| |
| |
| |
Milton: Het paradijs herwonnen
Vertaald door
Albert Verwey.
Eerste boek
Ik die eertijds de zaalge tuin bezong,
Door de ongehoorzaamheid van één verspeeld,
Zing nu 't voor elk herkregen Paradijs,
Door de gehoorzaamheid van één, beproefd
In elk verleiden, de Verleider zelf
Weerstaan, zijn list geweerd en neergebracht,
En Eden opgericht in de woestijn.
Gij Geest die dien verheven kluiznaar leidde
In dat verlaten oord, zijn zegeveld
Tegen dien geest, zijn Vijand, en van daar
Hem bracht ontwijfelbaar Gods Zoon, beziel,
Zoo ge eermaals placht, de ingeving van mijn zang,
Die anders zwijgt, en vaar door hoog en laag
Van 's werelds grenzen, met breeduitgeslagen
Volgroeide vleugels, tot verhaal van daad
Meer dan heroïsch, schoon geheim volvoerd,
En onvermeld gelaten eeuw aan eeuw,
Waard dat zij niet zoo lang verzwegen bleef.
De godlijke Verkonder, met een stem
Ontzachbrer dan bazuingeluid, riep thans
‘Bekeert u’, en ‘het Koninkrijk der Heemlen
Is nu nabij’: alle omgelegen oorden,
Ontzet, stroomden ten doop; en met hen kwam
| |
| |
Van Nazareth de zoon van Jozef geachte
Naar de Jordaan; kwam als nog onbekend,
Roemloos en naamloos; maar hem kende aldra,
Godlijk verlicht, de Dooper, gaf getuignis
Als van zijn meerdre, en wou zijn hemelsche opdracht
Hem overdragen; zijn getuignis werd
Aanstonds bevestigd: boven hem, gedoopt,
Ontsloot de Hemel zich, en, als een duif,
Daalde de Geest, terwijl des Vaders stem
Verstaan werd: deze is mijn beminde Zoon.
Dit hoorde de Euvle, die, nog zwervend rond
De wereld, niet de laatste zijn wou bij
Zoo wichtige verzaamling; en door 't woord
Haast neergeslagen zag hij eerst een poos
Dien man verheven door zoo hoogen lof,
Verwonderd aan; vlucht, zwaar van woede en nijd
Dan op, rust niet, maar roept in middenlucht
Zijn machtge vorsten allen saam ten raad,
Door dik gewolk en nacht tienwerf omhuld,
Een sombre consistorie; onder hen,
Droef en ontzet van blik, sprak hij aldus.
‘Machten die Lucht en deze wijde wereld
Van ouds beheerscht, (want liever noem ik Lucht,
Onze eerste roof, dan dat ik Hel gedenk,
Ons haatlijk woonoord;) allen weet ge wel
Hoe zooveel eeuwen als de mensch bestaat
Wij dit heelal bezaten, en regeerden
Naar wijs die ons behaagde 't aardsch bedrijf,
Sints Adam en zijn willige huisvrouw Eva
Eden verloren door mijn list. Nochtans
Wachtte ik bevreesd wanneer me 't Vrouwezaad
Het hoofd zou treffen met voorzegde wond.
Hemelsche raadslag haast niet, want ons lang
Is kort voor God; en veel te ras voor ons
Liepen de wentlende uren 't punt nabij
Van die gevreesde tijd. Nu moet verduurd
De slag van die zoo lang gedreigde wond,
Zoo mooglijk naamlijk, en als niet de kneuzing
| |
| |
Van 't hoofd de breuk van onze heele macht
Bedoelt, van onze vrijheid, ons bestaan
In dit schoon wingewest van Aarde en Lucht.
Kwaad nieuws toch breng ik u: het Vrouwezaad
Daartoe bestemd, werd door een Vrouw gebaard.
Reden genoeg tot vrees gaf die geboort;
Maar dat zijn jeugd, volgroeid, thans bloeit, en toont
Deugd, wijsheid en genade om te volvoeren
Het hoogste en grootste, dat veelvoudt mijn vrees.
