| |
| |
| |
Het huis van mijn vriend
Door
Nine van der Schaaf
De muziek speelt en de lichtjes branden. Hier lachen en spelen en joelen de gelukkige jonge menschen. Denk nu aan onze eigen jeugd die nog niet voorbij is.
Wij zijn stil, wij lachen en joelen niet, wij zijn stil en zalig. Wij kijken naar de opgewonden gezichten, de blinkende oogen en wij kijken naar elkanders gezicht, ik in het uwe, gij in het mijne.
Achter ons brandt een vuurtje. Wij ruiken den rook en hooren het geknetter, dan keeren wij ons om en zien in de aanwakkerende roode vlam. Een vuurtje van baldadige jongens die hevige pret hebben daar rond om heen en zij zullen niet gestraft worden want het is een feestavond.
Mijn metgezel haalt iets uit zijn zak en werpt dit in het vuur. Het is papier, beschreven papier, de vlammen verlichten het en dan verteren zij het De lichte overblijfsels vliegen met den rook de lucht in, het vuur hapt gulzig naar nieuwe buit, doch ik zie vragend op naar mijn metgezel. Ik vraag bezorgd of het geschrevene waard was verbrand te worden, doch hij glimlacht en geeft mij geen opheldering. De jongens tieren en schreeuwen, zij dansen woest om het vuur. Wij zijn stil en zalig.
Wij zullen heengaan. Welken kant zullen wij nemen? Aan den eenen kant is veel menschengewoel en veel licht, daar klinkt de muziek en blinken de witte tenten van de kermis. Aan den anderen kant is spoedig de grens van het feestterrein en verder is het stil en donker.
Ik zie naar het licht en als de schetterende muziek even zwijgt meen ik glanzend hooge zangstemmen te hooren. Ik spreek
| |
| |
er van om de zangsters te gaan zien, doch mijn metgezel voerde mij mee naar de donkere boschlaan. Wij gingen met een omweg naar zijn huis waar licht brandde, en spraken daar nog over de feestelijkheid van den avond. Ik dacht aan het mooie kindervuurtje terug en ook aan het beschreven papier en het speet mij dat ik niet wist wat het geweest was. Mijn metgezel vertelde het mij ook nu niet en ik raakte aan 't peinzen. Geschreven woorden kunnen branden als vuur dacht ik. Hooger en hooger oplaaien en lichten met rooden gloed.
Wij waren nu gansch alleen. In een kamer die zooveel kleiner was dan de groote feestruimte waar we vandaan kwamen. Hier was een bescheiden lamplicht voldoende en een groot kindervuurtje zou hier geen vroolijkheid brengen. Vernielend vuur was een schrikkelijke gedachte hier, waar alle dingen ons van nabij bekend en dierbaar waren.
Mijn metgezel en ik hoorden naar onze eigen zachte stemmen en vleiende woorden waarvan al het geluid bleef binnen de kleine wanden. Wij waren blij en onze woorden gleden liefkozend langs de wanden en langs alle dingen die ons nabij en dierbaar waren. Wij waren zalig en verwonderd dat zaligheid steeg als een zeevloed en dat onze kleine bezittingen die wij liefhadden glimlachend-veilig stonden rondom ons.
Doch eensklaps zag ik nevens het gelaat van mijn vriend een ander gelaat voor mij. Ik voelde hoe mijn oogen en wangen gloeiden, mijn blik was schitterend en onrustig, doch de vreemde verschijning voor mij deed mijn blik dooven, ik werd bleek, mijn oogen peinzend. ‘Gij komt niet hier om met ons zalig te zijn,’ sprak ik tot den vreemde. ‘Dit is ons huis doch ik zal met u gaan naar het uwe.’
Mijn vriend zag den vreemde niet, maar voelde dat ik niet langer met hem alleen was. Hij haalde vellen wit papier te voorschijn en nam een pen in zijn hand. De vreemde gast stond gereed om met mij heen te gaan en wij gingen. Liever was het mij geweest als hij, die mijn vriend was, mijn hand had genomen om mij te weerhouden, doch hij berustte in mijn afscheid en ik berustte.
Aan de zijde van mijn vreemden nieuwen metgezel liep ik spoedig weer buiten en hij ging met mij langs den donkeren
| |
| |
weg naar het feestterrein. Doch dit was nu geen feestterrein meer, het was een leege verlaten ruimte, men rook nog den walm der flambouwen en de grond was bedekt met overblijfselen van siersels en versnaperingen; de bewegende gestalten en vroolijke gezichten waren weg.
