De Beweging. Jaargang 9
(1913)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |||||
Personen:
Plaats: Ergens aan de Klein-Aziatische kust, een visschersdorp.
Tijd: Hellenistisch. | |||||
I
Bedelaar.
Slaap wel, mijn oudste broeder Zon, slaap wel.
Wij hebben beide onze plicht gedaan;
Gij wandelt zonder doel den hemel langs
En ik de aarde. - In tevredenheid
Willen wij beide van dit wijze werk
Rusten op welverdiende lauweren.
Gij in de zee en ik bij deze bron.
Vriendlijk daalt schemering in 't moede dorp.
Daar komt een meisje dat zich heeft verlaat
Zich wiegend als een jonge wilgeboom
Met slanke heupen; op het donkre hoofd
De roode waterkruik. Nu schrik maar niet,
| |||||
[pagina 34]
| |||||
Ik ben geen faun al is mijn wang behaard.
Mijn voet is ongespleten en geen hoorn
Versiert mijn menschelijke zwerverskop.
Meisje.
De steen is hard. Aan de ingang van het dorp
Honderd schrêe verder staat een herberg.
Bed.
Duifje,
Ik zag er veel maar nergens zoo gastvrij
Als deze vrije nacht.
Mei.
De wijn is goed!
Bed.
Een verre wijn is altijd minder goed
Dan water in de buurt.
Mei.
De koele lucht....
Bed.
Zoo is uw vader dan de herbergier?
Niet? - Dan uw vrijer? - Ook niet? - Bij mijn baard,
Waarom verlangt gij dan, onnoozel kind,
Dat ik de zilte streeling van de bries
Verwissel voor de zwoelte en den stank
In 't vreemde huis? Daar aan den horizon
Staat tusschen wufte wolken de avondster
Zilver en stil. Waarom moet ik dat licht
Verruilen voor het smeulende gewalm
Van olielampjes? Hier is eenzaamheid,
Ginds vloeken grove kerels. Is een bed
Met luizen liefelijker dan een steen
Waaronder grillig scherp een krekel tjirpt?
Mei.
Hoe oud zijt gij?
Bed.
Onvriendelijke vraag.
Nog niet te oud om een mooi kind als gij
Gaarne te zien - maar niet meer jong genoeg
Het niet te kunnen missen en helaas,
Dichter bij 't graf dan bij de moederschoot.
Mei.
Herinnert gij u waarom in uw jeugd
Een meisje later dan al de anderen
Haar waterkruik kwam vullen aan de bron?
Bed.
O, dat geen jonge vrouw die dit gezicht
Ruig en gerimpeld ziet gelooven kan
Dat dagen waren toen haar moeder zelf,
Misschien den wolf, den nacht, en vaders vloek
Trotseerde voor een kus van dezen mond.
Grijsheid is wrang als scheerling.
Mei.
Oude man,
Ik dacht u niet te krenken.
Bed.
Bloemetje,
Niet gij - mij krenkt de tijd die u het recht
| |||||
[pagina 35]
| |||||
Gegeven heeft mij ‘oude man’ te noemen.
Woorden genoeg. Ik ga.
Mei.
Vergiffenis!
Bed.
't Is alle grond teleurgesteld te zijn
Wanneer een tandelooze vagebond
Goedkoope wijsheid levert op de plek
Waar men een kostelijken minnaar wacht.
Wees welgemoed, geen vroolijk oogenblik
Gaat door mijn ouderdom te loor. Vaarwel.
Mei.
Ginds ligt mijn moeders huis, kom morgen weer,
Ik geef u versche geitemelk, een korf
Donkere vijgen staat voor u gereed.
Bed.
Morgen is morgen. Voelt gij dezen nacht
Zijn warme lippen op uw zachten hals,
Denk dan nog eens aan mij - Neen, denk aan niets,
Kussen en denken rijmen niet. Vaarwel. (Bedelaar af).
Mei.
De nacht geev' u een schoonen droom. Waar blijft
Mijn vriend. Het donker komt, waar blijft mijn vriend.
Zij zingt:
In de groote blauwe zee
Zwemmen vischjes twee aan twee,
Aal en bot,
Bot en aal,
Hojo ho, een lekker maal,
Hojo ho en tierelier,
Schuur de pan en stook het vier.
| |||||
II
De knaap zingt terwijl hij nader komt:
Aan het lange, witte strand
Gaan twee menschen, hand in hand,
Hij en zij,
Zij en hij,
Hojo ho, het was in Mei,
Hojo ho en falderie,
Binnen 't jaar komt nummer drie.
| |||||
[pagina 36]
| |||||
Mei.
Welkom.
Kn.
Alleen?
Mei.
Alleen!
Kn.
Wie was die man?
Mei.
Een oude bedelaar.
Kn.
Geef mij uw mond
Waarnaar ik al den langen dag verlangd.
Mei.
Genoeg, genoeg.
Kn.
Nog niet...een oogenblik...
Mei.
