De Beweging. Jaargang 8
(1912)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
Snorre's Edda
| |
I
| |
[pagina 179]
| |
Na den zondvloed leefden er 8 menschen, die de aarde bewoonden, en van hen zijn de geslachten gekomen. En het gebeurde als vroeger, dat toen de wereld vol menschen was en bebouwd, toen gebeurde het, dat het grootste deel van de menschen die waren, die begeerte hadden naar goed en eer en de gehoorzaamheid aan God gering achtten, en zoo ver kwam het, dat zij Gods naam niet wilden noemen en wie moet dan aan zijn zonen van Gods groote wonderen vertellen? Zoo kwam het, dat zij Gods naam vergaten, en wijd in de wereld werd niet een man gevonden die van zijn schepper wat wist. En desniettemin schonk God hun aardsche goederen, rijkdom en overvloed, die zij op aarde zouden hebben, wijsheid deelde hij hun ook mede, opdat zij zich rekenschap konden geven van alle dingen op de wereld en van alle verschijnselen die plaats hebben in de lucht en op de aarde. Daar dachten zij over en dat verwonderde hen, hoe dat zoo zou komen, dat de aarde en de dieren en de vogels samen een natuur hadden in sommige opzichten en toch ook weer ongelijk waren. Dat is een eigenschap, dat als men de aarde in de huid graaft op de bergtoppen, dan springt daar water uit, en men hoeft niet langer te graven tot men water heeft dan in de diepe dalen. Zoo is het ook met de dieren en de vogels, dat men even gauw op 't bloed komt in het hoofd als in de voeten. Een andere eigenschap van de aarde is dat er ieder jaar uit de aarde groeien gras en bloemen en hetzelfde jaar valt dat alles af en verwelkt. Zoo ook met dieren en vogels, dat er haar en veeren op hen groeit en ieder jaar weer af valt. Dat is een derde eigenschap van de aarde, dat als men haar opent en in haar graaft, dan groeit er gras op die aarde, die boven op ligt. Klippen en steenen stelden zij op een lijn met de tanden en beenderen van de levende menschen. Daaruit leidden zij af, dat de aarde in sommige opzichten levend was en zij begrepen, dat zij verschrikkelijk oud in jaren was, en krachtig van natuur. Zij voedde alle levende wezens en zij kreeg in eigendom alles wat stierf. Daarom gaven zij haar een naam (moeder aarde), en zij rekenden hun geslacht op tot haar. Ditzelfde hoorden zij van hun oude geslachtsgenooten dat er voor vele honderden winters, dat er | |
[pagina 180]
| |
toen een zelfde aarde en zon en dezelfde hemellichamen geweest waren, maar de banen van de hemellichamen waren ongelijk, sommige hadden langere banen, andere kortere. Op dien grond vermoedden zij, dat er een zijn moest, die de hemellichamen stuurde, die hun banen naar zijn wil liet loopen en die moest dan bijzonder sterk en machtig zijn, en zij stelden voorop, dat als hij over de elementen regeerde, dan moest hij er ook al geweest zijn vóór de hemellichamen, en dat zeiden zij, dat als hij den loop der hemellichamen beheerschte, dan moest hij ook heer zijn over den zonneschijn en de dauw der lucht en de vruchtbaarheid van de aarde die daaruit volgt en ook over de winden van de lucht en de stormen van de zee. Dat wisten zij niet, waar zijn rijk was, maar zij geloofden dat hij bestuurde alle ding op aarde en in de lucht des hemels en de hemellichamen, de zee en de winden. En daarom, opdat zij het beter zouden kunnen zeggen of in de gedachte houden, daarom gaven zij namen aan ieder ding op zichzelf. Dit geloof is op vele wijzen veranderd, toen de volken zich van elkaar afscheidden en de talen zich splitsten. Maar alle dingen onderscheidden zij met aardsche wijsheid, want geestelijke wijsheid was hun niet gegeven. Zoo dachten zij dat alle dingen gemaakt waren van een of andere stof. | |
