| |
| |
| |
Mythische strofen
Door
Albert Verwey
Zonsopgang
De wolkjes die los in den dampkring drijven
Verraden 't zonsopkomen door hun blozen:
Zij zijn als verzen die in mijmerpoozen
Voor 't langre werk begint, de dichters schrijven.
Zoolang de landen in den schemer blijven
Zijn zij de boden die 't heelal berozen,
Maar de kim gloeit - zij zien, koud en bevrozen,
Op 't fonkelgroen van weiden gouddraad drijven.
Tot snel daarna vangt in een zelfde stralen
Hen, aarde en zee die blinkend-witte Vader,
En 't Al straalt weer om 't hem die heerscht te danken; -
Dan zwelt van steen, gras, golf de levende ader
En wolk en vogel hangt in 't stralen pralen
Met gouden zoom en lovens-zoete klanken.
Een liedje van de zon en de maan
Meent gij, omdat ik zon ben
| |
| |
Dat ik uw schoonheid niet erken?
Meent gij omdat ik bron ben
Dat ik niet uw getrouwe spiegel ben?
Met haar dagen en nachten en de af en aan
Deinende, de ebbende en vloedende oceaan,
Haar dubbel droomengebied.
En hoe zou het eeuwige beeld
Ontstaan, als boven de bron
Waar zon en maan in speelt,
Zich het zielvol gelaat niet boog
De spin
Zoolang de spin langs de ongewisse draden
Beweegt die 't weefsel onvolledig laten,
Voelt zij onrustig zich in 't ijle zweven;
Maar als ten laatste 't webbe is afgeweven
Ziet ze om zich radiën als veilge straten
En gordels als begaanbre tusschen-paden.
In 't zonlicht schommelt dan haar glanz'ge wereld
Aan blauwge draden, diamanten zelen
Voor haar die weet tot welken steen zij reiken:
De parels van haar oogen blijde prijken
In 't edelsteenen lijf waar glans komt spelen
Juweelig blauw van rozen melk doorpereld.
| |
| |
In ridder-harnas boven weeke zijden
Grijpt ze in de uit paarlemoer gesneden klauwen
Haar net geducht voor wie in 't zonlicht dwalen:
Die stralen-dronknen vangt ze in zilvren stralen
En spint blauw garen om die hemel-blauwen -
Omstrikkens-kunstge is zij ontembre in strijden.
En als een windvlaag of een veeg van handen
Haar net verstoort, en de ijle draden drijven,
Kromt zij zich even, maar van toorn geen teeken;
Dan, van haar lijf de kleuren droef verbleeken -
Zoolang zoet vocht tot zijig rag wil stijven
Behangt met kleurig web zij andre wanden.
Taal en overlevering
Allen komen wij tot de rede alleen door taal, en tot de taal alleen door overlevering, door geloof aan het woord van de vaderen.
Herder: Ideen zur Geschichte der Menschheit.
Het spreekt vanzelf dat er (aan het streven naar oorspronkelijkheid van uitdrukking) één grens is: de woorden moeten wij nemen zooals ze zijn.
A.V. 1884.
Wanneer gij spraakt, mijn moeder, leerde ik graag
De woorden die gij vormde, en sprak ze na.
En ik geloofde in u en dat die taal
Dingen benoemde, en wil, en liefde en daad.
En toen ik wenschte, al rijper, dat mijn uiting
Geheel van mij zou zijn, erkende ik toch
En schreef, dat wóórden blijven, - en zoo bleef
In mijn meest zelfschen tijd een band met u.
| |
| |
Nu ben ik zelf ouder dan gij werdt, moeder;
En jongren wassen op om mij die, elk,
Zoeken naar uiting, en nu weet ik wel
Dat meer dan woorden, dat gedachten, beelden,
Droomen en daden blijven, en dat zij
Die niets gelooven dan zichzelf, zooveel
Hebben geloofd van mij en andren, dat
In hen een overleevring groeit, onwetend
Ontvangen, onbewust bemind, die eenmaal
Met stam en blaren uitbreekt over hen
En hen omvangt in 't algemeene woud.
Southey voor derwentwater
‘Eén oogenblik: het meer was stil
Zóó stil dat het geen meer meer scheen,
Geen water en geen windgeril
Maar macht van spiegeling alleen,
Een dubbellandschap, laag en hoog,
Waar klaar en ijl elk ding in stond,
Bewegingloos zelfs wat bewoog:
De schoorsteenrook op de achtergrond.