Een groot profeet, verkondiger van zijn komst,
Gaat vóór hem als heraut, die allen noodt
En allen wascht in den gewijden stroom,
Naar hij beweert van zonde, en zoo bereidt
En zuivert om hem rein te ontvangen, eerder
Te huldgen als hun koning; allen komen,
Hijzelf ook, en werd saam met hen gedoopt.
Niet dat hij reiner werd daardoor, maar kreeg
Getuignis van den Hemel, dat de volken
Voortaan niet twijflen wie hij is. Ik zag
Hoe de profeet hem eerde, hoe, het water
Ontrijzend, hem de Hemel boven 't zwerk
Kristallen deuren opdeed: daaruit daalde 'm
Op 't hoofd duidlijk een duif, wat dat dan meent...
En uit den Hemel klonk de almachtge stem:
“Deze is mijn lieve Zoon, die mij behaagt”.
Zijn moeder dan is sterflijk, maar zijn Vader
De in-hebber van de hemelheerschappij;
En wat zal die niet doen, zijn zoon ten baat?
Zijn eerst-geboorne kent ge, en smartlijk was 't
Toen ons zijn felle donder dreef naar 't diep.
Wie deze is moet nog blijken, mensch naar 't schijnt
In al zijn trekken, schoon in zijn gelaat
Een vonk glanst van zijns Vaders heerlijkheid.
De uiterste richel van de kans, zoo ziet ge,
Steunt ons gevaar nog, dus geen lang gepraat
Alleen iets plotslings kan zijn val weerstaan.
Geweld niet, maar doortrapte list, en strikken
Stevig-geweven, voor aan 't hoofd van volken
| |
| |
Hij treedt, hun vorst, hun heer, en hoogste op aard.
Ik, toen geen ander 't waagde, heb alleen
De donkre tocht bestaan Adam te vinden
En te verderven, en welslagen eindde
Mijn poging: nu zal mij een kalmer vaart
Geleiden, en de gunstge reis van toen
Geeft beste hoop dat ik ook dit keer slaag’.
Hij zweeg: zijn woorden lieten indruk na
Van diep verbazen op de helsche bent,
Die van verrassing en ontsteltnis beefde
Op dit bedroefde nieuws, maar tijd was kort
Voor overgeven aan verdriet of vrees:
Eenstemmig dragen zij bestuur en zorg
Voor die belangrijke onderneming op
Aan dezen hun Dictator, die voorheen
Zoo heerlijk tegen 't menschdom was geslaagd
In Adams val, en hen had uitgeleid
Van Hels diepwelvig hol naar 't hoogre licht,
Bestuurders, vorsten, koningen, ja goden
Van menig vriendlijk rijk en ruim gewest.
Zoo stiert hij naar de kust van de Jordaan
Gerust zijn gang, met slangige list omgord,
Waar hij waarschijnlijkst dien nieuw-uitgeroepne,
Dien mensch der menschen, voor Gods Zoon erkend,
Mocht vinden, dat met leugens hij hem peilde
Tot zijn verderf, hem die bestemd hem scheen
Te einden zijn aardsche rijk, zoo lang gesmaakt.
Maar hij volvoerde onwetend tegen wil
Het voorbeschikte en vaste raadsbesluit
Van d' Allerhoogste, die in 't schittrend heir
Van englen glimlachend tot Gabriël sprak.
‘Gabriël, vandaag zult gij met oogen zien,
Gij en alle englen op gindsche aard vertrouwd
Met menschen en hun zaken, hoe ik aanvang
Uw eigen plechtge boodschap waartemaken,
Die ge uit mijn naam bracht aan de zuivre Maagd
In Galilea, dat ze een zoon zou baren
Vermaard van naam en Zoon van God genoemd;
| |
| |
En zei haar twijflend hoe dit wezen kon
- Zij toch een maagd -, dat over haar zou komen
De Heilge Geest, de macht van d'Allerhoogste
Haar overschaduwen: die man, geboren,
Volwassen nu, dat hij zich waardig toon'
Zijn Godlijke geboorte en 't hoog voorzeg,
Stel ik voortaan aan Satan bloot; die poge
Met al zijn list hem te verleiden: die
Prijst toch altijd voor zijn afvallige volgers
Zijn eigen slimheid: wijzer moest hij zijn,
Minder verwaten, sints hij faalde in Job,
Die met standvastige volharding duldde
Al wat hij wreed en boos verzinnen kon.