II.De wereld was verdeeld in drie deelen: een van het zuiden naar het westen tot heel bij de Middellandsche Zee, dat deel werd Africa genoemd, maar het zuidelijke deel daarvan is heet zoo dat het daar brandt van de zon. Het tweede deel is van het westen naar het noorden tot aan de zee toe, dat wordt genoemd Europa of Enea, maar het noordelijk deel daarvan is zoo koud, dat daar geen gras groeit en ook geen menschen wonen. Aan den oostkant van het noorden heel naar het zuiden toe - dat deel wordt Asia genoemd. In dat deel van de wereld is alle heerlijkheid en schoonheid en overvloed van de heerlijkste vruchten en goud en edelsteenen. Daar is ook het midden van de wereld. En even als daar de aarde mooier en beter is dan op andere plaatsen, zoo zijn de menschen daar | |
[pagina 181]
| |
ook het meest begiftigd met alle gaven, verstand en kracht, schoonheid en alle soorten kundigheden. | |
III.Dicht bij het midden van de wereld was gebouwd dat huis en woning dat het beroemdste van alles geweest is, dat wat Troje genoemd wordt in het land dat Turkenland heet. Deze plaats was veel grooter dan andere en in vele opzichten kunstiger gebouwd met groote kosten en de middelen die zij daarvoor hadden. Daar waren 12 koninkrijken en een overkoning, en veel land behoorde tot ieder koninkrijk. In de stad waren 12 vorsten. Deze gingen alle andere mannen die er in de wereld waren te boven in alle mannelijke eigenschappen. Een van de koningen die daar waren, heette Munon of Mennon. Hij had tot vrouw de dochter van den overkoning Priamus. Zij heette Troan. Zij hadden een zoon, die heette Tror, dien wij Thor noemen. Hij werd in Trakia opgevoed bij dien hertog, die Loricus heette; maar toen hij 10 winters oud was, toen kreeg hij de wapenen van zijn vader. Zoo mooi was hij van uitzicht, als hij stond bij andere mannen, was 't alsof elpenbeen ingelegd was in hout. Zijn haar was schitterender dan goud. Toen hij 12 winters oud was, had hij zijn volle lichaamskracht. Toen lichtte hij 12 berenhuiden tegelijk van den grond op en toen doodde hij Loricum, den hertog, zijn pleegvader, en zijn vrouw Lora of Glora en had zoo het rijk Trakia voor zich; dat noemen wij Thrudheim. Toen trok hij ver zijn land door en leerde alle werelddeelen kennen en overwon, hoewel alleen, alle berserkers en reuzen en een groote draak en vele dieren. In het noordelijk deel van de wereld vond hij die zieneres die Sibil heette - wij noemen haar Sif - en kreeg haar. Niet kan ik zeggen van welke af komst Sif was. Zij was de mooiste van alle vrouwen; haar haar was als goud. Hun zoon heette Loridi, die geleek op zijn vader. Zijn zoon was Einridi, zijn zoon Vingethor, zijn zoon Vingener, zijn zoon Moda, zijn zoon Magi, zijn zoon Seskef, zijn zoon Bedvig, zijn zoon Athra - dien wij noemen Annan (de tweede) - zijn zoon Itrman, zijn zoon Heremod, zijn zoon Skjaldun - dien | |
[pagina 182]
| |
wij noemen Skjold, zijn zoon Biaf, dien wij noemen Biar - zijn zoon Jat, zijn zoon Gudolfr, zijn zoon Finn, zijn zoon Friallaf - dien wij noemen Fridleif; deze had die zoon, die genoemd wordt Voden, dien noemen wij Odin. Hij was beroemd om zijn wijsheid en al zijn lichaamskracht. Zijn vrouw heette Frigida, die noemen wij Frigg. | |
IV.Odin had voorspellingsgave en zijn vrouw ook, en daardoor vond hij uit dat zijn naam in 't noordelijk werelddeel zou blijven bestaan en vereerd worden boven alle koningen. Daarom kreeg hij lust om uit Turkenland weg te trekken en hij had met zich een groote menigte, jongen en ouden, mannen en vrouwen, en zij hadden vele kostbare dingen bij zich. En overal, waar zij de landen doortrokken, daar werd veel roemrijks van hen verteld, zoodat het meer leek of zij goden dan menschen waren. Zij staakten hun tocht niet voor zij gekomen waren in dat land in het noorden, dat