziel ontsluit,
Gij braakt, als ik, der leden enge wanden.
Nu zijn wij vrij, uw ziel stroomt naar mij heen,
Uw licht, uw gloed, uw liefde vloeit te zamen
Met mij, mijn gloed, mijn ziel, en dicht in-één
Schijnt ééne glans, waar twee te zamen kwamen.
En schoon gescheiden, zijn wij, daar uw gloed
Zich mengde met de mijn, toch gansch verbonden,
Vereenigd, stuwt nu sterkrer golven vloed
Steeds wijder om de harten, waar ze uit bronden.
Gescheiden, ja, - wat is uw lichaam ver,
Kon ik u gansch met mijne liefde omvangen!
Toch zijn wij als een helle dubbelster,
Voor de oogen één, door zelfden glans omhangen.
En 't kringen onzer liefde ging zóó wijd,
Dat ieder mensch, die tot ons licht zich wendde,
In wiens gemoed ons diep geluk zich spreidt,
Als eenheid voelt, wat hij als tweeheid kende.
| |
| |
De wereld heeft voor ónzen vloed geen dam,
Geen wolk kan onze lichternis versperren,
Gij zijt van mij, ik ben van u, één vlam
Brandt uit ons beider harten naar de sterren.
Middag
De wereld wijd om het bosch
En mijn lichaam dicht aan den grond:
Mijn hoofd gebed in het mos,
De halm van een kruid in mijn mond;
De luwe lente in de lucht,
In de dennen dat brons, dat goud,
Bij poozen 't verpereld gerucht
Van de vogels, zingend in 't hout;
Als de wind de takken bewoog
't Blank licht, dat de blaadren doorzijgt, -
En naar de eindlooze hemel omhoog
Een stem uit de stilte, die stijgt.
Een stem uit de stilte die zingt
In woorden, glanzig en sterk,
't Gedicht, dat mijn mijmring doordringt,
Ontroering, die straalt in het zwerk.
Woorden, wier waaiend geschal
Zich mengt in 't geruisch van den wind,
Want de aarde en haar glans bindt het al
Door de liefde, die 't leven bemint.
Middag, dat lied op den wind,
Mijn liefde, de schoonheid, die 'k zie,
Wat heb ik uw rijkdom bemind:
Drie droomen in één melodie!
| |
| |
Avondlied uit de verte
De zon wordt bleek en geel, mijn kind,
Zij schijnt al achter de kastanje,
En zinkend verft zij 't teer-getint,
Doorzichtig lenteloof oranje.
De tuinen worden grijs en stil
En alle dingen lijken ouder,
Er is maar één ding, dat ik wil:
Mijn hoofd te stutten aan uw schouder.
Ik heb u gansch den dag bemind,
Zoodra de stilte slechts kwam zijgen, -
Nu zit ik roerloos hier en vind
Verlangen in den gloed dier twijgen.
Verlangen om tot u te gaan,
Ver over heiden, bosschen, weiden,
Mijn armen rond u heen te slaan,
U met mijn teederheid te omspreiden.
Maar 'k zit hier stil, het loover dooft,
Een zachte weemoed dringt naar binnen, -
't Is of mijn hart het niet gelooft:
Toch zal 'k vandaag uw kus niet winnen.
Straks treed ik naar de boomen heen,
Als 't avondlicht uit hen ging deizen,
Doch van mijn weemoed weet niet één,
En 'k zal ook dan nog om u peizen.
| |
| |
Adieu, mijn lief, de laatste schijn
Verwelkte in 't looverdons der hagen,
Ik zal weer spoedig bij u zijn,
Ik wil niet langer om u klagen.
Dichterschap
Een boom, die aan den glans-bevloeiden rand
Van 't bosch gemeenschap heeft met heel den droom
Van gistend sap, en loofgesuis, gerucht
En schal van winden, en dat ruig geluid
Der regens als de verre, vreemde val
Van duizend zilvren munten, en 't satijnen
Gewaad van licht, dat gansch door 't woud verscheurd
Ternederzijgt in flarden wieglend goud,
En scheemring, en de nesten duisternis
Door de ontelbre vogels der nacht gebouwd
In 't hout, dat vaag en donker wordt van slaap,
Wier rust nog slechts een vleermuisvlerk doorruischt....
De dichter is die boom, die aan den rand
Van 't ondoordringbaar saamgegroeide woud
Der wereldsche mysteriën, zijn kroon
Voelt buigen naar de weide, en 't glooiend groen
Der heuvels, en den kronkelstroom der beek,
Waarop de zon haar bron van droppels strooit,
Die garf van zilvren korrels. En zijn stem,
Zijn stem, die beeft van alle kracht en klank
Van 't saamgeweven bosch, die zwaar van nacht
Het ruischen is der donkre vogelvlogels
Bij 't duistren neergestreken, en die beeft
Van de ondertoon, waardoor haar luidste woord
Tot diep fluweel verdonst, daar zij de ziel
Des levens draagt die zwijgen moet, maar streeft
| |
| |
Naar 't zingen dat haar laatst geheim verklaart, -
Zijn stem ruischt uit en schraagt zich in den toon
Der lijster, die des nachts slaapt in zijn kruin.
En 't vreemde lied, dat aardsch en hemelsch is,
Wordt vóór 't in trillende aetherglans vervliet,
Een lust en weelde voor 't verstilde hart
Van hem, die aan de heuvelhelling waakt,
Maar wakend droomt, een mensch die staart, omhoog,
Tot hij 't bewustzijn zijner waak verliest
En als een huivrend hart, omhoog gedragen
Als door de witte veders eener duif,
Op 't brooze lied dat zingend langs hem wiekt,
Zich voelt vervloeien in 't verwijde blauw
Des hemels naar een eeuwigheid van licht.
Maar 't lichaam, aan den weeken heuvel, slaapt
En 't is een vlinder, blauw en goudgezoomd,
Die fladdert boven 't droom-bewaasd gelaat,
Waar 't laag, in 't kruid, den keer der ziel verbeidt,
Als 't oog van glans uit 's harten schat weer straalt
En de aarde een woon werd voor een schoon geloof....
Mysterie
Soms luister ik lang naar het zwijgen
Van die donkre viool, mijn hart,
En scheemring na schemering zijgen
Door een stilte, die sluimert en mart.
Doch eindlijk begint het te trillen,
Of een zucht langs de snaren streelt,
Of een enkel met liedren te stillen
Verlangen er droomt vóór het speelt.
| |
| |
En een mijmring van tonen zingt éven
Uit de stilte, als de huivrende geest
Eener geur, die schaduws deed beven....
Maar mijn ziel is vervúld geweest.
En hetgeen in haar duister blijft hangen,
Een levende smart, schoon ze zwijgt,
Is de snik van een eindloos verlangen
Uit een droefheid die woordeloos hijgt.
|
|