De Beweging. Jaargang 9
(1913)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Snorre's Edda
| |
[pagina 7]
| |
vloedig dat erts dat goud heet, dat zij alle huisraad en gereedschappen van goud hadden, en dat tijdperk wordt het gouden tijdperk genoemd; maar dat ging mis toen de vrouwen er bij kwamen; die kwamen van Jotunheim. Daarop zetten de goden zich in hunne zetels en oordeelden en richtten, en zij herinnerden zich, dat er nog dwergen levende gebleven waren onder den grond en heel diep in de aarde, zooals maden in het vleesch. De dwergen waren het eerst geschapen en hadden leven gekregen in Ymirs vleesch en waren toen wormen, maar door den wil der goden hadden zij menschenverstand en menschengedaante gekregen; toch leefden zij in de aarde en in steenen. Modsognir was de opperste, en de tweede: Durinn. Zoo heet het in Voluspa: 14[regelnummer]
Toen gingen alle Asen
in de rechterstoelen,
de heilige goden,
en besloten
wie zou der dwergen
koning scheppen
uit Brimi's bloed
en uit Blaains been.
15[regelnummer]
Daar mensch gelijkend
gemaakt werd, menige
dwerg in de aarde,
zooals Durinn zeide.
En deze zijn hunne namen: 16[regelnummer]
Nyi en Nidi,
Nordri, Sudri,
Austri, Vestri,
Aldjofr, Dvalinn,
Nar en Náïnn,
Nipingr, Dáinn,
Bifurr, Böfurr,
Bömburr, Nori,
Ori, Onarr,
Oinn, Mjödvitnir,
Viggr en Gandálfr,
Vindálfr, Thorinn,
Fili, Kili,
Fundinn, Vali.
Thrór, Thróinn,
Thekkr, Litr en Vitr,
Nyr, Nyradr,
Rekkr, Radsvidr.
En dezen zijn ook dwergen en wonen in steenen, maar de vorige in den grond: 17[regelnummer]
Draupnir, Dolgthvari,
Hörr, Hugstari,
Hledjolfr, Glóinn,
Dóri, Ori,
Dúfr, Andvari,
Heptifili,
Harr, Sviarr.
| |
[pagina 8]
| |
Maar dezen komen van de Svarinshoogte bij Aurvanga op de Jöruvlakte, en daarvan komt Lovarr; dit zijn hun namen: 18[regelnummer]
Skirfir, Virfir,
Skafidr, Aí,
Alfr, Yngvi,
Eikinskjaldi,
Falr, Frosti,
Fidr, Ginnarr.
XIV. Toen zeide Gangleri: Waar is de hoofdplaats of heilige plaats van de goden? Harr antwoordt: ‘Dat is bij den boom Yggdrasil, daar zullen de goden iederen dag gericht houden.’ Toen zeide Gangleri: ‘Wat is er te vertellen van die plaats?’ Daar zegt Jafnharr: Die boom is de grootste en mooiste van alle boomen. Zijn takken breiden zich uit over de heele aarde en reiken tot in den hemel toe. Drie wortels houden den boom rechtop en liggen zeer ver van elkaar; de eene is bij de Asen, de tweede bij de rijpreuzen, daar waar het vroeger Ginnungagap was, maar de derde staat boven Niflheim, en onder dien wortel is Hvergelmir, maar NidhugrGa naar voetnoot1) knaagt onder aan de wortels. Maar onder die wortel die bij de rijpreuzen ligt, daar is Mimisbron, waarin verstand en mannelijke wijsheid zijn, en hij die de bron heeft, heet Mimir. Hij is vol van wijsheid, doordat hij uit de bron drinkt met den hoorn Gjallarhorn. Daar kwam Alvader eens en vroeg een dronk uit de bron, maar hij kreeg die niet, voor hij zijn oog er voor in pand gaf. Zoo wordt gezegd in Völuspa: 19[regelnummer]
Al weet ik, Odin,
waar gij 't oog te pand gaf,
in die beroemde
bron van Mimir;
iederen morgen
drinkt Mimir
van Valvaders pand -
weet gij nog meer en wat?
De derde wortel van den boom staat in den hemel, en onder die wortel is die bron, die boven ál heilig is, die de Urdarbron heet. Daar hebben de goden hun oordeelsplaats. Iederen dag rijden de goden daarheen over Bifröst; die brug heet ook Asenbrug. De paarden van de Asen heeten zoo: Sleipnir is | |
[pagina 9]
| |
het beste, dat heeft Odin; het heeft VIII pooten, het 2e is Gladr, het 3e Gyllir, het 4e Glenr, het 5e Skeidbrimir, het 6e Silfrintopr, het 7e Sinir, het 8e Gísl, het 9e Falhofnir, het 10e Gulltopr, het 11e Lettfeti. Balders paard was met hem verbrand, maar Thor loopt naar de gerichtsplaats en waadt door de stroomen, die zoo heeten: 20[regelnummer]
Kormt en Ormt
en twee Kerlauga -
Daar moet Thor waden
iederen dag,
dat hij naar het oordeel gaat,
bij den boom Yggdrasil
omdat de Asenbrug
anders in vlammen brandt,
de heilige wateren zieden.
Toen zeide Gangleri: Brandt er vuur over Bifrost? Harr zegt: Dat wat gij voor roods in den boog ziet, is vlammend vuur; op naar den hemel zouden de bergreuzen komen, als allen over Bifrost zouden kunnen gaan die het wilden. Vele plaatsen zijn daar mooi in den hemel, en daar is overal een goddelijke wering voor. Daar is een mooie zaal onder de boom bij de bron, en daaruit zullen komen drie maagden, die zoo heeten: Urdr, Verdandi, Skuld. Deze maagden bepalen de leeftijden der menschen; haar noemen wij nornen; maar er zijn meer nornen, die komen bij elk kind dat geboren wordt om de ouderdom te geven, en deze zijn van godengeslacht en andere van elfengeslacht en weer andere van dwergengeslacht, zooals hier gezegd wordt: 21[regelnummer]
Van zeer verschillend geslacht
zeg ik dat de nornen zijn,
niet hebben zij éen geslacht.
Sommige zijn van Asengeslacht.
andere zijn van elfengeslacht,
andere, dochters van Dvalin.
Toen zeide Gangleri: Als de nornen het lot der menschen bepalen, dan maken zij dat toch zeer ongelijk. Sommigen hebben een goed en rijk leven, maar anderen hebben weinig bezit en eer, sommigen leven lang, anderen kort. Harr zegt: De goede nornen en die van goed geslacht zijn, geven een goed leven, maar over de menschen, wie een slecht lot treft, daar hadden de slechte nornen over te zeggen. | |
[pagina 10]
| |
XV. Toen zeide Gangleri: Wat zijn er meer voor groote dingen te vertellen van den boom? Harr zegt: Velerlei is daar nog van te zeggen. Een adelaar zit in de takken van den boom, en hij weet zeer veel, en tusschen zijn oogen zit die havik, die VedrfölnirGa naar voetnoot1) heet. Die eekhoorn, die RatatoskrGa naar voetnoot2) heet, rent de boom op en neer en brengt booze woorden van den arend naar Nidhugr en omgekeerd, en vier herten loopen in de takken van den boom en bijten de knoppen af; zij heeten zoo: Dáinn, Dvalinn, Duneyrr, Durathrór, en zoo veel slangen zijn er in Hvergelmir met Nidhuggr, dat geen tong ze tellen kan. Zoo wordt hier gezegd: 22[regelnummer]
De boom Yggdrasil
duldt een lijden
meer dan menschen weten;
de herten bijten van boven,
en aan de zijde verrot hij,
en beneden knaagt Nidhugr.