Hem zal ik toonen dat uit vrouwezaad
Ik één kan voortbrengen, veel meer bekwaam
Al zijn verleidsels te weerstaan, ja eindlijk
Zijn gansche macht en hem terug te jagen
Naar Hel, veroovrend wat, door drog verrast,
De eerste verloor. Vooraf nochtans zij hem
Een oefentijd bestemd in de woestijn;
Daar teekent hij zich de beginslen voor
Van zijn groote oorlog, eer ik hem doe gaan
Ten strijd met Zonde en Dood, die grootste vijnden,
Door needrigheid en sterke lijdensmacht:
Sterker dan Satan zal zijn zwakheid zijn,
Dan heel de wereld en al 't zondig vleesch;
Opdat alle englen, alle hemelgeesten,
Zij nu, hierna de menschen weten mogen
Om wat volmaakte deugd ik hem verkoos
Dezen volkoomne, om zijn verdienst mijn Zoon,
Die voor de menschekindren heil verwerft’.
Zoo sprak de Vader; vol bewondring stond
Een wijl de Hemel, brak dan uit in hymnen,
En ving bewegen aan in hemelmaten,
Gaand om den troon en zingend, wijl de hand
Zong met de stem, en zingensstof was zoo:
‘Zege en verwinning zij de Zoon van God,
Zijn groote tweestrijd aangaand, niet van waapnen,
| |
| |
Maar dat hij helsche list door wijsheid slaat.
De Vader kent de Zoon; waagt daarom veilig
Zijn kinderlijke deugd, schoon onbeproefd,
Tegen wat ook tempteert, wat ook verleidt,
Wat ook verlokt, verschrikt of ondermijnt.
Weest vruchtloos gij krijgslisten van de Hel,
Kunstgrepen van den duivel, zinkt in 't niet’.
Zoo zong - vigilië en ode - 't hemelsch volk.
De Zoon Gods, midlerwijl, die enkle dagen
Waar in Bethabara Johannes doopte
Verbleef, en peinsde, en in zich overwoog
Hoe hij het best het machtig werk begon
Van Heiland voor de menschheid, en hoe eerst
Zijn godlijk ambt nu rijp hun kond te doen,
Liep uit naar buiten, door de Geest geleid
En 't eigen peinzen, tot vertrouwd verkeer
Met de eenzaamheid; tot ver van menschespoor,
Gedachte volgende op gedachte, en stap
Na stap, hij kwam in wilde grenswoestijn,
En, rond omringd door rots en donkre schauw,
Aldus zijn heilge mijmring verder spon.
‘O wat een wereld van gedachten woelt
Ontwaakt op eenmaal in me, wijl 'k beschouw
Wat ik van binnen zelf gevoel, en hoor
Wat vaak van buiten tot mijn ooren komt,
Slecht passend bij wat thans ik weet te zijn.
Toen ik een kind was, heeft geen kinderspel
Mij ooit behaagd; mijn heele geest ging uit
Naar leeren en verstaan, en daardoor doen
Wat goed was voor 't gemeen; ik dacht mijzelf
Daartoe geboren: waarheid te bevordren,
Gerechtigheid. Boven mijn leeftijd ook
Las ik de wet van God en vond haar zoet,
Vond al mijn lust erin en werd in haar
Volleerd, dermate dat eer nog mijn leven
Tweemaal zes jaren mat, op 't groote feest,
Ik in den tempel ging, en hoorde er naar
De wetgeleerden en lei zelf hun voor
| |
| |
Wat mijne of ook hun kennis meerdren kon.