Mijn nieuwe metgezel zette zich met mij op een der banken en begon een gesprek. Ik wist wie hij was en ik weet dat hij eens komen zal zonder te spreken en dat ik dan voor altijd zwijgen zal. Want hij is de dood. Doch toen wenschte hij enkel een gesprek met mij en hoe ik hem ook vreezen of haten mocht of misschien zelfs lief hebben, zeker was het dat ik hem verwinnen zou in onze samenspraak. Want als hij spreekt heeft hij meermaals verloren spel.
Hij begon en zijn stem klonk zwaar en eentonig, zijn woorden waren weifelloos, juist en krachtig, hij sprak in regelmatige volzinnen en hij sprak onwederlegbaar. Mijn woorden waren weifelend toen ik begon, klein en verward van gedachte waren mijn volzinnen. Maar allengs werd mijn gedachte helder, mijn woorden werden vast en fel en toen ik eenigen tijd gesproken had vormde ik mijn volzinnen zooals de zeegod de golven vormt. En mijn woordenkracht die hem verslaan moest won aan sneller en sneller, zooals een weifelend vlammetje aanwint tot een groot vuur. En niets is op aarde machtiger dan het winnende vuur. Zoo versloeg ik mijn metgezel; hij vluchtte en ik kon teruggaan naar het huis van mijn vriend.
Maar toen ik alleen langs den weg liep, eerst nog mompelend bij mijzelf doch allengs zwijgend en verdoofd mijn gedachte, daar ik mijn hoorder niet meer bij mij had, kwam er een oogenblik dat ik hem geducht vreesde, want in het zwijgen voelt men zijn groote macht, ook al is hij vluchtend en ver.
Zou ik buiten blijven in de donkere boschlanen? Doch ik ging terug naar de kamer waar ik mijn vriend alleen had gelaten en waar ik hem weervond, peinzend over de vellen papier gebogen die hij ten deele beschreven had.
Mijn vriend zei den volgenden dag tot mij: ‘Ik ga op reis en blijf eenigen tijd weg. Ontvang in mijn plaats de gasten die ik gewoon ben hier te ontvangen: het huis is groot en ik ben gastvrij. Laat geen buiten blijven die dit huis liefheeft en verlangt
| |
| |
hier te verpoozen. Denk aan de armen en de ouden, steun de zwakken, en verga niet in zonde.’
Hij ging heen en ik moest lang nadenken over zijn woorden, het was mij een droevige bezigheid want ik miste den vriend wiens aanwezigheid mij het verblijf in dit huis tot een feest placht te maken. Nu moest ik alleen mijn taak overwegen en wachten op onbekende gasten.
Na een paar dagen kwam de eerste bezoeker. Hij trad zonder zich te laten aandienen het huis en de ontvangkamer binnen en scheen mij niet op te merken ofschoon ik daar was. Ik stond op met waardigheid en verwachtte dat hij groeten zou en zeggen welke zijn betrekking was tot den vriend die ik verving en waarom hij hier kwam. Doch toen ik naar hem toe ging sprak hij nog steeds niet en het scheen alsof hij mij nog niet zag. Nu begon ik het gesprek vragende wie ik de eer had voor mij te zien en hij richtte zijn blik op mij, onze oogen ontmoetten elkaar en ik was zoo geboeid dat zijn zwijgen op mijn vraag mij niet dadelijk opviel. Dan wendde hij zijn blik af en ik herhaalde mijn vraag.
Hij keek mij opnieuw aan en glimlachte. Eensklaps hoorde ik een haastige stap in de gang, de deur van de kamer werd snel geopend en de nieuw aangekomene die op den drempel bleef staan riep luid den bekenden naam van een heel groot man.
Mijn bezoeker keerde zich naar den ander om en de twee mannen wisselden enkele woorden die ik niet verstond. Ik schaamde mij want nu had ik begrepen wie mijn bezoeker was en ook dat ik hem had behooren te kennen, omdat hij zulk een groot man was. De ander was klaarblijkelijk zijn knecht dien hij een boodschap opdroeg en die weldra even haastig heenging als hij gekomen was.
De meester was zeker gewoon dat iedereen hem steeds kende en dat niemand hem ooit rekenschap vroeg en daarom had hij niets geantwoord op mijn vragen. Waarom had mijn vriend ook mij opgedragen gastvrouw te zijn in dit huis? Het bleek nu dat ik niet bij machte was zijn bekenden naar behooren te ontvangen!
