| |
| |
| |
De Balkanstrijd
Door
Th. van Ameide
Wie, wann und wo? Die Götter bleiben stumm!
Du, halte dich ans Weil, und frage nicht warum.
Nicht so vieles Federlesen!
Lass mich immer nur herein.
Denn ich bin ein Mensch gewesen,
Und das heisst ein Kämpfer sein.
Aus tiefem Gemüt, aus der Mutter Schoss,
Will manches dem Tage entgegen,
Doch soll das Kleine je werden gross,
So muss es sich rühren und regen.
I
Waak op, o Geest, doorstraal den damp
Een grootsche volkrenkamp
dwingt tot een sterk gedicht,
een woord, dat, zelf een daad,
van lijdenskracht in gloed
| |
| |
Is 't niet de deining zelf van dat geducht bewegen,
wat vindt tot mij geheimnisvol zijn wegen
en van mijn stille vijvervlak
den spiegel eerst in rimpling brak,
dan golven hoog en hooger
doet stijgen, tot zij over
de wallen storten bruisend wild,
niet eerder ooit gestild?
Waak op, o Geest, wat daar geschiedt
Gij zijt het zelf, die daar gebiedt
den Dood te wijken in het niet,
daar 't Leven aanloop neemt.
II
Ik zie een stillen herfstdag pralen,
zijn bleeke glans vervult de zalen
des hemels met een teeren schijn,
der toppen scherpe of liefelijke lijn
staat aan de lucht geschreven
zoo vast en stil, alsof het leven
hier eens voor al zijn wil had uitgezegd.
Maar op de vlakte door 't gebergte omsloten,
daar wemelt het van mannen in de groote
verbroedering van heet begeerden krijg.
Zij zaamlen zich bijeen en alles zwijgt.
Dan spreekt een priester, die het vaandel zegent.
kabbelt gemakk'lijk voort,
| |
| |
hij spreekt alsof het rustig regent:
God-zelf zal met hen strijden,
O leugenpriester, weet gij niet
en spreekt in 's vijands kamp gelijke woorden?
Dat woord is een ellendge waan,
van 't stijgend leven, dat uit peilloos diep
in wording worstelend om uitweg riep,
waarin na 't eindloos broeien
de baring aangaat van den nieuwen vorm.
Die innerlijke levensgrond,
zoo die door hunne levens zond
zijn fel gezwollen stroom,
dan enkel zijn zij sterk en vroom -
Dàn is uw woord, o leugenaar,
wellicht die schoone leugen, waar
diepst-innerlijke waarheid
zich spieglen en erkennen mag,
in falend beeld, in àl te scherpen dag,
maar in gevormde klaarheid,
waaraan zij zich mag sterken
| |
| |
Wondren, ach ja, maar of dat wonder
breng zege of neêrlaag, slechts de donder
van het geschut is dáárvan konder.
De God, die 's levens wording stuwt,
die steeds zichzelf aan nieuwe vormen huwt,
hij is de Almachtge van uw leugen niet,
hij is een kracht, die vaak haar grenzen ziet
terug in 't ongevormde duister,
tot nieuwe drang hem andermaal ten luister
wier eenige kracht is het Recht:
bidt, zoo gij wilt, maar vecht.
niet eer dan het wezenlijk moet,
maar dan, in Gods naam, vooruit!
voor schande alleen geen nood.
III
zij baden meê, maar vechten fel.
| |
| |
voelt in dit plechtig uur
den drang van zooveel jaren
thans al zijn krachten garen,
hun blikken scherpen en hun armen stalen,
hun ziel beletten af te dwalen
van 't eenig, eenig doel,
tot zij als heiligen en martelaren
juichend instormen op des vijands scharen.
O krijgers, helden, broeders, wat u drijft,
de levensmacht, die uw beginnen stijft,
wiens duister oog niet lichter
in haar herkenning wordt?
rechtuit in 's vijands vuur,
't is niet uw schamele natuur,
het is dezelfde Geest, dien wij in ootmoed dienen.