Zoo wordt nog gezegd: 23[regelnummer]
Meer slangen
liggen onder den boom Yggdrasil,
dan iemand, wie ook, weten kan;
Góïnn en Möinn,
dat zijn Grafvitnis zonen,
Grábakr en Grafvölludr;
Ofnir en Sváfnir
weet ik dat altijd zullen
eten aan de takken.
En dat wordt gezegd, dat die nornen, die bij de Urdarbron wonen, iederen dag water halen uit de bron en daarbij dat slijk dat er om heen ligt, en daarmee de boom overgieten, opdat zijn takken niet zullen verdrogen of rotten; en dat water is zoo heilig, dat alle dingen die in de bron komen, zoo wit worden als dat vlies dat Skjall heet, die binnen in de eierschaal ligt, zooals hier gezegd wordt: 24[regelnummer]
Een boom weet ik overgoten,
Heet Yggdrasil,
hoog heilige boom
met het witte slijk;
daarvan komt dauw
die in de dalen valt;
staat eeuwig groen
bij de Urdarbron.
Die dauw die daarvan op de aarde valt, die noemen de menschen honingval, en daarmee worden de bijen gevoed. Twee | |
[pagina 11]
| |
vogels leven in de Urdarbron; zij heeten zwanen, en van deze komt die vogelsoort, die zoo heet.
XVI. Toen zeide Gangleri: Groote dingen zijn het die gij kunt vertellen van den hemel. Wat zijn er daar nog meer voor belangrijke plaatsen dan bij de Urdarbron? Harr zegt: Vele plaatsen zijn daar heerlijk. Zoo is daar een plaats, die genoemd wordt AlfheimGa naar voetnoot1). Daar wonen zij die Licht-elfen heeten, maar de Donker-elfen wonen onder in de aarde en zijn ongelijk aan deze om te zien, en nog meer ongelijk in wezen. De Licht-elfen zijn stralender dan de zon zelf, maar de Donker-elfen zijn zwarter dan pik. Daar is ook die plaats die BreidablikGa naar voetnoot2) heet, en geen plaats is mooier dan die. Daar is ook die plaats, die GlitnirGa naar voetnoot3) heet, en de wanden en alle zuilen en koepels zijn van rood goud, maar het dak is van zilver. Daar is ook nog die plaats die HiminbjorgGa naar voetnoot4) heet, die is aan het eind van den hemel bij het begin van de brug, waar Bifrost aan den hemel vastzit. Daar is nog een groote plaats, die ValaskjalfGa naar voetnoot5) heet; die plaats heeft Odin; die bouwden de goden, en het dak maakten zij van klaar zilver, en daar is Hlidskjalf in die zaal, de hooge zetel, die zoo heet; en als Alvader in die zetel zit, dan ziet hij alle werelden door. Aan het zuidelijke eind van den hemel is de zaal die de allermooiste is, en helderder dan de zon, die heet Gimle; die zal er nog staan, als hemel en aarde beide vergaan zullen zijn; en die plaats zal in alle eeuwigheid bewoond worden door goede en rechtvaardige menschen. Zoo wordt gezegd in Völuspa: 25[regelnummer]
Een zaal weet ik staan,
schooner dan de zon,
gedekt met goud,
op Gimle,
daar zullen trouwe
scharen wonen
en in alle tijden
vreugd genieten.
| |
[pagina 12]
| |
Toen zeide Gangleri: Wat beschermt die plaats, als SurtalogiGa naar voetnoot1) hemel en aarde verbrandt? Harr zegt: Zoo wordt gezegd: dat er een tweede hemel is, in 't Zuiden en boven deze, en die heet zoo: AndlangrGa naar voetnoot2); en een derde hemel is er weer boven die, en die heet VidblaaïnGa naar voetnoot3), en in die hemel weten wij dat die plaats is, en wij weten dat alleen de Licht-elfen in die plaats wonen.
XVII. Toen zeide Gangleri: Waar komt de wind vandaan? Hij is zoo sterk, dat hij groote zeeën in beweging brengt, en vuur doet hij opvlammen, maar, hoe sterk hij ook is, niemand kan hem zien. Hij is wonderlijk geschapen. Daar zegt Harr: Aan het noordelijk eind van den hemel zit die reus die HraesvelgrGa naar voetnoot4) heet; hij heeft de gedaante van een arend, maar als hij gaat vliegen, dan komt er wind van onder zijn vleugels uit, zooals hier gezegd wordt: 26[regelnummer]
Hraesvelgr heet
die zit aan 's hemels einde,
de reus in arendsgedaante;
van zijn vleugelen
zegt men dat wind komt
over alle menschen.
XVIII. Toen zeide Gangleri: Waarom verschilt dat zoo veel, dat de zomer heet moet zijn, maar de winter koud? Harr zegt: Niet zou een wijs man zoo vragen, want dat weten allen te zeggen. Maar als gij alleen zoo onwetend zijt dat gij daar nooit van gehoord hebt, dan wil ik wel aannemen, dat gij liever ééns zoo onwijs vraagt, dan dat gij nog langer onbekend blijft met wat gij weten moet. SvasudrGa naar voetnoot5) heet hij, die de vader van zomer is en die leidt een aangenaam leven, zoodat naar hem heet dat wat ‘svasligt’ genoemd wordt, wat zacht is. Maar de vader van winter wordt nu eens VindljoniGa naar voetnoot6) genoemd, dan weer VindsvalrGa naar voetnoot7); hij is de zoon van Vasadr en beide zijn zij grimmig en koud van hart, en de winter slacht naar hen. | |
[pagina 13]
| |
XIX. Toen zeide Gangleri: Welke zijn de asen waaraan de menschen verplicht zijn te gelooven? Harr zegt: Twaalf asen zijn van godengeslacht. Toen zeide Jafnharr: Niet zijn de asinnen minder heilig en niet minder in macht. Toen zeide Thridi: Odin is de opperste en oudste van de asen; hij heerscht over alles; en hoe machtig de andere goden ook mogen zijn, zij dienen hem allen, zooals de kinderen hun vader, en Frigg is zijn vrouw, en zij weet het lot van ieder mensch, hoewel zij niet aan waarzeggen doet, zooals hier gezegd wordt dat Odin zelf eens zeide tegen die der asen, die Loki heet: 27[regelnummer]
Razend zijt gij nu, Loki,
en waanzinnig,
waarom niet kalm zijn, LoptrGa naar voetnoot1),
't noodlot van allen
weet ik dat Frigg kent;
hoewel zij het zelf niet zegt.