En werd door elk bewonderd; nochtans trachtte
Mijn geest niet daarheen enkel; heldendaden
Vlamden me in 't hart en overwinningswerken;
Nu Israel vrijden van 't romeinsche juk;
Dan oovral over de aard het bruut geweld,
De trotsche dwinglandij weerstaan en slaan,
Tot waarheid was bevrijd en 't recht hersteld:
Doch vond meer menschlijk, en meer hemelsch, eerst
Met winnend woord naar willige harten gaan,
Dat overreding 't werk van vrees mocht doen;
Voor 't minst te pogen, leerend ziel die dwaalt
En niet opzetlijk kwaad doet, maar onwetend
Misleid; hardnekkigen enkel neer te slaan.
Mijn moeder die mijn wassende gedachten
Uit losse woorden merkte, werd verheugd
En zei me in stilte: “Hoog zijn uw gepeinzen
O Zoon; maar voed ze en laat zoo hoog ze stijgen
Als heilge deugd en werkelijke waarde
Ze heffen kan, schoon boven voorbeeld hoog.
Uw daad zij als uw Vader: géen gelijk.
Want weet, niet zijt ge een zoon van sterflijk man;
Schijne uwe afstamming ook de menschen laag,
De Eeuwige Koning is uw Vader, heerscher
Van aarde en Hemel, mensche- en engle-volk.
Een afgezant van God voorzei uw komst
In mij een maagd ontvangen: hij voorzei
Dat ge een groot vorst zoudt zijn op Davids troon
En aan uw koninkrijk geen eind zoudt zien.
Bij uw geboorte zong een schitrend heir
Van englen boven 't veld van Bethlehem
's Nachts herders toe die waakten bij hun vee,
Hun meldend dat de Heiland was geboren
En waar gij waart: toen kwamen zij tot u,
Verwezen naar de kribbe waar ge in laagt,
Want in de herberg was er nergens plaats:
Een ster, tevoren niet gezien, nu rijzend,
Leidde de wijzen uit het Oost erheen,
| |
| |
Die u met wierook, myrrhe en goud vereerden;
Haar helle loop wees hun de plaats: zij zeiden
Dat ze uw ster was, een nieuw gegrifte, en die
Hun u als Israels Koning kennen deed.
Profetische Anna, vrome Simeon, vonden,
Door een vizioen gewaarschuwd, in den tempel
U, voor gekleeden priester en altaar
Spraken ze eender van u tot al de aanweezgen.”
Nadat ik dit gehoord had, overwoog ik
Wet en profeten weer, doorzocht de schriften
Aangaande den Messias, de geleerden
Maar deels bekend, en vond dat dien zij meenden
Ik ben; voornaamlijk dat mijn weg zal gaan
Door veel zware beproeving, ja den dood,
Eer ik 't beloofde koninkrijk verkreeg
Of vrijdom werk voor 't menschdom, al wiens zonde,
Overgebracht, moet wegen op mijn hoofd.
Nochtans, geenszins ontmoedigd of ontsteld,
Wachtte ik op den bestemden tijd, toen, zie,
De Dooper (wiens bestaan ik vaak vernam,
Maar zag hem nooit) gekomen, die moest komen
Vóór den Messias en hem weg bereidt.
Ik kwam gelijk alle andren tot zijn doop,
Waar 'k in geloofde als uit den hooge; maar
Hij kende me aanstonds en riep luid mij uit
(Want uit den hemel werd het hem gemeld)
Mij uit als deze wiens heraut hij was;
En weigerde eerst, liet lang zich nooden, mij
Te doopen, mij, zijn zooveel grootre, zei hij.
Maar toen ik uit het stroomend water rees
Zag ik den hemel open, waarvandaan
De Geest daalde op mijn hoofd gelijk een duif,
En, laatste en som van al, mijn Vaders stem,
Hoorbaar gehoord van hoog, heette mij Zijn,
Mij Zijn beminde Zoon, in wien alleen
Hij 'n welbehagen heeft; ik wist daardoor
Mijn tijd vol, dat ik niet verborgen meer
Maar openlijk moest leven, als behoort
| |
| |
Bij 't hoog gezag dat mij de Hemel schonk.