Wat klein in onze zielen werkt,
zuiver en fijn en onbemerkt,
meest stil, onmachtig zich te uiten,
dat slaakt in grootschen samengroei
bij gansche volkren thans zijn boei
en slaat met macht en pracht naar buiten.
Of 't in dit ééne duldend hart
een woord smeedt, of de onduldbre smart
van velen, die niet zingen,
doet steigeren in zulk een vaart
dat zij een nieuwe wereld baart:
het is hetzelfde dringen.
| |
| |
O God in ons, die meestal zwijgt en lijdt,
in eindeloos geduld gebogen,
maar nimmer moe van drang en strijd,
immer bereid tot pijnlijk pogen,
hoe staat gij thans voor onze oogen
in heerlijkheid van zegepraal,
schept een gedicht in deze taal
van bloed en vuur en tranen,
een grootsch gedicht van werklijkheid,
welks zin ons niet verborgen leit,
welks glans ons nooit zal tanen.
Hoe juicht ons hart uw zege toe,
hoe groeit ons hart, zoo flauw, zoo moe,
wat ge in ons legdet, wordt veracht:
nu toont gij elk uw grootsche macht
IV.
Ik zie een Turkschen generaal,
schitterend, hoog in 't zaâl,
aan 't hoofd gaan van zijn troep.
Hoe zeker klinkt zijn luide roep!
Zij rukken zingend voort, dan plotseling
doorzeeft een wilde werveling
van vliegend vuur hun rangen.
hij ziet den vijand komen,
hij ziet hem in 't gelaat,
zijn ziel wordt ingenomen
| |
| |
breekt heel zijn leven stuk,
en rent, van wanhoop stom,
dwars door zijn eigen geleedren.
Deze man heeft het lot van zijn volk
in 's vijands oog gelezen:
hij staarde in een grondlooze kolk,
toen smolt de kracht uit zijn wezen:
boven al heeft hij 't leven begeerd,
Zijn plaats zal zijn in het rijk der legende:
de Turk, die van voor Gods aangezicht rende,
de ziel van 't verleden, die vlood,
waar de toekomst zich ontsloot.
V
Ik zie Bulgaren in reserve,
zij zijn van spijt vervuld,
zij trappelen, zij sterven
De commandant beveelt hun stilte,
is niet de forsche kilte,
maar heel zijn eigen bloed
| |
| |
Dat voelen zij, de mannen,
één zegt wat, dan een kreet
niet om te barre geboden,
niet om een klein gekijf,
niet om de duizend nooden
een regiment, dat muit, omdat het heiligst vuur
omdat hun wezen overmant,
hun ziel ondraaglijk spant
een drang zoo diep en groot,
dat zij door geestesvlagen
zich voelen voortgedragen,
draagt in zich 't eigen stuur,
God zelf kan enkel smeden
| |
| |
hij weet, wanneer 't gereed is.
Wanneer zijn tijd komt aan,
Gij zijt zijn eigenst wezen.
of diepst van al beminnen,
hij weet: gij zijt een overmacht,
die wild met hem, met alles lacht,
en stort uit uw onpeilbre schacht,
onhoudbaar, onberekenbaar,
VI
de nacht is vochtig koud,
het zwangre zwerk aan 't broeien
hangt duister dreigend laag,
tusschen de stammen vloeien
de strijd is daar aan 't loeien.
Dan breekt de donder los.
‘God strijdt met onze scharen’.
‘Wee, Allah is verstoord,
hij wil van de aarde ons delgen,
de hel zal ons verzwelgen’.
Zij vlieden haastig voort.
| |
| |
niet in zijn boezem draagt,
wordt door een schim verjaagd,
De bittre kamp heeft uit, de donder
zwijgt eindelijk, boven en onder,
een vreeslijke stilte stijgt.
Het blauwe maanlicht zijgt
stil door verschroeide blâren:
wat moet dat oog ontwaren!