Wees nu te vrede. Ga hier naast mij zitten.
Zoo is het goed; vertel mij wat gij deedt.
Kn.
Van morgen vroeg ontankerde ik mijn boot,
Een kleine koelte blies in 't straffe zeil,
Ik wierp mijn net...
Mei.
Hoe was de vangst?
Kn.
Een mand
Of twee.
Mei.
Meer niet?
Kn.
Ik had genoeg voor heden.
Mei.
Morgen komt nog een dag.
Kn.
Die voor zichzelf
Kan zorgen.
Mei.
Luie droomer - en wat toen?
Kn.
Toen lag ik mijmrend op de wiegeling
Van ronde golven tot de loome zon
Een brug van goud op 't blauwe water sloeg.
Glurend somtijds over den rand van 't schip
Of niet een waterman zijn bollen kop
Bekransd met slijmig wier en bont geschelp
Opduiken wou, of 't scheemrig witte lijf
Van vrouwen die in 't groene waterhaar
Getakte kransen dragen van koraal
En plassen met den gladden schubbenstaart;
Maar geen der wonderwezens kwam. En 'k heb
Naar u verlangd - altijd aan u gedacht.
En gij?
Mei.
Mij liet de dag geen droomenstijd.
Al voor zonsopgang spoedde ik naar de beek
Met andre meisjes, onder graag gezang,
Dragend het nieuw gesponnen linnengoed.
Toen werd gewasschen; om de middagstonde
Gebleekt - toen huiswaarts, maar mijn moeder kent
Zoo gauw geen rust. De vijgen waren rijp,
Morgen is markt. Mijn rug van bukken stijf,
Rekte bij 't ijvrig plukken zich weer lenig;
Nu nadert de avond met het spinnewiel.
Kn.
Arm meisjelief, wanneer gij mij behoort,
Wanneer geen oude moeder u meer jaagt....
Mei.
Wanneer, wanneer is als het koekoekslied
| |||||
[pagina 37]
| |||||
In Mei dat nimmer uitgezongen raakt.
Kn.
Zoo zing het heden avond nog ten eind.
Mei.
Ten einde?....Neen, het einde dat gij wenscht
Kon licht voor mij, 't begin van erger zijn.
Kn.
Vertrouw de toekomst en uzelf en mij.
Beneden ligt mijn boot, de zee is wijd,
Het wemelt aan de bochtenrijke kust
Van vrije visschersdorpen. Overal
Vinden twee handen en een helder oog
Vrienden en werk. Wat toeven wij dan hier? Welige branding zingt een bruiloftslied,
De jonge maan voert rijzend aan de lucht
De blanke sterren tot een koor.
Mei.
Mijn vriend,
Uw spel met schoone woorden klinkt wel zoet,
Maar vraag de koele maagdelijke schijf
Of koppelaarster spelen haar behaagt.
Kn.
Hoor naar het fluisteren der duisternis
Tusschen het ranke ritselende loof
Van gindsche olijven. Heel de lucht is vol
Van weeke geuren en van zachte stemmen.
Nu heerscht de hartenbindende godin,
Weersta haar niet.
Mei.
Liefste, ik voel als gij
Al de verlokking van den zomernacht
Priklend als jonge most.
Kn.
Weersta haar niet,
De dagen gaan als zwaar gewapenden
In phalanx, elk van hen regelt den tred
Naar de andren, tot geen oog hen onderscheidt.
De nachten vliegen als een zwanenzwerm,
Gebonden in hun ongebondenheid,
Elk vrij, elk anders, elk met eigen schoon.
Mei.
Wees wijs des daags en dartel in den nacht!
Hoe graag vergeten mannen, dat voor ons
De strenge dag lichtzinnigheid der nachten
Bestraffen komt.
Kn.
O, wees niet al te wijs.
Wanneer gij mij zoo liefhadt als ik u....
Mei.
Dan zou ik dansen naar uw zoet gepijp.
Kn.
Koud hart dat enkel uit berekening
Den minnaar 't liefste wat hij wenscht ontzegt.
| |||||
[pagina 38]
| |||||
Mei.
Warm hart dat van de liefste juist verlangt
Wat hem genot - haar droefheid brengen moet.
Kn. Droefheid? misschien ook vreugd.
Mei.
Als moeder rechts
Aan 't kijven is, en links het kindje krijt,
Dan valt het zwaar met eenen voet de wieg
Te treden, met den andren 't spinnewiel.
Intusschen ligt gij droomend in uw boot
Te loeren naar de meermin.
Kn.
Duizend maal
Riep ik u toe: werp als 't versleten kleed
Uw oude leven weg - zoek in de verte
Een rijker door geen booze stem gestoord.
Mei.
Gelooft gij niet dat elke windvlaag mij
Stemmen toedragen zou, dat iedre zucht
Der bries, mij als de doodsnik klinken moest
Der oude, die ik hulploos achterliet?
Kn.
Denk aan uzelf - aan mij.
Mei.
Ik doe niet anders.