Doch klagen hielp mij niet, ik moest mijn best doen. Ik liet terstond de mooiste kamer van het huis voor den gast in gereedheid brengen en toen dat gedaan was geleidde ik hem
| |
| |
daarheen. Ik wilde teruggaan, doch hij weerhield mij. ‘Laat mij niet eenzaam hier’, sprak hij met licht-trillende stem. Zoo gehoorzaamde ik en bleef bij hem.
Eerst spraken wij over mijn vriend en hoe die was heengegaan en mij gastvrijheid had aanbevolen. ‘U bent dus de meesteres van dit huis op het oogenblik?’ vroeg hij. Ik antwoordde toestemmend en hij was zichtbaar verheugd. Hij ging naar een hoek van de kamer waar een kast bleek te zijn die ik tevoren niet had opgemerkt. Hij opende die en ik zag dat de ruimte daarbinnen grootendeels gevuld was met boeken die ik nooit gezien had. Hij nam van den grooten voorraad eenige, kwam daarmee naar mij toe, terwijl hij opgewonden in zichzelf mompelde, vervolgens zette hij zich in mijne nabijheid en begon al bladerend een gesprek met mij over dingen waarvan ik niets of zeer weinig gehoord had.
Het was mij dadelijk moeilijk hem te volgen bij zijn gedachtengang en al spoedig was het mij geheel onmogelijk. Ook leek hij langzamerhand te vergeten dat iemand naar hem luisterde en hij gaf zich geen moeite meer zich te doen begrijpen. Eindelijk hield zijn woordenstroom even op en daar ik het zwijgen spoedig pijnlijk vond deed ik hem beleefd een vraag. Ik sprak zacht en het was een onbeduidende vraag die bovendien niets te maken had met hetgeen hij gesproken had, toch voelde ik mij een weinig gekrenkt toen hij niet antwoordde. Het was dezen keer onmogelijk dat mijn vraag voor hem ongewoon of ongepast kon zijn, hoe groot en gevierd hij ook mocht wezen en ik herhaalde mijn woorden met eenigen nadruk, doch even zacht en beleefd. Het was weer tevergeefs, ik bekwam geen antwoord. Hem aanziende bemerkte ik echter dat hij nog evenzeer bezig was met zijn eigen gedachten als wanneer hij sprak, zoodat hij waarschijnlijk niets van mijn woorden vernomen had. Hij scheen zich zelfs van mijn tegenwoordigheid niet meer bewust en ik bedacht dat er nu voor mij geen enkele reden meer was om in de kamer te blijven. Ik stond op om heen te gaan en ook dit merkte hij niet, zoo begaf ik mij stil naar de deur. Doch toen ik mij daar nog eens naar hem omkeerde, zag ik hoe hij mij verschrikt aanstaarde en mij zwijgend nog eens smeekte hem niet alleen te laten.
| |
| |
Ik kon niet anders dan terugkeeren en mijn plaats naast hem weer innemen en weer herhaalde ik, om de stilte te verbreken, de vraag die ik hem daareven gedaan had. Dezen keer gaf hij antwoord en wij zetten daarop het gesprek voort over onderwerpen die niet boven mijn bevatting gingen. Hij was nu een volkomen beleefd en beminnelijk mensch en ik kon als gastvrouw zeer wel met hem tevreden zijn, behalve dat de herinnering aan zijn smeekende blik waarmee hij mij verzocht had hem niet alleen te laten, mij beklemde. Ik voelde mij in de kamer van mijn gast gevangen en bijna onbewust hoopte ik dat hij niet lang dit huis tot zijn verblijf zou kiezen.
Toch verveelde ik mij het geheele verdere deel van dag en avond niet want het gelaat en de blik van mijn gast boeiden mij en het was mij alsof zijn spreken over gewone dingen mij wijsheid aanbracht, schoon ik van zijn wijsheid niets had begrepen.
Reeds den volgenden dag vertrok hij. En nadat hij was heengegaan nam ik de boeken ter hand die hij uit de kast had genomen en die bevatten moesten wat hij mij met zooveel opgewondenheid had trachten te verklaren. Na veel studie en moeilijke uren begon ik wel een weinig thuis te raken met den inhoud en soms wenschte ik mij de aanwezigheid van den grooten man terug om geboeid te worden door zijn woorden zooals ik door zijn blik en gelaat reeds was geboeid geweest.
Mijn tweede gast was een armoedig gekleed man die zichtbaar gebrek had geleden in den laatsten tijd en ik was blij dat hij tot mij kwam want ik vond het streelend iemand te hebben die ik weldoen en verzorgen mocht. Ik begeerde geen dankbaarheid want het was mijn plicht gastvrij te zijn, doch hij betoonde mij veel dankbaarheid en maakte mij daardoor verlegen. En nadat hij eenigen tijd bij mij had doorgebracht en ik met zelfvoldoening zag hoe hij door mijn toedoen uiterlijk in zijn voordeel was veranderd, bezorgde hij mij op een dag een verrassing die mij nog meer verlegen maakte.