nu Saxland heet. Daar woonde Odin geruimen tijd, en ver in 't rond maakte hij zich van het land meester. Daar stelde Odin drie van zijn zonen aan als bestuurders. Een ervan heette Vegdeg; hij was een machtig koning en regeerde Oost-Saxland. Zijn zoon was Vitrgils, zijn zonen waren Pitta, de vader van Heingest, en Sigar, de vader van Svebdeg, dien wij noemen Svipdag. Een andere zoon van Odin heette Beldeg, dien wij Balder noemen. Hij had dat land, dat nu heet Westphalen. Zijn zoon was Freovin, zijn zoon Uig, zijn zoon Gevis, dien wij Gave noemen. Een derde zoon van Odin heette Sigi, zijn zoon Rerir. Hij en zijn nakomelingen heerschten over dat land, dat nu Frankland heet, en daarvan is dat geslacht gekomen, dat de Volsunga genoemd wordt. Van al deze zijn groote en vele geslachten gekomen. Toen zette Odin zijn tocht noordwaarts voort en kwam in dat land, dat Reidgotaland genoemd wordt en bemachtigde daar al wat hij maar wilde. Hij stelde daar over dat land die zoon van hem aan, die Skjoldr heet, zijn zoon was Fridleifr, van hem kwam dat geslacht dat Skjoldungar heet; dat zijn koningen der Denen; en dat heet nu Jutland, wat toen Reidgotaland genoemd werd. | |
[pagina 183]
| |
V.Daarop trok hij noordwaarts naar dat land, dat nu Svitjod heet. Daar was een koning, die heette Gylfe. Maar toen hij hoorde, van de tocht van die Asiamannen, die Asen genoemd worden, trok hij hun tegemoet en bood aan, dat Odin zooveel macht hebben zou in zijn rijk als hij zelf wilde. En zulk een voorspoed volgde de mannen op hun tocht, dat waar zij ook in het land woonden, daar waren het goede jaren en vrede en allen geloofden, dat zij die veroorzaakten, want dat zagen de machtige mannen, dat zij ongelijk waren aan andere mannen die zij gezien hadden, mooier en ook zoo in verstand. Daar leek het Odin mooie grond te zijn en geschikt om er te wonen en daar koos hij zich een versterkte plaats, waar 't nu Sigtun heet. Daar stelde hij vorsten aan, op dezelfde wijze als er in Troje geweest waren, 12 hoofdmannen in de stad om te oordeelen naar de landswetten, en zoo stelde hij alle recht in zooals het vroeger geweest was in Troje en waaraan de Turken gewoon waren. Daarna trok hij noordwaarts tot hij tegengehouden werd door de zee, waarvan zij wisten dat hij om alle land heen stroomt, en stelde daar zijn zoon aan over dat rijk dat nu Noorwegen heet. Deze heette Saemingr, en de noorsche koningen rekenen hun geslacht op tot hem en ook de de Jarls en andere grooten zooals gezegd wordt in 't HaleygjatalGa naar voetnoot1). Maar Odin had bij zich die van zijn zonen, die Yngve heette, die koning werd in Svitjod na hem, en van hem komen die geslachten die Ynglinga heeten. Deze asen trouwden met vrouwen uit dat land en sommigen van hun zonen ook, en deze geslachten vermenigvuldigden zich zeer, zoodat zij in Saxland en het heele noordelijk werelddeel zoo verspreid werden, dat hun taal, die van de Asiamannen, de eigenlijke taal werd van al dit land. En uit de wijze waarop de namen van hun voorvaderen opgeschreven waren, daaruit meende men te kunnen opmaken, dat die namen samen gegaan waren met de taal en dat de | |
[pagina 184]
| |
asen die taal hier naar het noorden toe gebracht hadden, naar Noorwegen en Svitjod, Denemarken en Saxland. Maar in Engeland daar zijn oude lands- en plaatsnamen, waaruit men kan oordeelen dat zij van een andere taal zijn dan deze. | |
II
| |
[pagina 185]
| |
menschen, sommige speelden, andere dronken, sommige weer vochten met wapenen. Toen zag hij om zich heen en vele dingen schenen hem niet te vertrouwen toe, die hij daar zag. Toen zeide hij: 2. Alle deuropeningen
voor verder te gaan
moeten nagekeken worden,
want ongewis is 't te weten
waar vijanden loeren
op de zitplaatsen.