Maar voor ons nieuwe huis waar' moeders vloek
Een kwade grondslag.
Kn.
Zoo bederft wie zelf
Van 't leven langer niets verwachten kan,
Voor ons de toekomst. Onze blijde jeugd
Gaat willoos onder in de slavernij
En dorre zelfzucht van den ouderdom.
Mei.
Gij hebt geen moeder.
Kn.
Is dat een verwijt?
Ik heb haar nooit gekend. Ik hunkerde
Naar liefde tot ik u gevonden had.
Mei.
Mijn arme jongen, heb geduld, eenmaal
Vergoed ik alles wat gij nu ontbeert.
Wanneer....
Kn.
Nu zingt gij zelf het koekoekslied.
Maar waarom dezen schoonen nacht vergald
Met nutteloos gekibbel - gij zijt hier,
Ik streel uw warme wangen, zie uw oog
Lichten in 't donker. Waarom zoek ik meer!
Mijn hoofd rust aan uw borst; uw adem is
Seringengeur. Vergeten is mijn leed
En al wat was en komen kan.
Mei.
Stil, stil.
Kn.
Wat kan ons scheiden?
| |||||
[pagina 39]
| |||||
III
De moeder komt.
Moed.
Heb ik 't niet gedacht!
Dat zit natuurlijk aan de bron en vrijt
Kust, krolt en flikvlooit als een maartsche kat.
Moest daarom onze kruik zoo laat gevuld?
Dat treuzelt tot het donker wordt en dan
Is moeder met een praatje gauw gepaaid.
Jou liederlijke prij, jou leugenbrok,
Naar huis.
Mei.
Moeder!
Moed.
Naar huis of met mijn kruk
Smeer ik je beenen.
Mei.
Moeder!
Kn.
Moeder, hoor...
Moed.
Jouw moeder, gore dagdief, ben ik niet.
Kn.
Een enkel woord...
Moed.
Een enkel woord van jou,
Dat zijn er honderd, die zoo gauw en glad
Als jonge paling glijden uit de fuik.
Jouw tonglap druipt van louter zoetigheid
Waarmee je bij een onervaren kind
Het overhitte bloed nog heeter maakt.
Kn.
Zij is onschuldig.
Moed.
Des te beter dan
Voor haar dat ik te goeder ure kwam.
Kn.
Maar hoor dan toch, ik meen het eerlijk en
Verlang niets liever dan haar trouw te zijn.
Moed.
Zwijg, meisjesgek.
Kn.
Vergun mij haar tot vrouw.
Wij vesten ons een huis...
Moed.
Ja een paleis
Van wind en looze praatjes, met een dak
Van wier en met een haaiestaart tot deur,
Bedden van rotte visch, keukengerei
Van mosselschelpen en een ezeltje
Kak-goud op stal. Bewoon jouw huis alleen,
Mijn dochter zoekt een beter.
Kn.
Geef haar mij,
Zij vreest geen armoe, wij zijn beide jong,
Ik heb mijn eigen boot, mijn eigen hut,
Handen en dan...
Moed.
Een mondwerk dat vandaag
Alles belooft, wat morgen niemand krijgt.
Vang malle muizen met dat spek - niet mij.
| |||||
[pagina 40]
| |||||
Mei.
Moeder, beproef het.
Moed.
Goed, en binnenkort
Heb ik een hongerige luilak meer
Te voeden, die den lieven langen dag
Lanterfant en verliefde liedjes zingt
Met juffer floddersnoet - Ik zeg, naar huis.
Malloot, maak voort. (slaat haar)
Kn.
Ik duld het langer niet,
Dat gij dit kind mishandelt. Moed. Wat wou jij,
Snotneus, de wet mij stellen. Kom maar op,
Mijn kruk heeft ook voor jou nog ribbensmeer.
Terwijl zij spreken is de bedelaar ongemerkt uit de schaduw van het olijfboschje gekomen, giet de kruik uit en verdwijnt weer.
Kn.
Neem u in acht, oud wijf, weg met dien stok,
Terg mij niet verder.
Moed.
Wou je mij misschien
Doodslaan, jou lafaard. Sla een oude vrouw.
Raak wat, vermoord de moeder van het kind
Dat je verleid hebt.
Mei.
Liefste.
Moed.
Scheer je weg,
Ik heb jouw hulp niet noodig. Voort, naar huis.
Kn.
Blijf hier, blijf hier.
Mei.
Vaarwel. Wie heeft mijn kruik....
(bemerkt dat de kruik leeg is).
Moed.
Nog meer gebeuzel. Haast je wat. En jij,
Kom met je melkgezicht niet in mijn buurt
Voor dat je een vrouw kunt onderhouden. Marsch!
(Moeder en Meisje af).
| |||||
IV
Kn.
(alleen) Alleen en zonder hoop. - Goden, waarom
Rooft gij een droevig leven 't laatste schoon.
Hier sta ik vriendenloos, eenzaam, verdwaald.