Odin heet Alvader, omdat hij de vader aller goden is; hij heet ook Valvader, omdat hij tot zoon aanneemt allen die in den slag vallen. Voor hen schiep hij Valhalla en Vingolf en die heeten dan EinheriarGa naar voetnoot2). Hij heet ook HangagudGa naar voetnoot3) en HaptagudGa naar voetnoot4), FarmagudGa naar voetnoot5), en nog meer namen gaf hij zich, toen hij gekomen was bij koning Geirrödr: 28[regelnummer]
Ik heet Grimr
en Gangleri,
Herjann, Hjalmberi,
Thekkr, Thridi,
Thudr, Udr,
Helblindi, Harr,
Sadr, Svipall,
Sanngetall,
Herteitr, Hnikarr,
Bileygr, Baleygr,
Bölverkr, Fjölnir,
Grimnir, Glapsvidr, Fjölsvidr,
Sidhöttr, Sidskeggr,
Sigfodr, Hnikudr,
Alfödr, Atridr, Farmatyr,
Oski, Omi,
Jafnhárr, Biflindi,
Göndlir, Harbardr,
Svidurr, Svidrir,
Jalkr, Kjalar, Vidurr,
Thror, Yggr, Thundr,
Vakr, Skilfingr,
Vafudr, Hroptatyr,
Gautr, Veratyr.
| |
[pagina 14]
| |
Toen zeide Gangleri: Ontzettend veel namen hebt gij hem gegeven. Mijn hemel, dat moet een buitengewoon geleerd man zijn, die hier alles van weet, en begrijpt welke omstandigheden geleid hebben tot het gebruik van elk dezer namen. Harr zeide: Veel wetenschap is er toe noodig dat nauwkeurig te verklaren, en dan is er dat het eerst van te zeggen, dat de meeste namen gegeven zijn door dat feit, dat er zooveel verschillende talen in de wereld waren; toen meenden alle volken zijn naam te moeten veranderen in hun taal, om hem aan te roepen en tot hem te bidden, maar ook sommige omstandigheden met zijn reizen hebben aanleiding gegeven tot namen van hem, maar gij zoudt geen zeer geleerd man genoemd worden, als gij van deze groote dingen niet zoudt kunnen vertellen.
XX. Toen zeide Gangleri: Wat zijn de namen van de andere goden en wat moeten zij doen of wat hebben zij gedaan voor hun roem? Harr zegt: Thor is de eerste van hen, hij wordt genoemd Asathor of Okuthor; hij is de sterkste van alle goden en menschen. Hij heeft dat rijk dat ThrudvangrGa naar voetnoot1) heet, en zijn hal heet BilskirnirGa naar voetnoot2). In dat huis zijn 500 kamers en 40. Dat is het grootste huis dat menschen kennen. Zoo staat in het GrimnismalGa naar voetnoot3): 29[regelnummer]
Vijf honderd kamers
en nog veertig
weet ik dat Bilskirnir heeft;
Van alle huizen
die ik ken met dak gedekt,
weet ik dàt mijns zoons 't grootste.
Thor heeft twee bokken, die zoo heeten: TanngnjostrGa naar voetnoot4), en TanngrisnirGa naar voetnoot5) en een wagen waarin hij rijdt en die de bokken trekken. Daarom wordt hij Okuthor (rijdende Thor) genoemd. | |
[pagina 15]
| |
Hij heeft ook drie kostbare dingen; 't eerste is de hamer Mjollnir, die de rijpreuzen en bergreuzen kennen, als hij hem in de lucht zwaait, en dat is niet te verwonderen, want hij heeft menige schedel van hun vaderen of vrienden daarmee ingeslagen; een tweede uitnemende schat is deze: de krachtgordel, en als hij die omdoet, dan groeit zijn asenkracht tot het dubbele; een derde ding heeft hij, en dat is een groote kostbaarheid; dat zijn ijzeren handschoenen; die kan hij niet missen bij het aanvatten van den hamer. Maar niemand is zóó geleerd dat hij al zijn groote dingen zou kunnen vertellen, maar ik kan u zoo veel van hem zeggen, dat het vele uren duren zou voor ik alles gezegd had, wat ik ervan weet.
XXI. Toen zeide Gangleri: Naar meer van de asen wilde ik vragen. Harr zegt: Een tweede zoon van Odin is Balder, en van hem kan men alleen goeds vertellen. Hij is de beste en hem prijzen allen. Hij is van uitzicht zoo mooi en stralend, dat er licht van hem schijnt, en een kruid is er, zoo wit, dat het vergeleken wordt met Balders oogharen, dat is het witste van alle kruiden en daarnaar kunt gij zijn schoonheid afmeten, wat betreft haar en gelaatskleur. Hij is de wijste van de asen en de meest welsprekende en de barmhartigste van allen, en die eigenschap heeft hij, dat van geen van zijn oordeelen afgeweken kan worden. Hij woont daar waar het Breidablik heet; dat is in den hemel; in die plaats kan niets zijn dat onrein is zooals hier gezegd wordt: 30[regelnummer]
Breidablik heet het
waar Balder heeft
zich een huis gebouwd;
in die plaats
weet ik dat is
het minste van slechte dingen.
XXII. Een derde der asen is die, welke Njord heet. Hij woont in den hemel daar waar het Noatun heet. Hij bestuurt de gangen van den wind en maakt de zee stil en het vuur. Hem moet men aanroepen op zeetochten en bij de vischvangst. Hij is zóó rijk en voorspoedig, dat hij kan geven rijkdom aan land en vee en daarvoor moet men hem aanroepen. Niet is | |
[pagina 16]
| |
Njord van asengeslacht; hij was opgevoed in VanaheimGa naar voetnoot1), maar de Vanen brachten hem als gijzelaar bij de goden en kregen in de plaats die gijzelaar die Hoenir heet; hij bracht een verzoening tot stand tusschen Goden en Vanen. Njord heeft die vrouw die Skadi heet, een dochter van Thjaza de reus. Skadi wil wonen op die plaats die haar vader gehad had, en dat is daar tusschen eenige bergen, waar het ThrymheimrGa naar voetnoot2) heet, maar Njord wil bij de zee wonen. Zoo komen zij dan overeen, dat zij zullen zijn negen nachten in Thrymheimr en de andere negen nachten in Noatun. Maar toen Njord weer van de bergen terugkwam naar de zee, toen zong hij: 31[regelnummer]
Leed zijn mij de bergen,
lang was ik daar niet,
alleen negen nachten,
het huilen der wolven
schijnt mij naarder toe,
dan de zang der zwanen.
Toen zong Skadi dit: 32[regelnummer]
Slapen kon ik niet
aan het strand der zee
om het geschreeuw der vogels.
Zoo wekt de meeuw,
die uit het wijde komt,
mij iederen morgen.