Hij zag drie hoogezetels, de eene over de andere en in iedere zat een man. Toen vroeg hij, hoe hun heer heette. Toen antwoordde die hem binnengeleid had en zeide: dat die in de laagste hoogezetel zat, was de koning ‘en hij heet Haar (hoog) en daarnaast is hij, die Jafnharr (even hoog) heet en die in de hoogste hoogezetel, die heet Thridi (derde). Toen vroeg Harr den komende wat hij verder voor boodschap had ‘maar recht heeft hij op eten en drinken zooals allen daar in de Havahal’Ga naar voetnoot1). Gangleri zegt dat hij eerst wil vragen of daar ook een wijs man binnen is. Harr zegt, dat hij er niet heelhuids af komt, als hij niet de wijzere is: en gij moet staan
terwijl gij vraagt,
zitten zal hij die antwoordt.
2. Gangleri begon toen zoo te spreken: Wie is de hoogste of oudste van alle goden? Harr zegt: Hij heet Alvader in onze taal, maar in het oude Asgard had hij 12 namen, 1 is Alvader, 2 Herran of Herjan, 3 Nikarr of Hnikarr, 4 Nikudr of Hnikudr, 5 Fjolnir, 7 Oski, 7 Omi, 8 Biflidi of Biflindi, 9 Svidurr, 10 Svirdrir, 11 Vidrir, 12 Jalg of Jalkr. - Daar vroeg Gangleri: Waar is die God en wat voor macht heeft hij en wat voor werken heeft hij gedaan? - Harr zeide: Hij leeft in alle tijden en bestuurt heel zijn rijk en heerscht over alles, groot en klein. - Toen zeide Jafnharr: Hij schiep hemel en aarde en lucht en alles wat daar bij behoort. | |
[pagina 186]
| |
- Toen zeide Thridi: Dit is toch het grootste, dat hij den mensch schiep en gaf hem een ziel die leven zal en nooit vergaan, zelfs als het lichaam verrot in de aarde of verbrandt tot asch. En alle menschen zullen leven, die goed van zeden waren en met hem zelf zijn daar waar het heet Gimle, maar de slechte menschen gaan naar het doodenrijk en daarvandaan naar NiflhelGa naar voetnoot1), beneden in de negende wereld. - Toen zeide Gangleri: Wat deed hij, voor hemel en aarde gemaakt waren? - Daar antwoordde Harr: Toen was hij bij de Hrimthursen (rijpreuzen). 3. - Gangleri zeide: Wat was het begin of hoe ontstond het en wat was daarvoor? - Harr antwoordt: Zooals 't in VoluspaGa naar voetnoot2) gezegd wordt: In het begin der tijden
was er het niets,
er was zand noch zee
noch koele golven,
Aarde was er niet
noch de lucht daarboven,
't was de gapende afgrond
en gras was er niet.
