De Beweging. Jaargang 9(1913)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 1] [p. 1] [Deel 1] Drie gedichten Door Albert Verwey. I Nacht bij het pantheon Zijn in uw welven, steenen gevaarte, de graven Van die twee: In een enge doodloopende laan tegenover elkander De tomben, ijzerig somber, en recht, van die beiden: Hem die spottend het hek sloot voor 't verleden, Hem die, levenslang kind, tuin van de toekomst ontsloot? Fonkelt Voltaire in dat donker? Of welt in dat duister, verborgen, Vol van tranengeklok en glimlach-geflonker, Rousseau? Hoor 't midnachtelijk uur uit een toren. Op 't wijde plaveisel Sterft van een paard de hoefklop en bellengerinkel nu uit. Slapen zal ik hierboven. Slapen? De eeuwen slapen Beneden, maar eeuwig waakt, boven de tijden, het Woord. [pagina 2] [p. 2] II Aan het graf van Napoleon voor K...W........ Het bronzen donker van de karyatiden Glanst dof terwijl ik sta in 't diep portaal Waar Hij, onder den Dom van de Invaliden, Trofee-omringd, rust in zijn ronde zaal. Ik stijg omhoog: de palmen en de kronen Betreed ik - inlegwerk in witte vloer -, Buig me aan de balustrade en zie Hem tronen: Daar in die tombe houdt hij open koer. Gesleep van voeten en gegons van duizend Gesmoorde stemmen en elks bleek gezicht Omlaag gewend: als golf op zeestrand bruisend Zwelt en valt af de volte in 't schemerlicht. ‘Mijn asch ruste eens aan de oevers van de Seine’ - Zei hij - ‘temidden van dat fransche volk Dat ik zoo minde.’ En 't standbeeld van Turenne, Ginds aan die wand, maakt van elks hart zich tolk. [pagina 3] [p. 3] Een krans daaraan gehangen draagt de woorden Die de oude veldheer sprak: ‘geen fransch soldaat Heeft rust zoolang in landen die ons hoorden, In de Elzas zelf, een vreemde in wapens staat!’ Een siddring vaart bij 't lezen door die menigt: ‘Waar is de Held die tot een eedlen strijd Nog eens wie weiflen om zich heen vereenigt En wie nu daadloos zijn tot zege leidt!.... Of leeft in elk een held van de legende? Een Jeanne d'Arc of een Napoleon? In hen vond voorge tijd zijn roemrijk ende - O of uit hen roemrijke tijd begon!’ - En aan hun hand de kindren gaan de vaders Naar buiten, met niet meer moedlóózen stap. Zij voeren, weten ze, aan hun hand de daders, De aanstaande, op roem beluste, jonglingschap. [pagina 4] [p. 4] III De schilder aan Kandinsky ‘Zie nu mijn ziel: als het licht in de morgen: Opengebloesem van kleur om een top. Nergens een ding, maar in 't boeien verborgen 't Wezen van 't vaste en van damp en van drop. O welk een woeling, die vlammen doorsplijten, O welk een botsing, die wijkt voor een zucht. Snijdende lijnen die de afgrond doorrijten, Cirkelbeweging die suist door de lucht. Zijn er geheimen in hemel en aarde: Mengling van ether en troebelheid bei; Donkere dreuning van diepte die baarde, Siddrende lichtglans op hemelsche wei; In mij ontmoeten die polen elkander, Knettrende vonk smeedt hun gloeden aaneen. O niet voor mij de klassieke meander, Maar van dien bliksem 't zigzaggend gebeen. [pagina 5] [p. 5] Wat maakt het mij of er vormen zich klaren, Of aan gedaanten uw kinderhart hangt, Waar zich in kleuren voor 't oog openbaren Wondren waar ziel, dubbel-zalig, voor bangt. Wondren: 't heelal in beweging vervloten, Zichtbre beweging wier innerlijk spel De eeuwige wissling onthuld en ontsloten Uitstort in ons met niet eindend gewel: Wel van 't heelal, die zijn vloedende leven, Wieling en warling van kleur en van lijn, Saam met ons eigen vervloeien doet beven Tot een verstroomende glimrende schijn. Die is ons wezen: het licht en de glanzen, Waar zich de vaart en de vorm in verliest Van wat temidden van de eindlooze dansen De oogenbliks-vastheid geen oogwenk verkiest.’ Vorige Volgende