Toen ging Skadi de bergen in en woonde op Thrymheimr, en zij reed veel op ski en schoot op de dieren met pijl en boog. Zij heet Skigodin of Skidis; zoo wordt gezegd: 33[regelnummer]
Thrymheimr heet
waar Thjaza woont,
die zoo machtige reus,
maar nu woont Skadi,
de schitterende godenbruid,
op de oude plaats harer vaderen.
XXIII. Njord in Noatun kreeg later twee kinderen, het eene heette Freyr, maar de dochter Freyja; zij waren mooi om te zien en krachtig. Freyr is de uitstekendste der asen. Hij gaat over regen en zonneschijn en daardoor over de vruchtbaarheid der aarde, en het is goed hem aan te roepen voor goede jaren en vrede. Hij regelt ook den rijkdom der menschen. En Freyja is de meest beroemde der godinnen; zij heeft die woonplaats | |
[pagina 17]
| |
in den hemel die FolkvangrGa naar voetnoot1) heet, en als zij naar het slagveld rijdt, heeft zij de eene helft der gevallenen, maar de andere helft heeft Odin. 34[regelnummer]
Folkvangr heet het,
waar Freyja heerscht
over de zetels der zaal;
de helft van het slagveld
kiest zij iederen dag,
de helft heeft Odin.
Haar hal heet SessrumnirGa naar voetnoot2), die is groot en mooi; en als zij rijdt, dan zit zij in een wagen en rijdt met haar katten. Zij is het, die de mannen vooral moeten aanroepen, en van haar naam komt die eerenaam dat machtige vrouwen genoemd worden Frue (Vrouwe). Zij houdt veel van minnedichten, en het is goed haar aan te roepen voor liefde.
XXIV. Toen zeide Gangleri: Groot schijnen mij deze goden toe, en het is niet wonderlijk, dat gij zoo groote macht hebt, daar gij zoo goed alles weet van de goden en weet tot wie men telkens bidden moet, en zijn er nog meer goden? Harr zegt: Dan is er nog een god die Tyrr heet; hij is de koenste en de moedigste en houdt er van, de overwinning in den oorlog te geven. Hem is het goed aan te roepen voor krijgslieden. Het is een uitdrukking te zeggen: ‘hij is zoo dapper als Tyr’, van wie andere mannen vooruit en voor niets bang is. Hij is ook wijs, zoodat dit ook een uitdrukking geworden is: ‘hij is zoo wijs als Tyr’, voor die het knapste is van allen. Dit is een bewijs van zijn driestheid, dat toen de asen den Fenriswolf lokten om hem de boei Gleipnir om te doen, toen geloofde hij niet van hen, dat zij die los zouden maken voor zij hem als pand Tyrs hand in den bek legden; maar toen de asen hem niet wilden los maken, toen beet hij hem de hand af op die plaats die nu nog 't Wolvelid (handgewricht) heet, en hij heeft maar éen hand en wordt niet aangeroepen voor vrede.
XXV. Bragi heet er een; hij is beroemd om zijn kunde en vooral om zijn welsprekendheid en woordkunst. Hij kent het | |
[pagina 18]
| |
meest van de skaldenkunst en naar hem wordt bragr genoemd dichterschap, en naar zijn naam wordt bragr genoemd die onder de mannen of onder de vrouwen, die meer dan anderen welsprekend is. Zijn vrouw heet Idunn; zij bewaart in haar doos die appels waarvan de goden eten moeten, als zij ouder worden en dan worden zij weer jong, en zoo zal het gaan tot aan ragnarökrGa naar voetnoot1). Toen zeide Gangleri: Het schijnt mij toe, dat de goden àl te veel stellen onder de bewaking of betrouwbaarheid van Idunn. Toen zeide Harr, en lachte daarbij: 't scheelde niet veel of 't was ook een keer mis gegaan; daar kan ik je nog wat van vertellen, maar nu moet gij eerst meer namen van goden hooren.
XXVI. Heimdallr heet er een; hij wordt genoemd Witte God; hij is groot en heilig; hij is ter wereld gebracht door negen maagden die alle zusters zijn; hij heet ook HallinskidiGa naar voetnoot2) en GullintanniGa naar voetnoot3); zijn tanden waren van goud; zijn paard heet Gulltopr; hij woont daar waar het HimnibjorgGa naar voetnoot4) heet bij Bifrost. Hij is de wachter der goden en zit daar bij het eind van den hemel om de brug tegen de bergreuzen te beschermen. Hij heeft minder slaap noodig dan een vogel; hij ziet, 's nachts even goed als over dag, honderd mijlen ver; hij hoort ook, dat het gras groeit op de aarde en de wol op de schapen en al wat meer geluid geeft dan dat. Hij heeft die horen, die Gjallarhorn heet, en zij hooren zijn blazen in alle werelden. Heimdallrs zwaard wordt genoemd manshoofd. Hier wordt zoo gezegd: 35[regelnummer]
Hemelberg heet het
waar Heimdal wordt gezegd
woning te hebben,
daar der goden wachter
drinkt in vredige hal
verheugd de goede meede.
En dit zegt hij zelf in het HeimdalargaldriGa naar voetnoot5): 36[regelnummer]
Van negen moeders ben ik zoon
Van negen zusters ben ik zoon.
| |
[pagina 19]
| |
XXVII. Hödr heet een Ase; hij is blind; zeer sterk is hij; maar de goden mochten willen, dat men hem niet behoefde te noemen, want het werk zijner handen zal goden en menschen lang heugen.
XXVIII. Vidarr heet er een, een zwijgende ase; hij heeft een dikke schoen; hij is bijna zoo sterk als Thor. De goden hebben groote hulp van hem in alle gevaren.
XXIX. Ali of Vali heet er een, de zoon van Odin en Rinda. Hij is moedig in den oorlog en schiet bijzonder goed.
XXX. Ullr heet een Ase, de zoon van Sifjar, en stiefzoon van Thor; hij is zoo'n goed boogschutter en kan zoo goed ski loopen, dat niemand zich met hem meten kan. Hij is ook mooi om te zien en heeft de kracht en de gestalte van een krijgsman. Het is goed hem aan te roepen bij een strijd tusschen twee.
XXXI. Forseti heet de zoon van Balder en van Nanna, dochter van Nep; hij heeft die hal in den hemel die GlitnirGa naar voetnoot1) heet en allen die tot hem komen met moeilijke twistpunten, die gaan allen verzoend weer heen. Dat is de beste oordeelsplaats van goden en menschen. Zoo wordt hier gezegd: 37[regelnummer]
Glitnir heet de hal,
hij heeft gouden zuilen
en een zilveren dak;
En daar Forseti
woont alle dagen
en stilt alle twist.