Het was een bergzoom maar wier lijn
Op eenmaal zonk en dan weer steeg,
En zichtbaar lag een lang ravijn
En wei, geboomte en huisjes kreeg
Van 't middaguur, en spiegling was
Zoo één en zonder onderscheid
Met werklijkheid, dat ook het glas
| |
| |
Van 't nat zich niet herkennen liet,
Maar dubble hemel, dubbele aard,
Van voorgrond tot het verst verschiet,
Onscheidbaar één en toch gepaard,
Leek hangen in een wondre sfeer,
Een landschap in een vreemd heelal,
Waarnaar ik staarde en wist niet meer:
Was 't Al een droom of droom het Al.
Een oogwenk maar: een koeltje ontspant,
Een rimpling breekt de rust van 't beeld:
Ik zie het meer, ik zie het land,
En de Afgrond, hoog en laag, gedeeld.’
Verzuchting
Eens dwong ik, godgelijk, den dag
Te lichten over mijn heelal,
Nu ben ik leeg van zang en lach,
Een slaper in een donker dal.
Nu roep ik niet, maar neurie nauw
Wat ik weleer uitbundig zong.
Hoe was 't alweer? ‘Hoe heerlijk jong -
Hoe heerlijk jong!’ - Nu sterf ik gauw.
Nu ben ik als de rotswand zelf:
Een steen geschoord door andren steen.
Smoort, mijn gemurmel, mijn geween,
Smoort eeuwig in uw dood gewelf!
| |
| |
Eens komt Hij die mij opensluit,
Hij die uw val en klacht verstaat;
Als dan zijn glans u tegenslaat,
Wordt wat gij zweegt een nieuw geluid.
Torenwachter
Een torenwachter die de dakenmenigt
Gebroken ziet door boomgroep, park en plein,
Doorsneden door stroomslingring, grachtenlijn,
Omblauwd door stadsdamp die den zonslag lenigt:
Langs kade en straat die stad en stadsdeel eenigt,
Op hoek, op markt waar 't drukst beweeg mag zijn,
Groept hij de menigt tot ze een eenheid schijn',
Scheidt hij den eenling dien de menigt steenigt.
Bij daag, bij nacht als wat in elk beweegt,
De Tijd-en-'t-Uur die ook in 't donker waken,
Opwiekt en luidst in hem te leven pleegt,
Stort, los van d' angst om wat gij eischte of kreegt,
Klok-storm van 't Uur hij op uw donkre daken,
Stad, die hier uitspreekt wat omlaag gij zweegt.
Tot de jongeren
Aan het eind van een moeilijke reis
En niet weet wat doen, waar gaan.
Moede - mijn land en huis
Ver weg - in een vreemde streek
Zit ik en vraag wat ik zocht,
Duik ik en denk wat ik schonk.
| |
| |
Bloemen begeer ik en graan:
Bloemen van moed en vreugd,
Graan van dulding en doen.
Want als een zaaier het zaad
Achter zich werpt en niet omziet,
Schreed ik en 't woord van mijn mond
Viel waar ik ging als een zaad.
Waar zijn de harten waar 't zonk,
Oogen waar 't blinkt en wuift,
Handen die 't reiken naar mij?
Bloemen begeer ik en graan:
Bloemen van moed en vreugd,
Graan van dulding en doen.
Aan een dichter
U heb ik lief wien 't rijm noch 't rhythmisch spreken
Een toon doen dempen van uw kracht'ge woorden.
U zijn gevoeldste ook lieflijkste akkoorden
En zoetheid volgt waar ziel eerst door komt breken.
U maakte 't leed, de lust van 't leed soms, dichter.
En trots, die zwart zag, op 't echt staal geslagen
Van uwen geest, schoot vonken die de dagen
Tot nachten maakten en uw nachten lichter.
En niet zal een die zoet spreekt, maar in 't ruige
Bezield zijn minder, mij van u vervoeren
Die, zoet of serp, ziel op tot ziel kunt sloeren.
Daarvan zij tusschen ons dit vers getuige.
| |
| |
De lijster
Duizend jaar? - Hij had het klooster
Vroeg verlaten: op de paden
Lag de dauw: de hyacinthen
Hingen blauwgetrost te bunglen
In de scheemring tusschen 't hakhout.
Leeuwrikken, die luchte-krekels,
Tsjierpten hel in hoogen hemel:
Web van klank in web van stralen.