Wij waren samen in een der eenvoudig gemeubileerde kamers van het groote huis en ik sprak er van dat het tijd werd om het ontbijt klaar te zetten. Reeds had ik opgemerkt hoe een overmoedige lach op zijn gezicht was, alsof hij iets dat hem met trots vervulde, niet langer geheel verbergen kon. Dan stond
| |
| |
hij op en met een kleine staf die ik nog niet eerder in zijn handen had gezien, raakte hij de meubels en daarna de wanden en zijn kleeren aan. Ik zag hoe alles veranderde, hoe het eenvoudig vertrek een prachtige kamer werd, versierd met de rijkste meubels, het behangsel was van kleurige zijde geweven doek en de tafel stond voor het ontbijt gereed, doch op een weelderige wijze, zooals ik bij lange na niet gewend was. En mijn gast die er in den laatsten tijd wel niet armoedig uitzag, was nu gekleed als iemand die bij de prachtige omgeving geheel behoorde, alleen ik behoorde niet daarbij en ik wilde niet dat hij ook mij met zijn tooverstaf zou aanraken.
Ik stond haastig op om weg te gaan, hoezeer ik de rijkdom ook bewonderde; lachend gaf hij mij uit een vaas die op de tafel stond een der heerlijke bloemen en die nam ik in mijn vlucht mee.
Hij volgde mij spoedig en zag er toen weer uit als gewoonlijk, ook zei hij geruststellend dat hij alles in de kamer weer tot zijn oude gedaante had doen terugkeeren. Maar ik vroeg verwijtend: ‘Waarom komt iemand die zoo machtig is hier in dit huis en laat zich weldoen met kleine gaven?’
Hij glimlachte en zei: ‘Wat ik u heb laten zien was het werk van een toovenaar, doch ik heb een menschelijk hart en ik heb dit huis en zijn bewoners lief.’
Ik nam wel genoegen met zijn woorden, maar mijn gedrag jegens hem was vanaf dezen dag anders dan daarvoor. Ik behandelde hem met de beleefdheid die ik hem als gastvrouw verschuldigd was, doch ik gaf mij geen moeite meer om zijn wenschen te leeren kennen en er aan tegemoet te komen en de gedachte dat hij hier in huis beschermd was tegen koude en ontbering gaf mij geen zelfvoldoening als voorheen en stemde mij nu niet tot hartelijkheid. En na weinige dagen kwam hij zich beklagen over mijn koelheid en hij scheen heel bedroefd, zoodat ik hem verbaasd en verschrikt aankeek. Met bewogen stem klaagde hij: ‘Hoe heb ik dit huis steeds lief gehad om de goede gaven die ik hier vond en nu zal ik het moeten verlaten in bitterheid omdat de gastvrouw zich van mijn lot niets meer aantrekt.’
Ik begreep zulk een klacht niet van een machtig toovenaar
| |
| |
doch ik was aangedaan en zei tot hem dat hij nog wachten zou en niet terstond het huis verlaten. Ik snelde den tuin in en zocht daar bloemen bijeen om de woonkamer mee te versieren waar wij dagelijks samen onze maaltijden gebruikten. Bij dit werk kon ik niet nalaten te bedenken welke schoone bloemen hij daar in een oogenblik zou kunnen doen verrijzen zonder mijn zorg, doch ik liet mij door die gedachte nu niet afleiden. Den heelen dag maakte ik het mijn gast zoo aangenaam mogelijk, ik deed alsof hij een arm man was die behoefte had aan mijn zorg en gaven. En dien dag verloor hij zijn droefgeestigheid; hij praatte levendig en opgewekt met mij en gaf zijn oordeel vrijmoedig over vele zaken ten beste, vertrouwend dat ik veel zou vergeten en het weinige dat ik onthield, niet misbruiken. 's Avonds bij het naar bed gaan drukte hij mij de hand en zei: ‘Dit zal de laatste dag zijn van mijn verblijf hier dezen keer, want morgen ga ik heen. Ik vertrek in de vroegte daarom neem ik nu afscheid van u, ik zal als altijd dit huis dankbaar gedenken, goedennacht!’