Het donker water lokt zoo moederlijk
Als wist het troost voor alle bitterheid,
De troost des doods.
Bed.
(opkomend) Spreek nooit
een grooter woord
En bega nooit een onbedachter streek,
| |||||
[pagina 41]
| |||||
Dan noodig is.
Kn.
Wie sprak daar?
Bed.
Zeker niet
De stem des doods - de zwarte knekelman
Waarschuwt geen mensch, maar haalt zich wien hij wil.
Ik ben een bedelaar.
Kn.
Wat zoekt gij hier?
Bed.
De koelte van den nacht en morgen vroeg
De zonneschijn.
Kn.
Ik bid u, ga uws weegs.
Bed.
Klaagdet gij straks niet over eenzaamheid?
Kn.
Hebt gij voor luistervink gespeeld?
Bed.
Waarom
Verzwegen wat mij niet tot schande strekt.
Ook zonder luistren kon men ieder woord
Een mijl in 't ronde hooren. Vredig zocht
Ik in de schaduw der olijven rust,
Maar giftig gekrakeel verjoeg mijn slaap.
Kn.
't Was zonder opzet. Neem mijn laatste geld
Als boete. Wees verzekerd dat mijn stem
Geen mensch den slaap meer stoort.
Bed.
Belooft de dood
U beters dan het leven?
Kn.
Vriend, de tijd
Is slecht gekozen voor een wijs gesprek.
Bed.
Geef mij een beter aalmoes, daar gij mij
Het beste van den nacht ontstolen hebt:
Houd mij gezelschap.
Kn.
Ieder oogenblik
Bestaans is marteling.
Bed.
Hebt gij zoo'n haast?
Zoo uw verlangen naar de golven staat,
Duik liever onder als de jonge zon
Schuchter van straal de grauwe wieling raakt.
Maar zoo gij wijs zijt, duikt gij na uw bad
Gezond weer op en zwemt verfrischt aan land.
Ku.
Spaar mij uw raad; gij hebt goed lachen.
Bed.
Ik...?
Die van het leven slechts herinnering
Geniet, bij wien de droom de daad verving?
Kn.
Ook dooden droomen.
Bed.
Anders. - Hen geleidt
De schimmenvoerder naar de brakke vloed,
Traag kabblend onder vale rotsen, loom
Dobbert op 't drabbig nat de lotosbloem
En elke doode bukt en drinkt. - Daar heft
Tot mat gekringde rimpels zich de stroom
En breekt elk beeld, dan breekt herinnering
Als 't watervlak en troebel wordt de ziel,
| |||||
[pagina 42]
| |||||
Tot leed en liefde, heimwee en geluk
Langzaam vervagen in vergetelheid.
De dooden droomen, maar van 't leven niet.
Kn.
Vergetelheid is 't beste godsgeschenk.
Bed.
Dan is de gootsteen 't beste deel van 't huis.
Kn.
Gij spot.
Bed.
Bespottelijk schijnt mij een knaap,
Jong, klaar van oogen, welgebouwd van lijf,
Die huilt om een verloren lief. Het lot
Geeft duizend vrouwen, duizend andre vreugden.
Ga, volg ze, grijp ze, jaag ze na en schud
Den boom der blijdschap, tot het roode ooft
Van elken tak ploft in het groene gras.
Leert u de zee niets beters? Werp uw net
In ongeziene diepten; haal het op....
Gij vindt er steeklige lamprij, tonijn,
Lipvisch, barbeel of op zijn allerminst
De kleine spiering. Zelfs de kleurige
Booze poliep, geeft goeden spijs - maar nooit
Kwam nog een sluwe visscher zonder buit
Huiswaarts geroeid.
Kn.
Die uitvoer om makreel
En keert met stekelbaars, bedroog zichzelf.
Ik zoek de liefde niet, ik zoek de liefste.
In 't vormloos water jaag ik iedre visch,
Te land hangt aan een enkle mijn geluk.
Bed.
U gaf het wijf dat u een droomer schold
Te weidsch een titel; hij die droomt bezit
Al wat het leven weigert - onze ziel
Staat ver verwijderd van de werklijkheid.
Kn.
Diepe gedachten zijn een schrale troost
Voor wie zijn ziel en leven redden kon
Met vijftig werkelijke stukken gouds.
Bed.
Slechts vijftig - is dat alles?
Kn.
't Is genoeg
Mij rijk te maken in dit arme dorp.
Bed.
Waar zoo geringe som u beter schijnt
Dan groot gedroomde schatten, weet ik raad
Uw wenschen te vervullen.
Kn.
Bergen dan
De vuile plooien van 't gelapte kleed
Regens van goud?
Bed.
Neen, maar de plooien van
| |||||
[pagina 43]
| |||||
Mijn oude hersens bergen beter schat.
Kn.
Wijs is een arts, die eerst zich zelf geneest.
Bed.
Ik ben als een, die niets bezit en niets
Begeert, welkom in burcht en hut, en weet
Hoe dikwijls juist den rijken man ontbreekt
Wat armen geven konden.