En nu heeft sterke ingeving mij geleid
Naar deze wildernis, maar tot welk doel
Bleef me onbekend en mooglijk voor altijd,
Want wat ik weten moet onthult mij God’.
Dus, in zijn opgang, onze Morgenstar.
En om zich ziende zag hij te allen kant
Paadlooze woestenij, vol gruwbre schemers.
Waar hij zijn weg niet had geteekend, was
Terugkeer zwaar, daar hem geen mensch betrad;
En voort nog leidde 't hem, maar met gedachten
Verzeld van komende en verleden dingen
Huizende in zijn gemoed, als de eenzaamheid
Verkieslijk maakten vóór het zoetst gezelschap.
Zoo sleet hij veertig dagen, of op heuvel
Somtijds, of in beschaduwd dal, bij nacht
Onder het loover van een eeuwoude eik
Of ceder, ter beschutting voor den dauw,
Of thuis in één grot, is ongeopenbaard.
En proefde aardsch voedsel niet, noch hongerde
Tot na dien tijd, hongeren deed hij dan
Bij wilde beesten: op zijn aanblik tam,
Schaadden zij hem in waak noch slaap: zijn gang
Ontvlood de felle slang, de giftge worm;
De leeuw en wilde tijger loenschten ver.
Maar een bedaagd man, landelijk gekleed,
Die 't spoor scheen volgen van een dwalend lam,
Of dor hout sprokkelde dat dienen mocht
Om hem te warmen, 's winters, als de wind
Fel blaast en nat van 't veld hij 's avonds keert,
Zag hij nu naadren; die hem eerst nieuwsgierig
Bezag, met woorden, aldus geuit, dan sprak.
‘Wat kwade kans, heer, heeft u hier gebracht,
Zoo ver van pad of weg van menschen, die
In troep of karavaan langs trekken; want
Alleen dorst geen die weerkwam en niet hier
't Karkas liet, uitgeteerd door honger en dorst.
Ik vraag het te eer, en u bewonder 'k meer,
| |
| |
Omdat gij mij de man schijnt die onlangs
Onze profeet die doopt aan de overgang
Van de Jordaan, zoo eerde, en noemde u Zoon
Van God: ik hoorde en zag, want wij die wonen
In 't wilde hier, gaan soms, genoopt door nood,
Naar stad of naaste dorp (het naaste is ver)
Waar we ook iets hooren, tuk zijn om te hooren
Wat nieuws gebeurde: ook vindt ons soms 't gerucht’.
Tot wien de Zoon van God. ‘Wie mij hierheen bracht,
Brengt me ook van hier: andre gids wensch ik niet’.
‘Mooglijk dan door een wonder’, sprak die man,
‘Andre weg weet ik niet, want wij hier leven
Op taaie stomp en wortel, dorst gewend
Meer dan 't kameel, en gaan ver voor een dronk,
Geboren als we zijn tot moeite en last.
Maar gij, als ge Gods Zoon zijt, geef bevel
Dat u uit deze steenen brood ontstaat;
Zoo redt ge uzelf en ge verkwikt ook ons
Met voedsel dat een arm man zelden proeft’.
Hij eindigde, en de Zoon van God sprak weer.
‘Vindt ge in het brood zoo'n kracht? Staat niet geschreven,
(Want ik erken u anders dan gij schijnt)
De mensch leeft niet bij brood alleen, maar bij
Elk woord dat uit Gods mond gaat? hij toch voedde
De vaadren hier met manna; op den berg
Was Mozes veertig dagen, at noch dronk;
En veertig dagen dwaalde zonder voedsel
Elia hier door de woestijn: zoo ik.
Wat zet ge mij dan tot wantrouwen aan,
Wetend wie 'k ben, als ik weet wie gij zijt?’
Hem gaf de Aarts-Vijand antwoord, onvermomd.