- Toen zeide Jafnharr: Het was vele eeuwen voordat de aarde geschapen was, dat NiflheimGa naar voetnoot3) (rijk der duisternis) was gemaakt, en in het midden daarvan ligt die bron, die Hvergelmir heet, en daar van uit vloeien de stroomen die zoo heeten: Svol, Gunthra, Fjorm, Fimbulthul, Slidr en Hrid, Sylgr en Ylgr, Vid, Leiptr. Gjol is 't naast aan de omheining van 't doodenrijk. - Toen zeide Thridi: Het eerst was er toch die wereld in het zuidelijk halfrond, die Muspell heet; die is licht en heet want de hemelstreek is laaiend en brandend en onbewoonbaar voor hen, die vreemdeling daar zijn en daar geen landeigendom hebben. Surtr heet hij, die daar bij de grens zit tot landsverdediging; hij heeft een brandend zwaard en bij het einde van de wereld moet hij uittrekken en strijden en alle goden overwinnen en de geheele wereld met vuur verbranden. Zoo wordt gezegd: in Voluspa: | |
[pagina 187]
| |
5. Surtr rijdt van het zuiden
Met flakkerende vlammen,
schittert het zwaard,
Zon van het slagveld;
rotsen springen,
reuzenvrouwen vallen,
mannen treden Hels weg,
de hemel splijt.
4. Gangleri zeide: Hoe ging het vóór het menschengeslacht ontstond en de menschen zich vermeerderden? - Toen zeide Harr: Toen de stroomen die genoemd worden Elivaage, toen die zoo ver van hun bron af gekomen waren dat de giftige koude stroom, die met hen volgde, zoo hard werd als de slakken die uit het vuur vloeien, toen werd dat ijs en daar het ijs stilstond en niet vloeide, daardoor werd het bedekt met rijm en de vochtigheid die uit het gif opsteeg bevroor ook tot rijm en zoo kwam telkens de eene rijmlaag over de andere tot onder in Ginnungagap.Ga naar voetnoot1) - Toen zeide Jafnharr: Dat deel van Ginnungagap dat naar het noorden gekeerd was, was vol van zware vracht van ijs en rijm en van binnen was daar koude damp en wind, maar het zuidelijk deel van Ginnungagap werd licht door de vonken en vuurspatten die uit Muspelheim vlogen. - Toen zeide Thridi: Evenals er koude uitging van Niflheim en alle dingen daar grimmig waren, zoo was alles wat in de nabijheid van Muspelheim was, heet en licht, maar Ginnungagap was zoo zacht als de lucht zonder wind. Toen nu de heete lucht de rijm ontmoette, zoodat deze smolt en afdroop, toen ontstond in die druipende droppels met behulp van hem die de warmte zond, leven, en dat werd op een mensch gelijkend en dat heette Ymir, maar de Hrimthurzen (rijpreuzen) noemen hem Aurgelmi en daarvan komen de geslachten der Rijpreuzen, zooals 't staat in Voluspa: 6. Alle voorspellenden
komen van Vittolfi,
alle toovenaars
van Vilmeidi,
maar de heksen
van Svarthofda,
alle Joten (reuzen)
komen van Ymir.
| |
[pagina 188]
| |
En dit zegt de reus Vafthrudnir: 7. Uit Elivagar
sprongen gifdroppen
en er groeide uit een reus;
daar komen samen
al onze geslachten,
daarom helaas zijn wij allen heftig.
- Toen zeide Gangleri: Hoe kwamen er dan nu de geslachten, of werden zij zoo geschapen dat er verscheidene menschen ontstonden of gelooft gij, dat hij een god was, over wien gij spreekt? - Daarop antwoordde Jafnharr: Voor niet nog zoo veel zouden wij zeggen, dat hij een god was, hij was slecht en zijn heele geslacht evenzoo. Hen noemen wij de rijmthursen; maar zoo staat er, dat toen hij sliep, toen begon hij te zweeten, en toen groeide er onder zijn linker arm een man en een vrouw en zijn eene voet gewon een zoon met de andere, en daarvan is zijn geslacht ontstaan. Dat zijn de rijpreuzen, maar de oude rijpreus, dien noemen wij Ymir. 5. - Toen zeide Gangleri: Waar woonde Ymir en waarvan leefde hij? - Harr antwoordt: Dadelijk daarna, toen de rijm smolt, toen ontstond daaruit die koe, die Audumla heet en vier melkstroomen vloeiden uit haar uiers en zij voedde Ymir. - Toen zeide Gangleri: Maar waarvan leefde de koe? - Harr