Neuriënd liep hij: gonsde een kever
Langs zijn voorhoofd? ruchtte een haasje
Hem voorbij? - De bodem helde:
Onder hooge boomen ging hij
Waar zijn stappen 't mos verdofte.
Tot een watertje aan een weide
Blonk: op hooge stengels vlindrend
Pinksterbloemen aan de randen.
Stond hij daar te zien, te spieglen,
Zag het blauw in blauwen vijver?
Hoor! nabij begon de lijster,
Op een boom wel tusschen 't loover.
Zoet en vol, dan teeder fluitend,
Tu-tu-tu, eerst hoog, dan lager,
Een toonladder, klaar en zuiver.
Doodstil stond hij, dorst niet roeren,
Zag den hemel en de bloemen,
Hoorde op 't laatst alleen die tonen.
Hoe lang stond hij? Duizend jaren.
Aan het klooster, toen hij weerkwam,
Deed een vreemde waker open.
In de boeken van voor eeuwen
Vond - zoodra hij in zijn cel trad
Lag en stierf hij - vond de Prior
| |
| |
Bij den naam dien hij genoemd had
Jaar en dag - een lentemorgen
Toen hij ging, voor duizend jaren.
In nevel
Ik voel de zorgen mijn gedachte ontebben
En zie een brug gelijk in spookland staan
In nevels die een gelen luister hebben, -
En bleek is 't spieglen in de waterbaan.
De boomen wintren nog hun zwarte webben
En menschen loopen met een damp belaân
En zerken blauwen achter donkre grebben
Waar berken treuren langs de kerkhofpaân;
Maar toch voel 'k zorgen mijn gedachte ontebben
En zie een brug gelijk in spookland staan
In nevels die een gelen luister hebben.
Ik ga daarheen, daarover en er slaan
Stralende vlagen langs de gulden rebben
Van stad waar vroolijk blijde volken gaan.
Deernis
Mij heeft een deernis in de vaag van 't leven
De vreugd benomen die ik sterkst bezat:
Want beiderlei: een strafheid en een beven
Hebben van jongs macht op mijn hart gehad.
Van 't lijf dat leed kon ik blijmoedig staren
In 't wrijten de al te onzacht ontslaakte pijn.
Dan kon mijn leed me en andrer openbaren
Het vlerkje dwarlend in mijn lampeschijn.
| |
| |
Tot eindlijk heeft dat leed mij gansch verwonnen,
Gewonde daar mijn keizer over reed.
Toen heb, bebloed, gekneusd, ik mij bezonnen
Op 't eene op aard dat krachtger is als leed.
Al mijn gedachten: pijnen, angsten, vreugden,
Heb van mijn maat ik de allerzachtste boei
Toen omgeslagen, uit diens eedle deugden
De schoonheid nu van 't nieuwe lijf ontbloei.
Ik kan voortaan van leed en vreugd het beven
Als eertijds voelen en onsterk weerstaan,
Maar elk van hen zal mij daarboven geven
Gedachten die als schoonheid uit mij gaan.
Temidden van....
Aan de eenzaamheid ben ik gewend.
Temidden van de honderden
Zit ik als in bewaakte tent,
Een van die afgezonderden
Rond wie de menigt jaagt en rent:
Allen met eigen doel en end,
Maar om mijn rust verwonderden.
Somtijds alleen gaat van mij uit
Een onbeschrijfbre aanwezigheid.
D'een is zij beeld, d'ander geluid,
Maar elk stoort ze in zijn bezigheid.
Elk voelt als voor een vreemd besluit
In schrik of hoop zijn vaart gestuit
En poost in schroom en vreezigheid.
| |
| |
En eensklaps zie hoe hun spiraal
Zich om me in andere richting wendt.
O oogen die u zonder straal
Maar aldoor naar verplichting wendt!
Wat baat of een en andermaal
Geheimnisvol, met beeld of taal,
Een god u, door zijn dichting, wendt....
De biljardappel
De rozige appel van 't biljard
Wordt door het speelsche witte paar
Aldoor vervolgd: nu zacht, dan hard,
Raken zij haar en drijven haar.
Toch voelt zij weinig zich benard,
Kaatst op haar beurt en maakt zich klaar
Dat in hun spel en haar gevaar
Geen willekeur de kansen wart.
Zij denkt: wel schijnt me of de andren doen
En ik alleen die word gedaan,
Maar die met staven rond ons gaan
Zijn ook in 't spel, en ook de band
Die heenloopt langs ons veld van groen -
En: drijft hun hand een andre hand?