Kn.
Noem mij slechts
Een werk dat vijftig stukken gouds verschaft,
Ik zweer bij 't haar der liefste, dat mij niets
Te zwaar zal zijn.
Bed.
Zweer niet te spoedig. Hoor:
Een dagreis verder woont een rijke Pers.
Zijn wijde woning glanst van rijk gerei,
Zilver en gouden vaatwerk. Verwige
Tapijten hangen aan de wanden - maar
Het allerkostlijkst is het vrouwenhuis.
Hier wonen Noordsche meisjes, sterk van borst,
Breedheupig en gespierd, Aegyptische,
Zwijgend en sierlijk als een oude vaas;
En zwarte deernen uit Arabië,
Onstuimig als woestijnwind. Onze Pers
Bezit dit alles, maar die in zijn jeugd
Om eigen schoon bemind werd, voelt zich oud;
De zwarte ziekte schond zijn aangezicht,
En erger nog dan pokken woelt in hem
De kwaal der ijverzucht; angst nijpt zijn hart
Dat op zijn ouden dag een nieuw gewei
Groeit op zijn kalen kruin. De grijze bok
Vreest voor zijn witte geitekens en zoekt
Een strengen wachter, die met dolk en zwaard,
Zoo onomkoopbaar als genadeloos,
De jonge roovers van zijn drempel weert.
Hij wil hem goed betalen.
Kn.
Met verlof....
Bed.
Een peulschil zijn hem vijftig stukken gouds.
Kn.
Mij dunkt, de wachter van een vrouwenhuis....
Bed.
Nu ja, hij offert iets.
Kn.
Hij offert iets....?
Bed. Het doet geen pijn; een handig chirurgijn
Volbrengt het in een ommezien. De wond
Geneest in vier, vijf dagen op zijn hoogst.
Kn.
Gij steekt den gek met mij.
Bed.
In 't minste niet.
| |||||
[pagina 44]
| |||||
Vrijwillig geeft gij weg, wat ouderdom
U eenmaal tegen uwen zin ontrooft.
Kn.
Gij moest u schamen.
Bed.
Ik herhaal, gij geeft
Voor schatten gouds, wat in een halve eeuw,
Ook zelfs voor u geen oortje waard zal zijn.
Kn.
Verminken wilt gij mij? Ontneem den man
Hetgeen hem manlijk onder mannen maakt
En gij verlaagt hem tot een droevig ding
Waar ieder die het niet belacht van walgt.
Bed.
Zijn innerelijke waarde maakt den mensch.
Vraag ieder wijsgeer dien gij tegen komt,
Hoe dikwijls dat, wat gij niet missen wilt,
Den man tot beest verlaagt.
Kn.
Drogredenaar!
Tracht niet gemeenheid met een wijzen spreuk
Adel te geven.
Bed.
Kort en goed, mij gaf
Die Pers in opdracht zulk een...zeggen wij:
Wachter te zoeken - daar gij hebt verklaard
Voor vijftig stukken gouds bereid te zijn
Alles te doen, zoo liggen zij gereed.
Sla toe.
Kn.
Gij doet mij blozen, kameraad,
Daar gij uw grijsheid en mijn jeugd onteert
Met zulk een voorslag.
Bed.
Is het niet genoeg,
Dan honderd.
Kn.
Maar wat baatte mij dat goud
Zoo ik het meisje dat ik liefheb niet....
Bed.
Misschien zelfs honderd vijftig.
Kn.
Schacheraar
In menschenvleesch, houd op.
Bed.
En morgen vroeg
Uit te betalen.
Kn.
Hond, ik raad u, zwijg.
Bed.
Mijn laatste bod: twee honderd stukken gouds.
Kn.
Het mijne: Zoo gij nog een enkel woord
Hierover spreekt, sla ik uw oud karkas
Aan diggelen.
Bed.
Gij weigert zooveel geld:
Tweehondert stukken gouds.
Kn.
Ik weiger ze,
Drijf uw vuil handwerk elders.
(kort zwijgen)
Bed.
Wees niet boos,
Ik meende 't goed.
Kn.
Ga heen, al wat gij spreekt
Bezoedelt deze zuivre nacht.
Bed.
Laat mij
Beproeven zoo ik u beleedigd heb
Het te herstellen, als die oude bes
| |||||
[pagina 45]
| |||||
Hier straks terug zal zijn.
Kn.
Die oude bes?
Bed.
De moeder van uw liefje.
Kn.
Die komt hier?
Bed.
Zoo zeker als ik voor u sta.
Kn.
Zijt gij
Behalve koopman in kapoenen ook
Waarzegger?
Bed.
Neen, maar 'k goot voorheen de kruik,
Toen gij aan 't twisten waart, in stilte leeg,
Nu zit zij zonder water en moet zelf,
Daar zij haar dochtertje niet zenden kan,
Ter bron.
Kn.
Maar waarom hebt gij dit gedaan?
Bed.