zegt: Zij likte aan de rijmsteenen, die zout waren, en den eersten dag, dat zij aan die steenen likte, kwam er tegen den avond uit die steen manshaar, den tweeden dag een manshoofd en den derden dag was de heele man er. Hij werd Buri genoemd. Hij was mooi om te zien, groot en krachtig. Hij kreeg een zoon, die Borr heette. Hij kreeg die vrouw, die Bestla heette, dochter van den reus Bothorn, en zij kregen drie zonen: de eene heette Odin, de tweede Vili, de derde Vé. En dat geloof ik, dat Odin en zijn broeders hemel en aarde besturen. Dat gelooven wij, dat hij zoo moet heeten. Zoo heet de man dien wij kennen als den grootste en den beroemdste, en wel moogt gij hem ook zoo noemen. 6. - Gangleri zeide: Waren zij nog al eendrachtig en wie was de machtigste? - Toen antwoordde Harr: De zonen van Borr doodden den reus Ymir. Maar toen hij viel, vloeide er zooveel bloed uit zijn | |
[pagina 189]
| |
wonden, dat daarin het heele reuzengeslacht verdronk, behalve een, die met zijn familie ontkwam. Hem noemden de Joten Bergelmi. Hij ging op zijn ‘ludr’ (boot?) met zijn vrouw en werd zoo bevrijd, en van hem zijn gekomen de geslachten der rijpreuzen, zooals hier gezegd wordt: 8. Ontelbare winters
voor de aard geschapen was,
werd Bergelmir geboren,
dit weet ik eerst
dat de wijze reus
op ‘Ludr’ gelegd was.
- Toen zeide Gangleri: Waarmee hielden zich Bors zonen bezig, als gij gelooft, dat zij goden waren? - Harr zegt: Niet weinig is daarvan te zeggen. Zij namen Ymir op en droegen hem midden in Ginnungagap en maakten van hem de aarde: van zijn bloed de zeeën en wateren, de vaste aarde van zijn vleesch, de klippen van zijn beenderen, de steenen en kiezel van zijn tanden en kiezen en van die beenderen, die gebroken waren. - Toen zeide Jafnharr: Van dat bloed, dat uit de wonden liep en vrij stroomde, daarvan maakten zij die zee, waarmee zij de aarde omringden en samen hielden en legden die in een ring om haar heen, en het zal den meesten mannen ondoenlijk dunken om daar over te komen. - Toen zeide Thridi: Ook namen zij zijn schedel en maakten daar den hemel van en zetten hem op over de aarde met 4 hoeken en onder iederen hoek zetten zij een dwerg; zij heeten zoo: Oosten, Westen, Noorden, Zuiden. Toen namen zij de vonken en gensters, die rondvlogen en uit Muspelheim geworpen waren, en zetten die midden in Ginnungagap aan den hemel boven en beneden, om de aarde en hemel te verlichten. Zij gaven alle vuren een plaats, sommige aan den hemel, andere vlogen vrij onder den hemel, en toch gaven zij ook aan deze plaats en regelden hunne banen. Zoo is gezegd in oude wijzen, dat van dien tijd af de dagen waren onderscheiden en de jaren. Zoo zegt Voluspa: 9. De zon wist niet,
waar zij woon had,
de maan wist niet,
wat zij voor kracht had,
de sterren wisten niet
waar zij plaats hadden.
| |
[pagina 190]
| |
Zoo was het, voor dit gebeurde. - Toen zeide Gangleri: Dat is merkwaardig nieuws, dat ik nu hoor; 't is een verbazend groot werk en prachtig gemaakt. Hoe was de vorm van de aarde? - Toen antwoordde Harr: Zij is van buiten rond en daaromheen ligt een diepe zee, en aan de zeestranden gaven zij land aan de Jotengeslachten om te bewonen. En midden op de aarde maakten zij een burcht om de (bewoonde) wereld tegen de onvrede der Joten en daarvoor gebruikten zij de oogharen van Ymir en die burcht noemden zij MidgardGa naar voetnoot1). Zij namen ook zijn hersens en wierpen die in de lucht en maakten er wolken van, zooals hier gezegd wordt: 10. Van Ymirs vleesch
was de aarde gemaakt
en van zijn bloed de zee,
en uit zijn oogharen
maakten de zachte goden
Midgard voor de menschenzonen,
klippen van zijn beenderen,
boomen van zijn haren,
en van zijn schedel de hemel,
en van zijn hersens
werden alle donker
dreigende wolken geschapen.