‘'t Is waar, ik ben die onvoorspoedige geest,
Die met millioenen saam in roeklooze opstand
Mijn zaalge stand niet hield, maar werd verjaagd
Met hen uit heil naar 't bodemlooze diep;
Toch tot dat gruweloord niet zoo beperkt
Door onomkoopbre strengheid, of nog vaak
Mijn smartelijk gevang verlatend smaak ik
| |
| |
De ruimte en vrijheid om dit rond van de aard
Of 't zwerven door de lucht: ook wordt niet immer
't Verblijf in hoogsten hemel mij ontzegd.
Ik trad temidden van Gods zonen, toen
Hij Job de zoon van Uz me in handen gaf
Opdat ik hem beproefde en zijn waardij
In 't licht bracht; toen hij al zijn englen voorsloeg
Den trotschen koning Achab te overreden
Opdat hij viel in Ramoth - allen aarzlend -
Nam ik die opdracht aan, maakte met leugens
De tong van al zijn vlei-profeten glad
Tot zijn verderf, als God mij had gelast.
Want wat hij wil, volvoer ik: al verloor
Mijn glans veel van zijn eerste gloed, verloren
Liefde van God tot mij, ging niet verloren
Liefde, of voor 't minst beschouwing en bewondring
Door mij van wat ik zie in deugd, goed, schoon
Uitmuntend; of ik moest verstandloos zijn.
Wat min kan ik dan voelen dan begeerte
U van nabij te beoogen, daar ik weet
Dat gij Gods Zoon werdt, en te luistren naar
Uw wijsheid en uw godlijk werk te zien?
De menschen denken dat ik alle menschen
Moet haten. Waarom zou ik? Zij toch deden
Mij nooit geweld of kwaad: wat ik verloor
Verloor ik niet door hen, won eer door hen
Al wat ik won en woon tesaam met hen,
Deelgenoot in deze oorden van 't heelal,
Zoo niet bedeeler; leen hun vaak mijn hulp,
Dikwijls mijn raad door teeknen, door orakels,
Voorspelling, antwoord, voorbeduiding, droom,
Waardoor ik aan hun toekomst richting geef.
Zij zeggen nijd spoort me aan, opdat ik zoo
Genooten win in mijn ellende en leed.
Eerst mocht dat zijn; maar lang ben ik met leed
Nabij vertrouwd en ondervond tezeer
Dat leedgenootschap niet de pijn verdeelt,
Noch de bizondre last van elk verlicht.
| |
| |
Geringe troost dus, of de Mensch me al volgt.
Dit wondt me meest (kan 't anders) dat de Mensch,
De Mensch die viel hersteld wordt, ik nooit meer’.
Wien onze Heiland strenglijk antwoord gaf.
‘Met reden lijdt ge, uit leugens saamgesteld
Van den beginne, en die in leugens eindt;
Die bluft op vrijdom van de Hel en oorlof
Omhoog te komen: zeker komt ge er, maar
Als arme ellendge vangeling en slaaf
Op de eigen plaats waar hij tevoren zat
In glans met de eersten, nu onttroond, verworpen,
Rangloos, bestaard, bemeelijd niet, geschuwd
Door al Gods englen: de gelukge plaats
Deelt u geluk noch vreugde mee, ontvlamt
Veeleer uw martling, door 't gedenken van
Verloren heil, dat ge nooit meer verwerft.
Nooit zijt ge meer in Hel dan in den Hemel.
Maar dienaar van den Hemelkoning zijt ge.
Verheft ge u op gehoorzaamheid, waar vrees
U dwingt of lust tot kwaaddoen u bezielt?
Wat dan uw boosheid dreef u kwaad te denken
Van vrome Job, daarna hem wreed te slaan
Met ramp op ramp? Maar zijn geduld verwon.
Die andre dienst was uw verkoren taak:
Een leugnaar in vierhonderd monden zijn.
Want liegen is uw onderhoud, uw voer.