De oorlog
Twee volkeren-golven rollen aan en storten op elkander,
Waar de aard andere rassen voortbracht, andre rijken: -
Zonen van breede vlakten, stoer en lijdzaam,
Fijnen en fellen, bloemgelijk, kindren van zon,
Beiden beweegt een drang - dwang of begeerte -
| |
| |
Willige, onwillige, eenlingen in hun gemeenschap,
Drijvende deelen of gedreevne, elk in zijn golf.
En hatend, strijdend, moordend, stort en rolt, verganklijk,
Golf achter golf, tot het verzwolgen land
Hoort aan wie 't verst zijn bloed en lijken drijft.
Een beeltenis
Want onder de hoekige balken van die brauwen
Steeg stom de blik uit koele en heldere oogen
En de mond wierp trots zich omhoog om een woord te spreken.
Naroep
Zoo ga en speel door alle groeisels,
Leef in den storm u uit en keer
Door brein van menschen tot de bloeisels
Van hun bloed en verbeelding weer.
Ik zal u stil zien gaan, mijn koning,
En liggen als een schelp op strand:
Ook ik was eens uw werk, uw woning,
En nu nog bleek ik in uw brand.
De komende
Als mij de menschen van mijn tijd verlaten,
Hem die nadert langs de breede toekomst-straten:
| |
| |
Waarheid
Ziet, van mijn teerste jeugd heb ik gesproken
Als een die wat hij zeide als waarheid voelde
En 't denken haatte ik dat maar aarzlend doelde
Naar wat als kern klaar moest zijn opgebroken.
Zij 't zoo voortaan: want wie de donkre wegen
Van 't Zijn spreekt, moet de wondren die daar dwalen
Weten als waarheid, en hun doen verhalen
Of 't vrienden zijn met wie hij schoolgelegen.
Aan de zee
Omdat voor u men alle andre gedachten kan vergeten,
Zee! en niets anders zien
En hooren dan het eeuwge wentlen van uw golven; -
Omdat uw wind waait zonder het verraad
Van wanden die hem breken en als vleugels sprenkelt
De koelheid van uw water en de zilte
Bitterheid van uw zouten;
Omdat in uw bewegen niets is van de
Bedachtzaamheid van menschen, maar gij altijd vrij
En soeverein zijt, of gij kalm u spreidt in zomerrimpels
Of huishoog stijgt in briesend en schuimbekkend steigren,
Of zwaar en wreed de stormbocht van uw baar
Doet daavren tot hij dreunende overslaat,
Of loom hem viert waar hij zijn schelpvracht werpt
Omdat gij heer zijt, vrouw zijt, kind zijt, maar altijd
Koninklijk u gedraagt en niets begeert
Dan zijn die ge nu eenmaal zijt; - dáárom
| |
| |
Een antwoord
Goden met onhoorbre voeten
Zijn er wel ofschoon zij zwijgen:
Alle menschenliedren moeten
Godengroet tot antwoord krijgen.
Maar als oor van zanger luistert
Naar een weergalm, zelf te wekken,
Voelt een god zijn tong gekluisterd
En zijn lijf ons oog onttrekken.
Vrij, uit vorstlijke genaden,
Wil hij groet en antwoord zenden.
Hoor, het ruischt door alle bladen
En zijn weergalm kan niet enden.
Mijn leven
Eerst leefde ik in mijn eigen land
Als één van moedige vier of vijf,
Dan met één vreemde als geestverwant
Temidden van 't inheemsch gewrijf,
Daarna, en schoon allengs een schaar,
Van jongren opwies om mij heen,
Spande ik de veeldoorklonken snaar,
Herinring-zwaar, voor mij alleen.
Aan d'afgrond
o Broer die u een god gelooft,
Ik zit naast u terwijl gij slaapt,
De aard heeft zich neven u gekloofd
En de afgrond is ontwaakt en gaapt.
| |
| |
Men zal zijn eigen droom nooit zijn.
Op lichte wolken wandelt die,
Gevaarloos, en geen zwaarte of pijn
Bevangt zijn hoofd, vermurwt zijn knie.
Maar gij ligt loom, een schijnbre god,
En de afgrond spalkt zich neven u.
o Zij mijn arm sterk dat ik tot
In 't dal u draag en veilig u.