Ik kon niet in slaap komen dien nacht en toen het eerste licht van den morgen in mijn kamer scheen, stond ik op omdat ik nieuwsgierig was hoe mijn vreemde gast vertrekken zou. Ik had een voorgevoel dat hij bij zijn vertrek opnieuw zijn tooverkunst zou aanwenden en een of andere verrassende gedaante aannemen en daarom begaf ik mij stil om niemand wakker te maken naar een vertrek aan den voorkant van het huis. Daar in de vensternis verscholen wachtte ik wel een paar uur voor ik mijn gast zag heengaan. Eindelijk hoorde ik de voordeur open en dicht gaan en hij kwam naar buiten, er uitziende zooals hij den vorigen avond afscheid van mij had genomen. Ik voelde een oogenblik teleurstelling doch ik had geen tijd daarover te denken want hij keek als bij ingeving omhoog naar het raam waarachter ik mij had opgericht om goed te kunnen zien. Ik schaamde mij voor mijn nieuwsgierigheid en wilde mij bukken doch dan bedacht ik mij nog juist intijds en opende het raam. Mij over de vensterbank heenbuigend riep ik hem hartelijk goede reis toe; hij scheen niet verrast en riep even hartelijk een groet terug. Ik keek hem na tot zijn gestalte terzijde van een naburig huis verdween.
| |
| |
Eenigen tijd later kwam een vrouw tot mij, die veel ouder was dan ik en die er in mijn oogen belangwekkend uitzag alsof zij veel levenservaring had opgedaan en veel dingen zou kunnen verklaren die voor mij nog onhelder en onopgelost waren. Ik ontving haar met veel eerbied en had voor mij veel verwachting van onzen omgang. Zij scheen ook met mij wel ingenomen en was spoedig vriendschappelijk doch nadat wij eenige dagen samen hadden doorgebracht vroeg zij mij plotseling naar een tooverdrank die zij sinds jaren zocht en die voor enkele uren jeugd kon geven.
Ik was op een geheel ander onderwerp voorbereid en ontstelde van haar woorden, doch ik verborg zoo goed mogelijk die gewaarwording en het speet mij voor de vrouw dat mijn vorige gast, die haar zeker wel aan zulk een drank had kunnen helpen, vertrokken was eer zij kwam. Zelf wist ik haar niet te helpen of raad te geven. Toch scheen zij den drank die zij zocht een paar dagen later gevonden te hebben want ik zag haar toen plotseling veranderd en verjongd voor mij. Dit was in den namiddag en de betoovering bleef ook den geheelen avond. Wij maakten muziek samen, wij zongen de mooiste liederen die we te voorschijn wisten te brengen en haar stem was mooi en jong als zijzelf.
Wij spraken over de verandering niet, wij bleven dien avond lang bijeen en toen ik moe was van zingen en nog slechts luisteren kon, zong mijn gezellin nog geruimen tijd. Na haar laatste lied lachte ze eensklaps met luiden hellen lach, die niet vroolijk was en ik vroeg niet waarom. Den volgenden dag vond ik mijn gast weer als de vrouw die zij vóór de betoovering geweest was en onze omgang werd weer dezelfde als tevoren. Zij stelde mijn hooge verwachting die ik dadelijk bij haar verschijning reeds van haar had, niet teleur en bij al wat zij met mij besprak volgde ik met veel belangstelling haar gedachtengang en ik voelde hoe haar gesprekken mijn geest verrijkten. Maar ik bleef lang treurig na den dag der tooverij en zij vroeg mij soms waarom ik treurig was, doch ik gaf haar geen rekenschap daarvan en aan mijzelf nauwelijks.
Mijn droefheid ging echter voorbij en nadat ik gedurende eenige dagen weer de oude was, vertrok mijn gast. Ik dankte
| |
| |
haar bij het afscheid voor het vele dat zij mij geschonken had en nog dienzelfden dag ontving ik een briefje van haar. Zij schreef:
Gij waart treurig vele dagen van ons samenzijn. Als een zachte regen is uw droefheid over mij heengegaan en koelde de verborgen en te hevige gloed van mijn hart. Veel levensvolle gedachten hebben wij samen besproken en de liefde is geluidloos aan ons voorbijgegaan als een reine witte wolk. Vaarwel!
Toen eindelijk mijn vriend terugkwam was hij somber gestemd. Ik vertelde hem van de gasten die ik ontvangen had, het waren er vele doch hij hoorde nauwelijks naar mij. Daarna vroeg ik hoe zijn leven geweest was sedert hij uit zijn huis vertrok, doch hij antwoordde mij niet. Ik zag hem in het gelaat en ik wist dat ik hem niet helpen of troosten kon en dat mijn bijzijn hem volkomen onverschillig was, zoo was mijn vreugde over het weerzien spoedig bekoeld en verliet ik het huis met een droef hart. |
|