Om haar hierheen te lokken.
Kn.
Veile schoft,
Ik vat je plan, gij wilt dat arme kind
Den weelderigen Pers verkoopen voor
Zijn vrouwenhuis. Spreek op, geboefte, spreek,
Schavuit, of 'k wurg je.
Bed.
Laat mij los, zij komt:
'k Hoor op de keien 't schuiflen van haar tred.
Kn.
Ik zeg haar alles.
Bed.
Doe dat! Naar mij schijnt
Heeft zij een vast vertrouwen op uw woord.
Kn.
Goden, wat moet ik doen.
Bed.
Wees dezen nacht
Een enkel maal verstandig. Hier in 't boschje
Verstaat men ieder woord. Verberg u hier
En zoo ik tegen 't meisje kwaad beraam,
Of tegen u, kunt gij op uw gemak
Te voorschijn komen en mij wurgen.
Kn.
Top,
Dat zweer ik u. (De knaap af).
Bed.
Zijn angst voor 't oude vel
Drijft hem met reuzenschreden.
| |||||
V
De moeder komt kuchend brommend met de leege kruik. De bedelaar helpt haar bij het waterputten.
Bed.
Nog zoo laat?
De mensch slooft tot zijn dood.
Moed.
Owee, mijn rug.
Bed.
Dat is de jicht.
Moed.
Slimmer dan kwalen is
Een ongehoorzaam kind.
Bed.
Ik weet een middel.
Moed.
Waartegen? Tegen ongezeglijkheid?
| |||||
[pagina 46]
| |||||
Bed.
Neen, tegen jicht.
Moed.
Kwakzalverij.
Bed.
Mij maakt
Het lenig als een hert.
Moed.
Laat hooren, als
't Geen geld kost en geen malle praatjes zijn.
Bed.
De raad kost niemendal, het medicijn
Een schijntje: Vang bij toenemende maan
Drie kikkers; ziedt ze in olie tot het vleesch
Valt van de botten; zeef ze naarstig door
En wrijf u 's avonds met het afgietsel
Daar waar de pijn zit.
Moed.
Is dat alles?
Bed.
Alles.
Moed.
Helpt het waarachtig?
Bed.
Gloof een ouden man,
Het maakt je jong. Maar denk er aan, de maan
Mag nog niet vol zijn, anders is het mis.
Moed.
Men kan 't probeeren.
Bed.
Mensch, wat ik je brom,
Je danst in 't voorjaar als een krekel. Zoo -
Daar is de kruik.
Moed.
Dank voor je raad en hulp,
Je schijnt een brave lobbes, weet je soms....
Bed.
Maak van je hart geen moordkuil.
Moed.
Onze geit
Geeft tegenwoordig haast geen melk.
Bed.
Dats slim.
Dat kan het booze oog zijn. Heb je soms
Gekeven met een buurwijf, of woont hier
Een tooverkol?
Moed.
Niet dat ik weet.
Bed.
Misschien
Steekt dat het beest in 't lijf. Voor 't booze oog
Neemt men een zeester, die met vossebloed
Begoten is, begraaft hem twee voet diep
Onder den drempel van het geitenkot.
Zit het hem daarentegen in 't gestel,
Meng dan in 't drinkwater een wichtje of wat
Goed gedroogd klavervier, acht dagen lang,
En 't is probaat. Doch houd in elk geval
Je stal behoorlijk schoon.
Moed.
Dat spreekt; maar hoe
Kom ik te weten of het ziekte is
Of tooverij?
Bed.
Zoodra je mij het beest
Laat kijken kan 'k het zeggen. Morgen vroeg
Loop ik misschien eens aan.
Moed.
Hartelijk dank;
Je hebt verstand van beesten.
Bed.
En van menschen.
Ik ken de wereld op mijn duimpje en hielp
Meer lui, dan haren op een kalen kop.
Moed.
Je spot er mee; maar zeg, hoe komt een man
| |||||
[pagina 47]
| |||||
Als jij te slapen op een harden steen?
Bed.
Vrijheid is zoeter dan een honigraat
En zachter dan een donzen bed, en dan,
Niet ieder die een ander opraapt kan
Zelf op de beenen blijven.
Moed.
Dat is waar.
Onlangs stierf hier de vroedvrouw in het dorp
Toen ze in de kraam kwam van haar zesde kind.
Bed.
Een ieder is zich zelf de naaste niet,
Maar eer zijn eigen vijand. Hoeveel menschen
Kennen hun eigen waarde 't allerminst.
Menigeen heeft een schat en weet het niet.
Je kent de fabel, hoe de haan ereis
Een parel vond en hem verruilen wou
Tegen een graankorrel.
Moed.
Dat zeg je wel,
Toen ik een meisje was....
Bed.
Jammer, dat ik
Je toen niet kende.
Moed.
Vleier.
Bed.
Neen, in ernst!
Een vrouw als jij!
Moed.
Ik was zoo kwaad nog niet,
Al zeg ik 't zelf.