Droomvaart
Boven een meer van slaap met woorden spelen,
Zooals een vaarder, droomende op het dek,
De starren ziet die in één gulden trek
Zich om de mastpunt voegen en verdeelen,
Maar dan omlaag in 't water vlamgelek
En fonkelvoren die zijn kiel omstelen
En fosforvloeiing volgt en glansfluweelen,
Tot hij niet weet welk licht hem wiege of wekk' -
Dat is het doen van de'onbedachten dichter
Die in zijn droomen naar gezangen tuurt
En in gezang verdroomd niet weet wat lichter
Hem gloort: of lucht die lokt of diep dat vuurt;
En, lichtverdronken sluimrende verrichter,
Een eeuwgen slaap wacht of een dag die duurt.
Het altaar
Wij van den verborgen Eene
Wat zijn wil in woorden werkte.
| |
| |
Anders niet dan hem te dienen,
Hem te vieren, hem te konden,
Tot naast al uw zichtbre goden
Op het marktplein van uw steden
Gij weer sticht dat eenzame altaar
Dat eertijds de Atheners bouwden,
‘Aan den Onbekenden God’.
De pachtterm
‘Tot aan het rooven van den oogst’
Zoo luidt de pachtterm bij de Zeeuw.
Maar zag, na 't kweeken van zijn eeuw,
Ooit één ‘het rooven van den oogst’?
Heelal
Toen kwam van d'aard af gaande ik in een ander
Heelal: een grot: daar zag ik in gezeten
Mij, nu heel klein, oogen vol vriendlijk weten.
En met dien blik bezagen wij elkander.
Gij zijt nu klein, sprak ik, daar gij de helden
Die d'aard bewoonden, en die in die sferen
Drijven: ideëen die dat zijn verheeren,
Verliet, wier droomen grootheid in u welden.
Leegheid is om u daar niet zijn gekomen
Uit u nog beelden die dit lichtloos ronden
Bevolken, oogenlicht en zang van monden
Zendend om u en heemling hel van droomen.
| |
| |
Maar klaag des niet: uw oogen hebben 't lichten
Van ziel die in zichzelve rust, een stralen
Schiet door het donker en ik zie de zalen
Kleuren om u en splijtgeblink van schichten
Uit steen waarvan het starge en blauwe fonklen
Vermelkt in water: stroomen doen ontslanken
Leden: dan glijdt langs donkre vlak een blanken
En in 't diep duister splijt een sparklend kronklen.
Toovnaar is ziel die niemand vraagt, die stadig
Zichzelf ziet en in zich 't onmeldbre Wonder.
Haar golving klaart: een krinkling leeft daaronder
En stijgt en rijst en kleurt uw droom genadig.
En paradijs-ontbloeiende prieelen
Omvangen 't hoofd dat zat in steen gedoken
En rotsen zijn in bloemen opgeloken
En alle blijde zomervogels kweelen.
Toen kwam ik weer waar d'aarde groengeworden
Op loovers bloeide die daaronder dorden.
De idee
Nu zijn er dagen dat ik ver van haar,
Ver van mijn fluisterende ziel, den dreun
Van stappen volg, en hoor naar 't luid gejaag
Van menschen en hun rusteloos bedrijf.
't Is of ik in de volte haar verloor
En toch haar volg en zoekend nauwlijks weet
Of ik haar nader of nog meer ontwijk.
En soms is 't eensklaps of in een gelaat
Of in een wolk of in een lichten schijn
| |
| |
Zij, mij nabij, mij aanziet, mij doet zien
Haar zelfde wezen in weer andren vorm,
Mijn ziel, die ik verloor, en zoo dan vind.
Dan is 't of alle dingen, al wat leeft,
Al wat beweegt, en wordt, schijnt en vergaat,
Haarzelf is, mij nabij, uit mij, om mij,
En in me aldoor, als ik het minst begreep.
Dan is 't of al mijn doen, al mijn verstaan
Spiegeling is van haar die in mij leeft,
En toch daarbuiten, en ik weet niet meer
Wat Ik of 't Andre, Ziel is of Natuur,
En dat wat blijft en wat verkeert: één Geest
Die Lichaam ook is: de onbepaalbre Idee.
De verschijning
‘Als gij mij ziet en niet denkt, leeft gij in vrede.
Ik heb u de vrijheid gelaten van schijn en schaduw
Die mij beteekenden, die ik niet was, maar zij maakten
Mij u begrijpbaar: zij vulden u.
Want eerst was ik natuur die ge zaagt in verbeeldingen,
Daarna geest die ge zichtbaar kende in de wereld,
Eindlijk in u de onuitspreekbare die u deed spreken.
Maar nu bleef er van u tot mij geen gedachte,
Niets dan een vorm die u ledig lijkt.
