| |
| |
| |
Gedichten Door Aart Van Der Leeuw
Vrede
Zij woont in 't stormloos oord,
Den nacht scheidt van den dag.
Vaak draagt een knaap, rosblond
Als een klein kindje bloot,
Waar goudpruim vleit heur huid
Aan donzen druivenschijn,
Hij schenkt uit eene kruik,
Zóo teergewelfd van buik,
Dat schier de handgreep vreest
| |
| |
En kruidt dat kuisch geheim,
Heur bed, met munt en thijm.
Terwijl hij zweeft en speelt,
Jokkend zijn naam verheelt,
Juicht toch uit gansch zijn jeugd:
Ik ben de dag, de vreugd!
Maar vaker komt een vrouw,
Die reikt tot drank en spijs
Wijl zij de sponde spreidt
En hulst strooit, dat het hoofd
Ook slapend léed omlooft.
Zij woont in 't stormloos oord,
Den nacht scheidt van den dag.
Zij noemt den jongen: broeder,
Zij groet de grijze: moeder,
Stroombeeld
Wij zaten spraakloos aan den stroom,
Die, avond-mild en spieglend-glad,
Van 't bladstil landschap zin en droom
In 't zuiver glas vergaderd had;
| |
| |
En kind, wij zuchtten om de rust
Waarmee de slaapbebloosde dag,
Met boom en bloem bleek uitgebluscht,
Zich in dit kalme vlak bezag.
Toen stonden onze wenschen op,
De zondige, een stikdonker bosch,
De goede, 't zonlicht om den top,
En de ongeduldge in bonten dos;
Ook wat gering en needrig was,
Dat nooit hun bloei ons bloed bewoog,
Het kruipende onkruid en het gras,
Het hief zich opwaarts nu en boog,
En allen hoopvol bogen diep,
Of eindelijk hun weerschijn viel
En op het reine water sliep,
Over den teedren stroom der ziel.
Maar kleur verging in kleur, een golf
Had zóo haar rimpling uitgedijd
Dat zij het smeekend beeld bedolf....
Heer, geef ons eens nog helderheid!
Zomernoen
Een zomernoen onder den rozeboom
Bekoort de schaduw van een droom,
Die van het blinkend daggezicht
Den grofgetresten voorhang licht.
Dan wenkt een jonkvrouw van den toren,
Een ridder blaast haar op zijn horen
Een heerlijk lied van zegepraal,
Fel als zijn zwaard, zoo klaar als staal,
| |
| |
En bij dit lied groeit langzaam op
Een struik, die blaadren zet en knop;
Nu staat hij plots van bloesem rond,
Daar ploft zijn vrucht reeds op den grond.
Terwijl zit zacht een kind te zingen,
Dat met een kroontje speelt en ringen
Onschuldig bij een springfontein,
Waar bron en zon te dansen zijn.
Ik weet, ik weet, kende ik den zin
Dier schimmen goochelend gespin,
Wat elk met zijn gestalte zegt,
't Geheim in hun vreemd spel gelegd,
Dàn zou mijn leven opengaan,
Zooals de deuren openslaan
Van een oud huis, waar 't buiten bloeit,
Dat geurwind door de gangen stoeit....
De wolken trekken laag en loom,
Een zomernoem onder den rozeboom,
En luistrend hoor ik, ver en vaag,
Het duister antwoord op mijn vraag,
Samenspraak
Kom in mijn kamer, waar 't gordijn
Den morgen dempt tot schemerschijn;
Het huisraad staat heimlijk te spreken,
Wij zullen zijn stemming niet breken,
Als gij mij kuisch en mijmrend mint.
Mijn kind, ik snak naar zon en wind.
Of dan mijn túin u boeien kon;
| |
| |
Zie, hoe om 't nauw' gegolfd gazon
De paden zich kruisen en kronklen,
De bloemen er fleuren en fonklen,
U vangend in heur schalksche rei.
Mijn kind, ik kies de ruime wei.
Stil, dwalen wij naar 't luw prieel,
Waar, klaterend, verliefd gekweel
Zich huwt aan het ruischen der twijgen,
Die schommelen óp en zich nijgen,
Een vlucht lichtvlinders wiegelt mee.
Dit wekt slechts heimwee naar de zee.
Ik laat u niet, ik kus uw mond,
Ik kus uw wreede lippen wond,
Mijn haren zij stroome' om u neder,
Ik vat u, ik geef u niet weder,
En prang uw hoofd vast aan mijn schoot.
Mijn kind, nú droom ik van den dood.
Regenwijsje
Hoor, voor den droppenval
| |
| |
Nooit, waar de donker zonk,
|
|