Alom tusschen de lijken hijgt
en reutelt het van gewonden,
zij liggen wreed geschonden,
het leger heeft geen tijd,
geen krachten, geen tuigen
Zij blijven waar zij zijn,
ellendig, dorstig, bloot,
Een walm van rotting stijgt
tusschen het zwijmend loover:
koudvuur, dat langzaam tijgt
ik voel ze naderkruipen....
| |
| |
woelen hun vuile klauwen,
O om de Turken hier klaagt,
gebroken, versmeten scherf,
maar het heerlijke was geboren,
door hùn daad meê geboren,
gevest hunner kinderen erf.
Hoe menig ellendige heeft in vrede
een laatste zeegnende bede
zijn' koning daar toegebracht,
wier arbeid van jaren en jaren
thans eindlijk - o opperst goed -
der eeuwen stillen, onmachtigen gloed
vergunde zich in vlammen te openbaren.
Weent niet om hen, gij weeken,
die elke pijn doet bleeken,
die geen bloed kunt zien:
het leven, het bloote leven,
schoon pijnloos, lief en stil,
is niets, niets, bij het streven
van den dieperen levenswil.
Is u het leven zoo waard?
Hoe vast houdt de donkere aard'
| |
| |
met nieuwe gestalten verrast,
doet de spanning den druk vergeten,
Wat nood, zoo het werktuig splijt?
dan het leven van den bewoner
van een aarde, die nimmer krijt
en nooit om verlossing schreit.
Pijnen zijn spoedig over,
de dood is ons een vrind,
maar wat evenaart den toover
Dit is 't geheim van alle martelaren:
hun gold als dorre blâren
terwijl huns levens eenge zon
blonk onaantastbaar boven de barbaren.
VII
Ik zie Montenegro's koning
| |
| |
‘zijn vader viel, het vaandel in de hand,
hij worstelt voort, hij valt,
mijn tweede zoon, hij valt,
dan komt de derde, die daar ligt,
hij stierf in mijn gezicht,
nu heb ik niets meer dan mijn God, mijn land,
hùn roem en 's vijands schand’.
Zij weent, de koning weent met haar,
dan spreekt de vrouw met grootsch gebaar
al wat ooit dichtren smeden:
zoo ons, jouw onderdanen,
ten troost noopt van de tranen,
jij moogt niet weenen, 't waar' de dood,
zoo we onzen vorst en leider zien
in tranen, zal de kracht ons vliên
Zoo wees, wie zelf in lijden,
| |
| |
VIII
mijn ziel heeft niet gelogen,
't bergt in geheimsten schoot
door al wat het klemmend omsloot.
Gij treurt om goed en bloed
voor 's levens harde banen.
voor schijn-schoonen waan,
zijn eigen onwendbaren gang,
gedreven door drift en drang,
niet door de beelden getrokken
die gij opricht om daar te doen stokken
Zal dan nooit ons een adem omvangen
Zullen nooit onze dankbare zangen
Angstiger harten schreeuw
| |
| |
niets dan een verloren geluid?
Zwijg stil, o kleine moed, het zonnigst leven
zou aan den vollen mensch geen vollen vrede geven.
Waardoor hem 't leven enkel draaglijk wordt,
de drang, die eeuwig schept wat eeuwig dort
en eeuwig vaagt weer wat niet langer bergt
zijn leven en met dood gewicht hem tergt,
die drang, die 't leven levend houdt,
de wereld om zijn wezen bouwt
als 't eeuwig wisselend gedicht
waarin een ziel zich stort, waaruit de ziel weer zwicht,
die drang zal nimmer hier op aarde
bereiken wat een eeuwge waarde,
een vast veroverd doel, een stilstand ooit kan zijn.
Die drang schept niets hier dan een veegen schijn,
een spiegeling van wat zijn wezen is.
het komt uit buitenaardsche streken,
waarvan geen mond den naam kan spreken,
en toont in de eeuwge wissling van zijn werk
dit ééne alleen: de ziel, in haar natuurlijk perk
niet gansch besloten, is van hooger aard:
hier zij haar vrede in 't baren, niet in wat gebaard.
Zoo van uw paradijs het vale morgenrood
ooit lichtte aan 't grauwe zwerk, o vrede-stichter,
dan, met den laatsten krijger, ging de laatste dichter
vereend als broeder in den dood.
3-5 Nov. 1912. |
|