Maar zie nu hoe ik schiep, want ik schiep het hoogste:
Vorm die ik ben en van u tot mij geen gedachte,
Volheid van leven die u nu ledig lijkt.’
Doodsgedachten
I
Kom nu, mijn ziel, ik heb nog eens van noode
Met u te spreken die mij steeds verzelt.
| |
| |
Ik zocht u eens, ik vond u en ik noodde
U met me, een god, en gaf me in uw geweld.
En ik dacht me u van blijde dagen bode
En heb uw naam als Levens naam gemeld.
Toen werd ik, levens-ledig, droef en bloode,
Droevige dagen leefde ik ongeteld.
O ziel, toen, dieper ziend heb ik gevonden
Dat ziel het Leven zoekend, als een zee
De stroom die stijgt van fonkelende gronden
En strookt in laag land schemerige reê
Voorbij en sterft in zonloos leege ronden,
Uitvloeit in Dood, want die is Levens zee.
II
Mijn zoete Dood, ik heb u eens met schromen
Gezien en duchtte dat gij komen zoudt.
Nu heb waar ziel en Al-ziel samenkomen
'k Uw lief en luistervol gelaat aanschouwd.
In 't zoete duister van uw oogen blonken
Gedachten die men anders niet verstaat
Dan als van 't zonlicht af men vreugdedronken
Den blik en lach in hen verzonken laat.
't Al is een zee, uw oogen zijn de meren
Opwellend uit die ondergrondsche bron -
Laat me erin spieglend zien of ik kan keeren
Tot dat waaruit mijn ziel haar zijn begon.
III
De reinheid van de vensters die uw oogen
Zijn, is een angst voor mij.
Want welke ziel zal zich er spieglen mogen
Die daar niet troebel zij.
| |
| |
En zal het Leven dan de kwade daden
Ontvangen die gedachten zijn
Geweven door de ziel als bloedge draden
De dichter
Het is een noodlot dat de dichter
Somtijds opeens zijn andre mensch,
Ons daaglijks dierder en verplichter
Door 't hups zich voegen naar de trens
Van 't streng bestaan, de pas afsnijdt.
Hij treedt hem voor; ach, trad hij maar.
Hij draalt. Het doel van de andre is daar,
Die ziet en kent het, beeft en trilt;
Maar Hij acht alle zorg verspild.
Hij droomt van waar geen pad ons leidt:
Zijn hier-aanwezige heerlijkheid,
Gedurig-hier, gestadig-hij.
De wereld drift en drijft voorbij;
Zijn eigen trappelend verstand
Wil voort en rukt hem bij de hand;
Maar Hij staat stil, onwankelbaar,
Een eeuwig heil in 't aardsche jaar.
Rekenschap
't Was op de toetsen, keer op keer,
De zuivre en korte toppenslag,
Eenmaal gehoord en toen niet meer, -
Het was het woord klaar als de dag
Dat sober was en tevens teer
Waar uw natuur in open lag, -
| |
| |
Het was die toon van uw gestel,
Gezond en vast, fijn en toch sterk,
Die tot mij klonk als een bevel:
Een drang naar uiting en naar perk,
Vrouwlijke schroom om d'ernst van 't spel,
Kinderlijke eerbied voor het Werk, -
Die mij ontroerde; - en toen ik eens
- Een Rubens - met van veel geweens
Ontstoken oogen, smeekte ik: schond
Geen lijden ooit Háár eveneens
De trekken! - en een stil verbond
Sloot ik met mij: dat ik u zou
- Zooveel dan menschemacht beduidt -
Bewaken, opdat niet de Vrouw
- Moeder - zou klagen om de Bruid
En dragen om haar kindren rouw.
Zeg gij mij: hield ik mijn besluit? -
Lofspraak
Gevoeligste en bedachtzaamste bepeinzer,
Die nooit door blik of woord uw pijn verraadde,
En toch voor andren noch uzelf een veinzer
Daar gij die smart noch wie ze u aandeed smaadde,
Maar roerloos werdt, alleen om te doorgronden
Wat u bewoog, hoe en met wat voor rede:
Van kind tot man heb ik u trouw bevonden
Aan breuklooze aard en ingeschapen zede.
| |
| |
Zuil en palm
Een zuil te zijn die onder 't opgeladen
Dat was de kracht en schoonheid waar we om baden.
Die onder de aangebonden last
En na elk buigen van zijn vorstelijke bladen
Door 't eedle rechten van die kroon verrast.
|
|