Toch boogt ge op waarheid; alle orakels worden
Door u gegeven, en wat heet er waarder
Onder de volken? daarin lag uw list;
Door 't mengen met wat waars meer leugens venten.
Hoe dan was steeds uw antwoord? Hoe, dan donker,
Tweeslachtig, en door dubbelzin ontwijkend,
Zoodat wie vraagde 't zelden kon verstaan,
En 't slecht verstaande ook evengoed niet wist.
Wie kwam van 't vragen aan uw altaar ooit
Een wijzre weer, of beter onderricht
Tot vliên of volgen wat hem meest betrof
En vond niet rasser zijn fatale strik?
| |
| |
God gaf rechtvaardiglijk de volken over
Aan uw begoochling, daar zijzelf afgoden
Begeerden: maar wanneer zijn oogmerk is
Hun zijn Voorzienigheid te doen verstaan,
Die gij niet weet, vanwaar uw waarheid dan
Tenzij van hem of de englen aangesteld
In elk gewest, die, daar ze zelf versmaden
Te naadren tot uw tempels, u bevelen
Wat, tot den kleinsten tittel, gij zult spreken
Voor uw vereerders? Bevende van vrees,
Of vleiend parasiet, doet ge wat moet;
Tot ge aanstonds op voorzeide waarheid boogt.
Maar dit uw roemen wordt straks ingekort.
Niet meer bedot ge door orakeltaal
De Heidnen; alle orakels houden op,
En langer niet wordt ge bevraagd te Delfi
Of elders, met pronkstoet en offerwalm.
Of zoo ook, vruchtloos, want gij blijft er stom.
God zond zijn levende Orakel thans
Op aarde, met zijn wil en eindbesluit,
En zendt zijn Geest van waarheid dat die woont
In vrome harten, innerlijk orakel
Voor iedre waarheid die de mensch behoeft’.
Zoo sprak de Heiland; maar de listge Geest,
Schoon diep door toorn en minachting geraakt,
Huichelde en uitte aldus zijn gladde spraak.
‘Scherp hebt gij aangedrongen met berisping,
En valt mij hard met daden, die niet wil
Maar bittre ellende mij ontrukt heeft. Waar
Zult gij gemaklijk een ellendige vinden
Niet soms genoopt de waarheid te verlaten
Indien het hem meer baat brengt dat hij liegt,
Spreekt en weerspreekt, veinst, vleit of afval pleegt?
Maar gij zijt boven mij geplaatst, zijt Heer.
Van u moet ik en kan deemoedig dragen
Verwijt of blaam, blij daarmee vrij te zijn.
Zwaar te begaan, en ruig zijn waarheids wegen,
Glad als de tong ze spreekt, lieflijk voor 't oor,
| |
| |
Maatvol als herdersfluit of veldgezang.
Wat wonder dan dat ik verrukt blijf luistren
Als gij haar wetten uit. Velen bewondren
Deugd, die haar les niet volgen: gun dan mij
Te luistren als ik kom (daar niemand komt)
En praat voor 't minst, schoon 'k wanhoop aan mijzelf.
Uw Vader, schoon hij wijs is, rein en heilig,
Duldt dat een huichlaar of een ongodist
Priester is in zijn tempels, zijn altaren
Bedient, zijn heilige geraad behandelt,
Gelofte of bede stort; hij schonk zijn stem
D'afvalgen Balaäm, nochtans een bezielde
Profeet: ontzeg dan gij me uw toegang niet’.
De Heiland dan met onverwrikt gelaat.
‘Uw komen hier, schoon ik uw doel wel weet,
Vraag ik noch jaag ik: doe naar ge oorlof vindt
Te doen bij God omhoog: ge kunt niet meer’.
Daarna geen woord; en Satan buigend laag
Zijn grauwe leugnarij, verdween, verdampend
In dunne lucht: want donkre Nacht begon
Met vleugels nu te dubbelschaduwen
't Woestijnsche; in 't leemen nest hukten de vogels;
En 't wild gediert ging uit en zwierf door 't woud.
|
|