Bed.
Dat gloof ik, want je bent
Je beste jaren nog niet eens voorbij.
Moed.
Loop heen. Hoor liever toe: Mijn vader vond
Bij 't spitten in den moesgrond achter 't huis,
Een bronzen pop en zette voor de grap,
Het roestig ding onder den vlierboom; daar
Mikten mijn broers met erwten op zijn neus.
Later - mijn vader was al jaren dood -
Kwam een rijk heer voorbij en zag het beeld...
Bed.
En toen...
Moed.
Gaf hij drie goede goudstukken!
Zijn slaven pakten 't zoo voorzichtig in
Als was 't een zuigling.
Bed.
Er vergaat geen dag
Of 'k zie een nieuw bewijs voor wat je zegt.
Vanavond nog - hier op de zelfde plek....
Moed.
Wat was daar?
Bed.
Wel, iets dergelijks.
Moed.
Hoe zoo?
Bed.
Ik vond een jongen, die zich wou verdoen.
Moed.
Wat voor een jongen?
Bed.
Knap, flink uit de kluiten.
Moed.
Een lange boonenstaak? armlijk gekleed?
Bed.
Arm, maar niet zonder zwier - je kent hem dus?
Moed.
Misschien. Maar wat heeft dat met uw verhaal
Of met een schat te maken?
Bed.
Toen ik hem
| |||||
[pagina 48]
| |||||
Zoo sikkeneurig ginder zitten zag
Begon ik een gesprek.
Moed.
Verder.
Bed.
Daar bleek
Dat zulk een arme schooier iets bezat,
Dat meer dan vijftig maal de waarde heeft
Van 't bronzen beeld.
Moed.
Wat dan? Een edelsteen,
Paarlen, kostbaar koraal, een halssieraad?
Bed.
Daarover moet ik zwijgen, zelfs den naam
Mag ik niet uitspreken; maar daar ik ook
Toevallig met een rijken zonderling
Bekend ben, bood ik hem...
Moed.
Veel geld?
Bed.
Vrij veel,
Tweehonderd stukken gouds.
Moed.
Gekheid?
Bed.
Mijn woord
Van eer.
Moed.
En wat deed hij?
Bed.
Hij was verstandig,
Begreep, dat waar een rijkaard zooveel bood
De zaak nog grooter waarde hebben moest,
Hij weigerde!
Moed.
Tweehonderd stukken gouds...
Men kan een hofstee en een visschersboot...
Bed.
Hij wil wanneer de tijd komt, zelf zijn schat
Gebruiken.
Moed.
Wist ik wat het wezen kon...
Heeft hij het opgedolven?
Bed.
Neen, geërfd;
Maar ook zijn vader had geen recht begrip
Der waarde. Maar zoo ik mij niet bedrieg
Kent gij den jongen man.
Moed.
Dat zou ik meenen,
Hij is de vrijer van mijn dochtertje.
Bed.
'k Wensch u geluk, de schoonzoon die mijn bod
Heeft afgeslagen, wordt een wakker man.
Moed.
Wij zijn nog niet zoover - ik heb hem juist
De deur gewezen.
Bed.
Dat was dom.
Moed.
Hoe kon
Ik weten...
Bed.
Neen, hij wist het zelve niet.
Moed.
Meent gij, wanneer ik hem veroorloof...
Bed.
Wat?
Moed.
Terug te komen, dat hij dan mijn kind
Vertelt van al zijn rijkdom, met haar deelt?
Bed.
Vertellen, weet ik niet. Geheim bezit
Is beter dan wat al de wereld weet.
Schatten als deze zijn geen dorpgesprek.
Maar deelen zal hij - want een knaap als hij
Wordt zeker een voortreflijk echtgenoot.
| |||||
[pagina 49]
| |||||
Moed.
Hoe jammer dat ik hem heb weggejaagd.
Bed.
Berouw komt soms op tijd. Roep hem terug.
Verliefden loopen langzaam, waar het geldt
Den dood te vinden.
Moed.
De arme jongen zit
Zeker aan 't strand.
Bed.
Beproef het.
Moed.
Zweert gij mij,
Dat alles waar is, wat gij hebt gezegd?
Bed.
Ik gaf mijn eerewoord en 'k zweer u bij
De goden, de onderwereld en de zon...
Moed.
Ook bij de schim uws vaders.
Bed.
Ook bij haar,
Dat ik geen enkle leugen heb verteld.
Moed.
Laat ons dan roepen.
Bed.
Hallo, ho, hallo, ho (stilte)
Misschien draagt uw stem verder.
Moed.
Hallo, ho (stilte)
Bed.
Hij komt niet.
Moed.
Hallo.
Bed.
(zachtjes). Hij is slimmer dan
Ik dacht.
Moed.
Hallo, hallo...(stilte). Zou hij zichzelf...
| |||||
IV.
Het meisje komt angstig aangeloopen.
Mei.
Moeder, ik ben zoo bang.
Moed.
Wat wil je hier?