8. - Toen zeide Gangleri: Veel dunkt mij hebben zij dan tot uitvoering gebracht, toen de aarde en de hemel gemaakt waren en de zon en de hemellichamen een plaats gekregen hadden en de dagen onderscheiden waren, maar waar komen de menschen vandaan, die de aarde bewonen? - Toen antwoordde Harr: Toen de zonen van Borr langs het zeestrand gingen, vonden zij twee boomen en namen die op en maakten daarvan menschen. De eerste gaf hun ziel en leven, de tweede verstand en beweging, de derde het gezicht, de spraak, het gehoor en het zien. Zij gaven hun kleederen en en een naam, de man heette AskrGa naar voetnoot2) en de vrouw EmblaGa naar voetnoot3) en van hen stamt het menschengeslacht, aan wie een woonplaats was gegeven in Midgard. Daarenboven maakten zij (de zonen van Borr) zich een burcht | |
[pagina 191]
| |
in het midden van de wereld, die zij AsgardGa naar voetnoot1) noemden. Dat noemen de menschen Troje. Daar woonden de goden en hun geslacht, en van toen af gebeurden daar vele dingen en veranderingen op aarde en in de lucht. Daar is een plaats die HlidskjalfGa naar voetnoot2) heet, en als Alvader daar in den hoogezetel gaat zitten, dan ziet hij alle werelden door en de daden van ieder man en begrijpt alle dingen die hij ziet. Zijn vrouw heette Frigg Fjorgvinsdochter, en van hen stamt dat geslacht, dat wij het Asengeslacht noemen, die bewoond hebben het oude Asgard en die rijken die daar in de buurt zijn, en dat is een godengeslacht. En daarom moet hij Alvader heeten omdat hij de vader is aller goden en menschen en van al dat door hem en zijn kracht ontstaan is. De aarde was zijn dochter en zijn vrouw. Bij haar kreeg hij zijn eerste zoon en dat was Asathor. Hij bezat sterkte en lichaamskracht. Daardoor overwon hij alle levende wezens. 9. Norfi of Narfi heette die reus die in JotunheimGa naar voetnoot3) woonde. Hij had een dochter, die Nacht heette. Zij was zwart en donker, zooals haar heele geslacht. Zij was getrouwd met dien man, die Naglfari heette; hun zoon heette Audr (rijkdom). Daarna was zij getrouwd met dien man die Anarr heette. Jord (aarde) heette hun dochter. Het laatste had Dellingr haar tot vrouw en hij was van het Asengeslacht en Dag was hun zoon. Hij was licht en mooi naar zijn vader. Toen nam Alvader Nacht en Dag, haar zoons, en gaf hun twee paarden en zond hen beiden op naar den hemel, dat zij ieder etmaal de aarde om zouden rijden. Vooraan rijdt Nacht, met dat paard, dat HrimfaxiGa naar voetnoot4) heet, en iederen morgen bedauwt hij de aarde met de schuimdroppels die van zijn gebit vliegen. Dat paard, dat Dag heeft, heet SkinfaxiGa naar voetnoot5) en licht wordt de heele aarde en lucht van den schijn van zijn manen. 10. - Toen zeide Gangleri: Hoe stuurt hij den loop van de zon of de maan? | |
[pagina 192]
| |
- Harr zegt: Er was een man die Mundilfari heette, die twee kinderen had. Zij waren zoo mooi en stralend, dat hij zijn zoon Mani (maan) noemde en zijn dochter Sol (zon) en hij liet haar trouwen met die man die Glen (Glans) heette. Maar de goden waren vertoornd over dien hoogmoed, en zij namen dat broeder- en zusterpaar en zetten hen op aan den hemel, lieten Sol de paarden sturen die den wagen van de zon trokken, die de goden om den hemel te verlichten geschapen hadden van een van de vonken die uit Muspelheim