XXXII. Dan wordt er nog een onder de Asen gerekend, dien sommigen noemen den kwaadspreker der asen en den oorsprong der valschheid en de schande van goden en menschen; hij heet Loki of Loptr, de zoon van Farbauta de reus; zijn moeder heet Laufey of Nal; zijn broers zijn Byleistr en Helblindi. Loki is vriendelijk en mooi van uiterlijk, slecht van gezindheid en zeer veranderlijk van gedrag. Hij had dat verstand voor op andere menschen, dat list heet, en wist overal een middel op. Hij bracht de Asen dikwijls in groote moeilijkheden, en vaak | |
[pagina 20]
| |
verloste hij hen met list. Zijn vrouw heet SigynGa naar voetnoot1); hun zoon Nari of Narfi.
XXXIII. Maar Loki had meer kinderen. Angrboda heette een reuzin in Jotunheim; bij haar kreeg Loki drie kinderen: 't eerste was de Fenriswolf, 't tweede Jormingandr - dat is de midgardslang - en het derde is Hel. Maar toen de goden te weten kwamen, dat deze drie opgevoed werden in Jotunheim, en zij uit de voorspellingen wisten dat deze wezens over hen veel ongeluk zouden brengen, en dat men allerlei slechts van hen kon verwachten, ten eerste door de moeder en dan nog meer door den vader, toen zond Alvader de goden heen, om de kinderen te halen en tot zich te brengen. En toen zij bij hem gekomen waren, toen wierp hij de slang in de diepe zee, die om de heele aarde heen is, en toen groeide de slang zoo, dat hij midden in de zee om de heele aarde heen ligt en zich in de staart bijt. Hel wierp hij in Niflheim en gaf haar negen werelden om over te heerschen, en zij moest verblijfplaatsen aanwijzen aan al degenen die tot haar gezonden waren, dat zijn allen die sterven van ziekte of ouderdom. Zij heeft daar groote woningen, en de heiningen er om heen zijn zeer hoog en de poorten groot. EljudnirGa naar voetnoot2) heet haar zaal, Honger haar disch, Gulzigheid haar mes, GanglatiGa naar voetnoot3) haar knecht, GanglödGa naar voetnoot3) haar meid, Valbrenger de drempel waar men over gaat, Kar (ziekbed) haar bed en Schitterramp haar bedgordijn. Zij is half zwart en half van gewone huidkleur. Daardoor is zij licht te kennen, en ook houdt zij het hoofd gebogen en is zij boos van aard. Den wolf voedden de Asen bij zich op, en alleen Tyr had den moed er heen te gaan om hem eten te geven. Maar toen de goden zagen hoe vreeselijk hij iederen dag groeide, en daar alle voorspellingen zeiden dat hij hun tot verderf zou worden, toen vonden de Asen er dit op, dat zij maakten een geweldig sterke boei, die zij noemden Löding, en zij brachten die naar | |
[pagina 21]
| |
den wolf en vroegen hem zijn kracht daarop te beproeven; maar de wolf dacht niet, dat die boei sterker zou zijn dan hij zelf, en hij liet hen daarmee doen zooals zij wilden. En de eerste keer, dat de wolf met den voet trapte, brak de boei. Zoo maakte hij zich los van Löding. Daarop maakten de goden een andere voetboei, tweemaal zoo sterk, en die noemden zij Droma, en zij vroegen den wolf deze boei te beproeven, en zij vertelden hem dat hij heel beroemd zou worden, als zulk een smeedwerk hem niet kon houden. En de wolf bedacht, dat deze boei wel heel sterk was, maar hij bedacht er bij, dat hij weer in kracht aangekomen was sinds hij Löding doorbrak, en hij zag in, dat hij wel wat op het spel moest zetten, als hij beroemd wou worden, en hij liet zich de voetboei aanleggen. En toen de goden zeiden dat zij klaar waren, toen schudde de wolf zich en sloeg de boei tegen den grond en spande zich geweldig in en zette er zijn voet tegen en brak daarmee de boei, zoodat de stukken wijd wegvlogen. Zoo brak hij los van Droma. Sedert is dat een spreekwijze geworden: ‘zich los maken van Löding’ of ‘breken uit Droma’, als iets met geweld gedaan wordt. Daarna waren de Asen bang dat zij hem nooit gebonden zouden krijgen. Toen zond Alvader hem, die SkirnirGa naar voetnoot1) genoemd wordt, den boodschapper van Freyr naar SvartalfaheimGa naar voetnoot2), naar de dwergen, en liet daar de boei maken die GleipnirGa naar voetnoot3) heet; hij was gemaakt van zes dingen, van 't gedreun van kattepooten en van de baard van een vrouw en van de wortels der bergen en van de pezen der beren en van de adem der visschen en 't speeksel der vogels; en al weet gij zelf daar niets van af, dan moet gij hier nu toch zeker oordeelen dat er u niets op de mouw gespeld wordt, want gij moet gezien hebben, dat een vrouw geen baard heeft, dat het loopen van een kat geen geluid geeft en dat er geen wortels onder de bergen zijn en op mijn | |
[pagina 22]
| |
eerewoord; al het andere dat ik verteld heb is even zoo waar, al zijn het dingen die gij niet kunt onderzoeken. Toen zeide Gangleri: Dat moet ik beslist zeggen dat waarheid is, want deze dingen kan ik zelf zien, die gij nu tot bewijs genomen hebt, maar hoe werd die boei gemaakt? Harr zegt: Dat kan ik u wel zeggen. De boei werd glad en zacht als een zijden snoer en zóó sterk en op te vertrouwen, als gij dadelijk hooren zult. Toen de boei aan de Asen gebracht was, bedankten zij Skirnir zeer voor wat hij gedaan had. Toen gingen de Asen in dat water dat AmsvartnirGa naar voetnoot1) heet naar dat eiland dat LyngviGa naar voetnoot2) genoemd wordt, en riepen den wolf bij zich; zij lieten hem den zijden band zien en vroegen hem die door te breken, maar zeiden, dat 't wel wat sterker kon zijn, dan je zou denken, als je de dikte zag, en zij gaven het aan ieder van hen, en zij probeerden het met hun kracht, die door te krijgen, maar hij brak niet, en toch riepen zij dat de wolf hem wel stuk zou breken. De wolf zei: Dit vind ik van deze band, dat ik daar niet beroemd van kan worden, van zoo'n dunne band dóór te breken, maar als het gemaakt is met list en kunst, dan komt die boei niet om mijn voeten. Toen zeiden de Asen, dat hij zoo'n dunne zijden band wel gauw door zou hebben, daar hij te voren zulke ijzeren kettingen gebroken had, maar als je die band niet door kunt krijgen, dan hoeven de goden ook niet bang voor je te zijn, en dan zullen wij je wel weer los maken. De wolf zegt: Als jullie me bindt, zoo dat ik niet meer los kan komen, dan zul jullie wel zoo leep zijn, dat ik laat hulp van je krijg. Ik heb geen zin mij met deze band te laten binden; maar liever dan dat je me van vrees kan beschuldigen, moet een van jullie zijn hand in mijn mond leggen, om te weten, dat dit gedaan is zonder bedrog. Ieder van de Asen keek den ander aan, en nu dachten zij, dat het dubbel moeilijk geworden was, en niemand wilde zijn hand prijs geven, tot dat Tyr zijn rechterhand uitstrekte en in den bek van den wolf legde. Maar toen de wolf zijn voeten uitstrekte, toen werd de band vaster, | |
[pagina 23]
| |
en hoe heftiger de wolf zich weerde, des te scherper werd de boei. Toen lachten allen, behalve Tyr: hij liet daar zijn hand. Toen de Asen zagen, dat de wolf nu voor goed gebonden was, toen namen zij die riem, die aan de boei vast zat en Gelgja heet, en trokken die door een groote platte steen, die Gjol heet, en sloegen die steen ver beneden in de aarde vast; toen namen zij een groote steen die Thviti heet, en lieten die nog dieper naar beneden en hadden die toen voor meerpaal. De wolf deed zijn bek vreeselijk ver open en wou hen bijten; zij staken toen in zijn muil een zwaard, en het gevest was in 't onderste tandvleesch en de spits in 't bovenste; dat is zijn ‘kaaksperring’. Hij brult afschuwelijk en het schuim vloeit hem uit den muil; dat wordt die stroom, die Ván heet. Zoo blijft hij liggen tot ragnarök. Toen zeide Gangleri: Het waren booze kinderen, die Loki heeft gekregen, al waren die ieder op zich zelf toch krachtig. Maar waarom doodden de Asen den wolf niet, daar zij er alle kwaad van konden verwachten? Harr zegt: Zóó hoog stelden de goden hun heiligdommen en vrijplaatsen, dat zij die niet wilden bezoedelen met het bloed van den wolf, hoewel de voorspellingen zeggen dat dat Odin den dood zal geven.