Mei.
Waar blijft gij toch zoo lang, wat roept gij zoo?
Moed.
Jou heb ik niet geroepen.
Mei.
Heeft men u
Kwaad willen doen?
Moed.
Naar huis!
Bed.
Zoo gij in ernst
Den knaap wilt spreken...
Moed.
Zeker wil ik dat,
Maar die bemoeial kan haar langen neus
Daar buiten houden.
Bed.
In het eind weet zij
Het rechte middel hem hierheen te lokken.
Mei.
Wien zoekt gij, moeder, kom toch mee, het dorp
Ontwaakt van 't angstig roepen.
Bed.
Kuikentje,
Uw moeder zoekt uw liefste - hebt gij niet
Een afgesproken teeken? Roep hem snel.
Moed.
Sta daar niet als een houten kermispop
Achter mijn rug, als 't om getrekkebek
En om gekoos te doen was, hebt gij hem
| |||||
[pagina 50]
| |||||
Vaak genoeg hier besteld. - Waarom niet nu?
Mei.
Gij wilt hem kwaad doen.
Moed.
Domme gans.
Bed.
Gij zult
Hem trouwen.
Moed.
Moeder, is het waar?
Moed.
Wanneer
Gij niet gehoorzaamt neem ik alles nog
Terug.
Bed.
Haast u.
Het meisje zingt:
In de groote blauwe zee
Zwemmen vischjes twee aan twee,
Aal en bot,
Bot en aal,
Hojo ho, een lekker maal,
Hojo ho en tierelier,
Schuuur de pan en stook het vier.
De knaap komt langzaam.
Kn.
Mijn meisje zingt, ik kom.
Moed.
Ik was daar straks wat haastig, maar de nacht
Bracht raad. Ik heb het niet zoo kwaad gemeend.
Kn.
Gij wilt mij dus vergunnen...
Moed.
Niet te gauw.
Die man vertelt mij dat gij iets bezit
Dat gij voor bergen gouds niet missen wilt.
Is dat de waarheid?
Kn.
Ik ontken het niet.
Moed.
Vertoon het eens.
Kn.
Dat kan ik niet.
Moed.
Dan aan
Mijn dochter.
Kn.
Eerst wanneer wij zijn getrouwd.
Moed.
Maar is het uw rechtmatig eigendom?
En niet gestolen of geleend?
Kn.
Geheel
Mijn eigendom.
Moed.
Waarom wilt gij het niet
Verkoopen?
Kn.
Wijl ik het bewaren moet,
Voor haar alleen.
Moed.
'k Heb uw goedhartigheid
Allicht miskend. Wij kunnen morgen vroeg
Het verdere bespreken. Nu is 't laat -
Tot morgen.
Kn.
Mag ik...?
Moed.
Wat?
Kn.
Een kus.
Moed.
Dat hoeft
Geen meisje aan haar bruidegom te ontzeggen.
| |||||
[pagina 51]
| |||||
Kn.
Mijn liefste.
Mei.
Knijp mij stevig in den arm,
Opdat ik wakker word, wanneer ik droom.
Kn.
Niemand droomt hier, zelfs ik niet.
Mei.
Wat beduidt
Dit alles?
Kn.
Dat het lange koekoekslied
Ten eind gezongen is, een nieuwe zang
Van louter leeuwrikstonen heft nu aan.
Mei.
Maar wie...?
Bed.
Vraag niet te veel. Morgen brengt licht.
Moed.
En nu voorgoed naar huis.
Kn.
Een afscheidskus.
Moed.
Ik zeg naar huis.
Mei.
Tot weerziens.
Bed.
Goeden nacht.
Moed.
Ook gij komt morgen om de geit te zien.
Bed.
Mijn hand er op, ik blijf hier in de buurt,
Totdat het bruiloft is, ik wil mijn deel.
Moed.
Dat zult gij hebben. (Moeder en Meisje af).
Kn.
Vriend, hoe kan ik u
Danken.
Bed.
Mij dunkt, ik heb wat slaap verdiend.
Ga in uw boot, wanneer gij uw geluk
Wakend genieten wilt en zing en droom,
Of lach uzelven, uw droefgeestigheid,
Uw zotte wanhoop uit. Laat mij mijn steen,
De maan en de gedachte dat men oud
En toch nog tot iets nuttig zijn kan.
Kn.
Vader!
Bed.
Zelfs d'opperste der goden hoort dien naam
Het liefst daar hij het allermenschlijkst klinkt.
Ga nu! - Een vraag nog: Waarom kwaamt gij niet,
Toen wij u riepen?
Kn.
Deed ik wel?
Bed.
Zeer wel.
Kn.
'k Verwijlde daar ik mij een goed scholier
Den meester waardig toonen wou.
Bed.
Zoo hebt
Gij meer gewonnen dan een schoone vrouw.
Kn.
Ik kus uw hand.
Bed.
Onthoud het goed: de mensch
Staat ver verwijderd van de werklijkheid.
|
|