vlogen. Die paarden heeten zoo: Wakker en Alsterk. Maar onder de schouders van die paarden zetten de goden twee blaasbalgen om hen af te koelen en in sommige overleveringen wordt dat genoemd ‘ijzerkou’. Mani stuurt den gang van de maan en zorgt voor nieuwe en afnemende maan. Hij had twee beren meegenomen van de aarde, die zoo heeten Bil en Hjuki, toen zij van die bron gingen, die Byrgir heet, en zij dragen op hun schouders dat vat, dat Saeg heet, maar de stang (waaraan dat hing) heet Simul. Vidfinnr heet hun vader. Deze beren volgen Mani zooals men van de aarde beneden zien kan. 11. - Toen zeide Gangleri: Vlug rijdt de zon, het lijkt haast of zij bang was. Niet zou zij haar gang meer versnellen, als de dood haar op de hielen zat. - Daar antwoordde Harr: ‘Niet is dat wonderlijk, dat zij snel voortrijdt, bijna nadert hij, die haar zoekt, en geen uitweg weet zij, behalve weg te rennen. - Daar zeide Gangleri: Wie is dat, die haar dien last aandoet? - Harr antwoordt: Dat zijn twee wolven en hij die achter haar aanrent, heet SkollGa naar voetnoot1). Daar is zij bang voor en hij wil haar opslokken, en hij die voor haar loopt heet HatiGa naar voetnoot2) Hrodvitnisson, en hij wil de maan opslokken, en zoo zal het gebeuren. Toen zeide Gangleri: Uit welk geslacht stammen die wolven? - Harr zegt: Een monster woont ten oosten van Midgard in dat bosch dat JarnvidrGa naar voetnoot3) heet, daarin wonen de reuzenvrouwen die Jarnvidjur heeten. Een oud monster daar heeft | |
[pagina 193]
| |
vele reuzen gebaard, alle in wolvengestalte, en daarvan zijn ook deze wolven gekomen. En zooals gezegd is, van dat geslacht werd een de machtigste, die heet ManagarmGa naar voetnoot1). Hij vult zich met het leven (bloed) van alle mannen die sterven en hij slokt de maan op en bespat met bloed de heele hemel en de lucht. Dan zal de zon zijn schijn verliezen en de winden zullen dan niet stil zijn en bulderen her en der. Zoo wordt gezegd in Voluspa: 12. In 't oosten van Jarnvidi
de oude woonde
en daar baarde zij
Fenris welpen;
werd van deze allen
een bovenal,
moordde de maan
in trolds gedaante.
13. Werd gevuld met bloed
van veege mannen,
der goden zetels
werden rood van bloed,
zwart werd de zonneschijn,
de zomers daarna
werd stormguur het weer;
weet gij nog meer en wat?
- 12. Toen zeide Gangleri: Wat is de weg naar den hemel van de aarde? - Harr antwoordt en lacht daarbij: Niet is dat wijs gevraagd; is er niet gezegd, dat de goden een brug maakten van de aarde naar den hemel, die BifrostGa naar voetnoot2) heet? Gij moet hem gezien hebben, 't kan zijn, dat hij regenboog genoemd wordt. Hij is in drie kleuren en heel sterk en met meer kunst en vaardigheid gemaakt dan andere bouwwerken. Maar hoe sterk hij ook is, hij moet toch in stukken gaan als de machten van Muspelheim komen en er over rijden en dan zwemmen hun paarden over groote vloeden; zoo komen zij vooruit. - Toen zeide Gangleri: Niet schijnt het mij toe dat de goden die brug betrouwbaar genoeg gemaakt hebben, want zij kan breken en zij konden haar toch maken zooals zij wilden. - Daarop zeide Harr: Niet verdienen de goden smaad over dit bouwwerk. Een goede brug is Bifrost, maar geen ding is er in de heele wereld, dat te vertrouwen is, als de zonen van Muspelheim op heertocht gaan. (Wordt vervolgd.) |
|