XXXIV. Toen zeide Gangleri: Wie waren de Asinnen? Harr zegt: Frigg is de hoogste; zij heeft dat huis, dat FensalirGa naar voetnoot1) heet en dat is het allerprachtigste; 2 is Saga; zij woont in Sökkvabek, en dat is een groote plaats; 3 is Eir, zij is de beste heelmeester; 4 is Gefjun, zij is maagd, en haar dienen allen die als maagd sterven; 5 is FullaGa naar voetnoot2), zij is een maagd en draagt het haar los met een gouden band om het hoofd, zij draagt Friggs doos en gaat over haar schoeisel en weet haar geheime bedoelingen; 6 is Freyja, zij is de hoogste naast Frigg. Zij trouwde met dien man, die Od heette. Hun dochter heet Hnoss; zij is zoo mooi dat naar haar genoemd | |
[pagina 24]
| |
wordt ‘hnos’, alles wat mooi en kostbaar is. Od ging heen, ver weg, en Freyja huilde daarom, en haar tranen zijn rood goud. Freyja heeft vele namen en dat komt daardoor, dat zij zich verschillende namen gaf, toen zij ging naar vreemde volken om Od te zoeken; zij heet Mardöll en Hörn, Gefn en Syr. Freyja had Brisingamen (een kleinood); zij wordt ook Vanadis genoemd; 7 is Sjöfn, zij heeft er schik in, den zin van mannen, vrouwen en jongelieden naar liefde te richten, en naar haar wordt neiging tot liefde ‘sjafni’ genoemd; 8 is Lofn, zij is zoo zacht en goed om aan te roepen, dat zij bewerkt bij Alvader of Frigg, dat een man en vrouw elkaar krijgen, zelfs als het verboden was of geheel verkeerd leek. Van haar naam komt Lof (verlof) en ook dat zij veel geprezen (geloofd) wordt door de menschen; 9 is Vár, zij hoort naar de eeden der mannen en de afspraken die jonge mannen en vrouwen met elkaar maken, daarom heeten die afspraken ‘Varer’. Zij straft ook hen die ze breken; 10 is Vaar, zij is wijs en vraagt veel, zoodat niets haar verborgen kan zijn. Dat is een zegswijze, dat een vrouw dat ‘(ge)waar’ wordt, als zij iets te weten komt; 11 is Syn, zij bewaakt de deur van de zalen en sluit die voor hen, die niet naar binnen mogen; en zij is gesteld op het geding tot verdediging van die zaken, die zij niet als waar erkent. Daarom is het een zegswijze dat Syn er voor gezet wordt als een ontkent; 12 is Hlin, zij is gesteld tot bescherming over die mannen, die Frigg voor eenig gevaar wil behoeden. Daarvan komt dat men zegt van hem die er goed afkomt: ‘hliner’; 13 is Snotra, zij is wijs en hoofsch; naar haar wordt een man of vrouw, die beleefd is, ‘snotr’ genoemd; 14 is Gna; haar zendt Frigg naar verschillende werelden om haar boodschappen over te brengen; zij heeft dat paard dat door de lucht en door de zee loopt, en dat HofvarpurGa naar voetnoot1) heet. Het was op een keer, dat zij reed, dat eenige Vanen haar door de lucht zagen rijden; toen zeide een: 38[regelnummer]
Wat vliegt daar?
Wat gaat daar?
Wat glijdt door de lucht?
| |
[pagina 25]
| |
Zij antwoordt: 39[regelnummer]
Niet vlieg ik,
toch ga ik
en glij door de lucht
op Hofvarpur,
dien Hamskerpir
gewon met Gardrofa.
Van Gna's naam komt, dat dat wat hoog gaat ‘gnaefn’ genoemd wordt. Sol en Bil worden tot de Asinnen gerekend. Over haar is al vroeger gesproken.
XXXV. Maar er zijn nog andere, die dienen moeten in Valhalla, het drinken rond geven en toezicht houden op het vaatwerk en de bierkannen. Zoo worden zij genoemd in Grimmismál: 40[regelnummer]
Hrist en Mist
wil ik dat mij den hoorn brengen,
Skeggjold en Skögull
Hildr en Thrudr,
Hlökk en Herfjötur,
Göll en Geirahöd,
Randgridr en Raagridr
en Reginleif -
Zij brengen den einheriar bier.
Deze heeten ValkyrenGa naar voetnoot1); haar zendt Odin naar elken strijd; zij kiezen welke mannen vallen zullen en geven de overwinning. Gudr en Rota en de jongste Norne, die Skuld heet, rijden ook uit om de mannen te kiezen en over den strijd te beslissen. Jord, de moeder van Thor en Rindr, de moeder van Vala, worden ook onder de Asinnen gerekend.
XXXVI. Gymir heette een man en zijn vrouw Aurboda; zij was van het geslacht der bergreuzen; hun dochter heette Gerdr, zij was de mooiste van alle vrouwen. Het was op een dag, dat Freyr gegaan was naar Hlidskjalf en uitzag over alle werelden, maar toen hij naar het Noorden keek, toen zag hij op een plaats een groot en mooi huis staan, en naar dat huis ging een vrouw, en toen zij de handen ophief om de deur voor zich open te maken, toen werd alles licht | |
[pagina 26]
| |
van haar handen in de lucht en over de zee, en alle werelden werden licht door haar; maar zóó werd hij gestraft voor die overmoed, dat hij zich geplaatst had in die heilige zetel, dat hij daar vandaan ging, vol van verdriet. En toen hij thuis kwam, sprak hij niet; net zoo min sliep hij, evenmin dronk hij, en niemand waagde het hem de reden te vragen. Toen liet Njord tot zich roepen Skirnir, Freyrs dienaar, en verzocht hem naar Freyr te gaan om hem te spreken en hem te vragen op wien hij zoo boos was, dat hij niet met de menschen sprak. Skirnir zeide dat hij gaan zou, maar met tegenzin, en zeide dat hij een boos antwoord van hem verwachtte. Maar toen hij bij Freyr kwam, vroeg hij waarom Freyr zoo bedroefd was en niet met de menschen sprak. Toen antwoordde Freyr en zeide, dat hij een mooie vrouw gezien had, en om haar was hij zóó verdrietig, dat hij niet langer wilde leven als hij haar niet kreeg, en nu moet jij gaan en haar vragen voor mij en haar hier brengen, of haar vader wil of niet, dan zal ik 't je goed loonen. Toen antwoordde Skirnir dit, dat hij gaan wou, maar Freyr moest hem dan zijn zwaard geven - dat was zoo goed, dat het van zelf sloeg - en Freyr liet het daar niet aan schorten en gaf hem het zwaard. Toen ging Skirnir en vroeg de vrouw en kreeg haar jawoord en negen nachten later zou zij daar komen op de plaats die Barrey heet en dan zou zij bruiloft houden met Freyr. Maar toen Skirnir aan Freyr die boodschap bracht, zong hij dit: 41[regelnummer]
Lang is een nacht,
lang is 2 nachten,
hoe kan ik 't 3 nachten harden?
Vaak een maand mij
minder schijnt,
dan half deze wachtens(?) nacht.
Door deze dingen kwam het, dat Freyr zóó geheel zonder wapenen was, toen hij vocht met Belja, dat hij hem doodsloeg met een hertenhoorn. Toen zeide Gangleri: Het verwondert mij wel dat zulk een kampvechter als Freyr zijn zwaard wilde geven, zóó een zwaard, dat er geen enkel net zoo goed was. Allerleelijkst was dat voor hem, toen hij streed met dien die Belja heet; op mijn woord, hij zal spijt gehad hebben van die schenking. | |
[pagina 27]
| |
Daar antwoordt Harr: 't kwam er weinig op aan, toen hij en Belja vochten, Freyr had hem wel met zijn handen alleen kunnen dooden, maar het zal zóó worden dat Freyr het wel erg zal vinden, dat hij het zwaard mist, als de Muspelzonen komen om op heertocht te gaan.
XXXVII. Toen zeide Gangleri: Dat zegt gij, dat al de mannen, die in den strijd gevallen zijn, van 't begin der wereld af, nu gekomen zijn bij Odin in Valhalla. Wat heeft hij om hun te eten te geven? Ik denk dat daar een geweldig groote menigte zijn zal. Toen antwoordde Harr: Waar is dat wat gij zegt. Een heel groote menigte is daar, en nog grooter zal zij worden en toch zal zij nog te klein zijn, als de wolf komt. Maar nooit zal het zoo vol zijn in Valhalla, dat het vleesch van die ever, die SaehrimnirGa naar voetnoot1) heet, niet genoeg zou zijn voor allen. Die wordt gekookt iederen dag en is dan 's avonds weer heel. Maar die vraag, die gij doet, daarvan meen ik, dat er maar weinigen zoo wijs zullen zijn, dat zij er genoeg over zeggen kunnen. AndhrimnirGa naar voetnoot2) heet de kok en EldhrimnirGa naar voetnoot3) de ketel; zoo wordt hier gezegd: 42[regelnummer]
Andhrimnir laat
in Eldhrimnir
Saehrimnir koken,
het beste vleesch,
maar dat weten weinigen,
waarvan einheriar leven.
Toen vroeg Gangleri: Krijgt Odin hetzelfde eten als de einheriar? Harr zegt: Dat eten, dat op zijn tafel staat, geeft hij aan twee wolven, die hij heeft, die zoo heeten: GeriGa naar voetnoot4) en TrekiGa naar voetnoot5); maar hij heeft geen voedsel noodig, wijn is voor hem eten en drinken. Zoo wordt hier gezegd: | |
[pagina 28]
| |
43[regelnummer]
Geri en Treki
voedert Heervader,
beroemd in strijden,
en van wijn
alleen leeft
de wapenheerlijke Odin.
Twee raven zitten op zijn schouders, en zeggen hem in zijn ooren alle dingen die zij zien of hooren. Zij heeten zoo: HuginGa naar voetnoot1) en MuninGa naar voetnoot2). Die zendt hij uit bij het dagbegin om de heele wereld rond te vliegen, en zij komen terug met het ochtendmaal. Daardoor komen zij vele dingen te weten; daarom noemen de menschen hem ravengod; zoo wordt gezegd: 44[regelnummer]
Hugin en Munin
vliegen iederen dag
over de wijde aarde,
ik heb angst voor Hugin
dat hij niet weer thuis komt,
toch vrees ik meer voor Munin.
XXXVIII. Toen zeide Gangleri: Wat voor drank hebben de einheriar, waar zij even goed mee toe komen als met het eten, of wordt daar water gedronken? Daar zegt Harr: Wonderlijk vraagt gij nu; alsof Alvader bij zich zou noodigen koningen en jarls en andere hooge mannen en hun dan water te drinken zou geven - en dat weet ik wel zeker, dat menigeen dan tot Valhalla komen zou, die zou meenen dat die dronk water duur genoeg gekocht was, als hun daar geen betere ontvangst wachtte, nu zij van te voren wonden hebben moeten hebben en tot de dood toe pijn hadden. Wat anders kan ik u daarover vertellen. Die geit, die Heidrun heet, is op Valhalla en eet de knoppen van de takken van dien boom, die heel beroemd is en Laeradr heet, en uit haar uiers vloeit meede zoo veel, dat 't iederen dag een vat vol is, dat zoo groot is, dat alle einheriar daar méér dan genoeg aan hebben. Toen zeide Gangleri: Dat is een buitengewoon nuttige geit; alleruitnemendst moet ook die boom zijn waarvan zij eet. Toen zeide Harr: Maar nog merkwaardiger is het hert Eikthyrni, dat in Valhalla is en van de takken van dien boom | |
[pagina 29]
| |
eet, en van zijn hoornen druipt het zoo sterk dat het heel beneden komt in Hvergelmir, en daarvan komen daar rivieren, die zoo heeten: Sid, Vid, Soekin, Eikin, Svöl, Gunnthro, Fjörm, Fimbulthul, Gipul, Göpul, Gömul, Geirvimul - deze stroomen langs de godenverblijven, en dan zijn er nog, die zoo heeten: Thyn, Vin, Thöl, Höl, Grad, Grunnthraïnn, Nyt, Nöt, Nönn, Hrönn, Vina, Vegsvinn, Thjodnuma.
XXXIX. Toen zeide Gangleri: Dat zijn wonderlijke dingen, die gij nu zegt; een buitengewoon groot huis moet Valhalla zijn; wat zal het daar vaak een gedrang bij de deuren zijn! Daar antwoordt Harr: Waarom vraagt gij niet liever dit, hoeveel deuren er in de zalen zijn en hoe groot? Als gij dat hoort, zult ge zeggen, dat het wonderlijk zijn zou, als niet ieder die wilde, uit en in kon gaan; maar om de waarheid te zeggen, het is niet moeilijker binnen plaats te krijgen, dan binnen te komen; hier moet gij hooren wat 't Grimnismál zegt: 45[regelnummer]
Vijfhonderd deuren
en vier-en-twintig
weet ik dat in Valhalla zijn.
Achthonderd einheriar
gaan door eene deur,
als zij gaan om den wolf te bestrijden.
LX. Toen zeide Gangleri: Een groote menigte is daar in Valhalla. Mijn hemel, mijn hemel, wat is Odin een geweldig hoofdman, dat hij zoo'n groot leger bestuurt! Maar waarmee korten de einheriar den tijd, als zij niet drinken? Harr zegt: Iederen dag, als zij zich gekleed hebben, dan wapenen zij zich en gaan naar buiten en dan vechten zij en vellen elkaar neer. Dat is hun spel, en als het tijd is voor het ochtendmaal, dan gaan zij terug naar Valhalla en gaan aan tafel zitten drinken, zooals hier gezegd wordt: 46[regelnummer]
Alle einheriar
in Odins tuinen
strijden iederen dag;
die vallen kiezen zij,
en rijden van den kamp
en zitten vroolijk samen.
Maar waar is dat wat gij zegt: groot is Odin, veel bewijzen worden daarvoor gevonden; zoo wordt hier gezegd met de woorden der Asen zelf: | |
[pagina 30]
| |
47[regelnummer]
De boom Ygdrasill
is de opperste van de boomen,
Maar Skibladnir van de schepen.
Odin van de Asen
Sleipnir van de paarden
Bifröst van de bruggen.
Bragi van de skalden
Habrok van de haviken
maar van de honden Garnir.
XLI. Toen zeide Gangleri: Wie heeft dat paard Sleipnir en wat is er van hem te zeggen? Harr zegt: Niets weet gij van Sleipnir en niet kent gij de oorzaak waardoor hij ontstond, maar dat zult gij wel de moeite van 't vertellen waard vinden. Het was heel in 't begin dat de goden er waren, toen zij Midgard aangelegd en Valhalla gebouwd hadden, toen kwam daar een bouwmeester en bood aan hun een burcht te bouwen in drie halve jaren, en zoo sterk, dat die een vaste vesting zijn zou tegen de bergreuzen en de rijpreuzen, zelfs als zij binnen Midgard kwamen; maar hij zei dat bij het aanbod; dat hij zou krijgen Freyja, en hij wou ook hebben de zon en de maan. Toen gingen de goden 't bepraten en er over beraadslagen, en die voorwaarde werd gemaakt met den bouwmeester, dat hij krijgen zou wat hij hebben wilde, als hij den burcht klaar kreeg in éen winter, maar, de eerste zomerdag, als dan eenig deel van de burcht nog niet af was, dan kwam er van de afspraak niets, en hij mocht van geen mensch hulp hebben bij zijn werk. En toen zij hem deze dingen zeiden, toen verzocht hij dat zij zouden toestaan dat hij hulp had van zijn paard, dat SvadilfareGa naar voetnoot1) heette, en daarop maakte Loki, dat dit hem werd toegestaan. Hij begon den eersten winterdag aan den burcht te bouwen, maar 's nachts liet hij het paard er steenen heen trekken; en dat verwonderde de Asen zeer, hoe geweldig groote steenstukken dat paard optrok; een reuzenarbeid deed het paard, dubbel zoo groot als de meester. Maar voor die onderhandeling waren er sterke getuigen en vele eeden, want de Joten vonden het niet veilig om met de Asen zonder zekerheidspanden te | |
[pagina 31]
| |
zijn, als Thor eens thuis kwam; maar toen was hij uit, naar Austrveg, om trolden dood te slaan. Maar toen de winter tegen het einde liep, toen schoot 't goed op met den burcht, en hij was zoo hoog en sterk, dat er niets op te zeggen was. En toen het nog drie dagen vóór den zomer was, toen was hij klaar op de burchtpoort na. Toen gingen de goden zitten in hun rechterstoelen en beraadslaagden, en zij vroegen elkaar wie gemaakt had dat Freyja weggeschonken zou worden aan Jotunheim, en dat de lucht en de hemel zóó bedorven zouden worden dat zon en maan daaruit weg en aan de Joten gegeven zouden worden, en zij waren 't er allemaal over eens, dat hìj dat gedaan had, die het meeste kwaad doet, Loki, Laufejarson, en zij verklaarden, dat hij een harde dood sterven zou, als hij er geen raad op wist, dat den bouwmeester zijn loon zou ontgaan; en zij wilden Loki aangrijpen. Maar toen hij bang werd, zwoer hij een eed dat hij maken zou, dat de bouwmeester zijn loon niet kreeg, wat het hem ook zou kosten. En dienzelfden avond, toen de bouwmeester uitreed met Svadilfare, om steenen te halen, toen kwam er een merrie uit het bosch loopen naar het paard en ging hinniken; en toen het paard gewaar werd wat dat voor merrie was, toen was het niet te houden en rukte de touwen in tweeën en sprong naar de merrie, en zij er van door naar 't bosch en de bouwmeester er achter aan en die wou zijn paard grijpen, maar de paarden liepen den heelen nacht door, en het werk bleef er bij dien nacht, en den dag daarop werd niet gebouwd zooals anders. En ook, toen de bouwmeester zag dat het werk niet af zou komen, raakte hij in Jotenwoede. Maar toen de Asen daaruit begrepen, dat hij een bergreus was, toen hielden zij zich ook niet aan hun eeden, en zij riepen Thor, en dadelijk was hij er, en op hetzelfde oogenblik ging de hamer Mjolnir in de lucht en Thor betaalde hem zijn loon, wel niet zon of maan, maar eigenlijk belette hij hem het bouwen ook in Jotunheim, want den eersten slag gaf hij hem zoo, dat zijn schedel in kleine stukken splinterde en hij zond hem naar beneden in Niflheim. Maar Loki was toen geweest met Svadilfare en eenigen tijd later baarde hij een veulen; dat was grauw en had acht pooten en dat was het beste paard onder goden en menschen; zoo staat in Völuspa: | |
[pagina 32]
| |
48[regelnummer]
Toen gingen alle Asen
in de rechterstoelen,
de hoog heilige goden,
en overwogen
wie had de lucht
heel betroebeld met list
en Ods maagd gegeven
aan 't Jotengeslacht;
49[regelnummer]
Weg gingen eeden,
woorden en getuigen,
zeer vaste afspraken,
wederkeerig gegeven.
Thor doodde éen, daar,
barstend van boosheid
hij zit zelden,
als hij zoo iets hoort.
(Wordt vervolgd). |
|