De Beweging. Jaargang 8
(1912)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Kunst en geest in literatuurII
| |
[pagina 88]
| |
met de woorden tegelijk het dragend gevoel in zich opneemt. Ménschelijke liefde moet in de verzen zingen; zij kan dan niet anders dan die hoofdtrekken van liefde bezitten: warmte en overgave, d.w.z. zij moet een ontvouwing zijn van het geheele leven, een spel van aandoeningen der zinnen, een spiegeling der kristallen van den geest, en dat alles gebonden door het gevoel, den sterken band van het leven des harten. Zonder de bindende kracht van het gemoed geen menschelijke liefde, zonder menschelijke liefde, in haar ruimste beteekenis, geen poëzie. Vergelijking van de stellingen der tweede alinea met wat ik in de eerste als opmerkelijk in Carmina aangaf, brengt mij onmiddellijk binnen in het wezen van Boutens' laatste boek. Het ligt hier open vóór mij in vers na vers: bijna nimmer liefde, bijna nimmer overgave, bijna nimmer een zich met de volledige persoonlijkheid verliezen in het beminde, bijna nimmer menschelijke teederheid, innigheid, onstuimigheid. Altijd toch de herinneringen, de daden, de woorden, de droomen van en over de liefde. Dit verschil tusschen wezen en schijn in Boutens' nieuwe gedichten heeft één oorzaak: er ontbreekt gistende ontroering, menschelijkheid, hart in deze verzen. Zij worden niet voortgestuwd door den stroom, dien het gemoed altijd in de woorden laat ruischen. Zij doen het noodzakelijk gevolg van dit gebrek duidelijk worden: Innerlijk leven, verfijnde gewaarwordingen aan den eenen, geestelijke verfijnde speculatie aan den anderen kant, zij blijven onverbonden, zij vinden elkander niet als beide de tweelingskinderen van één leven, zij kunnen zich niet tot hun uiterste kracht uitzetten, omdat het ferment van het gevoel in hen niet werkt; zij blijven in de gedichten hoofdzakelijk onvruchtbaar en zoodoende wordt de hoogste mogelijkheid van poëzie hier ónmogelijk: de gemeenschap komt niet tot stand, de ontroering wordt niet geschapen, die voor den lezer een zich geheel en al voelen vervloeien in het leven der menschheid tengevolge heeft. Een verfijnde intellectualiteit moet vroeg of laat tot het inzicht komen, dat zij geen gemoed naast zich als helper heeft en dat zoodoende de afstand tusschen haar en de zinnelijke waarnemingen niet overbrugd kan worden. Zij moet evenzoo de onmisbaarheid van het gemoed erkennen; misschien reeds, tenzij | |
[pagina 89]
| |
zij verblind is, uit eigen onvolledigheid: door de onmacht om binnen de grenzen, die zij zich denken kan, alles met leven te vullen; maar ook uit een ontleding van den aard der gevoelens, waarmede zij zich als dichterlijk intellect bij voorkeur bezighoudt. Met die ontleding aangevangen, zal zij het gevoel zoo fijn, en tot zulke dunste vezelen uit elkander nemen om hen dan afzonderlijk of in hun samenhang te doordenken, dat niet één eigenschap van wezen en werking haar onbekend blijft. Tegelijkertijd kent zij, groepeert zij, waardeert zij de duizenden waarnemingen der naast haar in het zelfde lichaam werkende zinnelijkheid. Zij is nu, met den voortdurenden drang naar liefde b.v., naar datgene, wat zij zelf niet bezit, wat zij noodig heeft, wat zij nimmer bereiken kan, toch in staat geworden, dichter bij het gevoel te komen. Door zelve de geschifte zinnelijke waarneming als een subtiel alchemist te verbinden met de samenstellende onderdeelen van het gevoel, bereikt zij werkelijk een het wezen suggereerenden schijn van die edele onscheidbaarheid, het goud, het gevoel, en men zal ten slotte wel zeer aandachtig moeten luisteren, men zal zelf hart moeten hebben, om het afwezig zijn van het allerlaatste, doch gewichtigste te bespeuren, men zal inzicht moeten hebben in de mogelijke bouw van verfijnde persoonlijkheden, om ook dàn nog niet zich zelf de schuld te geven, maar de afwezigheid ven gevoel in zulk een gedicht vol te houden. Men zal dit toch moeten doen. Van het oogenblik af echter, waarop wij overtuigd werden van de waarheid, dat een bepaald gedicht niet een werk is van levensuitstorting, maar van een allerfijnste associatie der scheppende kleinste-elementen eener levensuitstorting, verliest het gedicht een van zijn grootste waarden en bezitten wij tevens den sleutel, die alle geheimenissen van zulk een gedicht meedoogenloos ontsluit en het in zijn essentieel-onvruchtbaar wezen blootlegt. Deze overtuiging bezit ik ten aanzien van een groot deel der Carmina, het verraderlijke boek, dat een ontwikkeling voorloopig als afgesloten laat zien, dat een inzicht geeft in de gansche persoonlijkheid van den dichter, dat telkens en telkens weer schoone dingen biedt, maar als kunst deze, niet met den bloedstroom van het innerlijk leven, niet als poëzie. De eerste vraag, die ik mij nu stel, is deze: was dat gemoeds- | |
[pagina 90]
| |
leven in Boutens steeds zoo zwak nu, zoo afwezig dan, als thans? Beschouwing van al zijn bundels brengt tot het inzicht: bij niemand kan de ontwikkeling van het gemoedsleven zóó volkomen bij een bloem vergeleken worden als bij Boutens. Nimmer was het kloppen des harten in zijn gedichten dat, wat zich het sterkste voor den lezer liet hooren. Tot aan Stemmen heeft het eigenlijk geduurd, voor het gemoed zich zóó ontwikkeld had, dat het veelvuldig de kracht werd, die al het overige verbond tot een organische eenheid. Hebben uiterlijke oorzaken er toe geleid, dat het vuur plotseling hooger opsloeg en zoodoende te spoedig de niet heel rijkelijk aanwezige brandstof verbruikte? Ik hervat het beeld der bloem. Boutens' gemoed is een brooze plant geweest, zij groeide langzaam, bloeide des zomers, een korten tijd droeg zij bloemen, in ‘Vergeten Liedjes’ hadden haar kelken reeds de verwelkende en verwelkte tinten van den herfst, en daarna, hier krijgt het beeld zijn dieperen zin, gingen bloem en plant verdorren. Dit is van groote beteekenis voor Boutens. Men voelt nu niet de afwezigheid van gevoel in een schoon aangelegd leven, dat er naar strééft, maar men bespeurt een stervend gevoel, men vindt in deze verzen die dorheid des harten, die schrijnt, en de schoonste spelingen der zinnen hun geur en kleur en gloed, de zachtste spiegelingen van den geest hun zuiverste flonkering en diepsten glans niet laten kan. Een tragische figuur zouden wij zien, wanneer Boutens' leven een onophoudelijke strijd was om het gemiste en voor hem onherroepelijk onmogelijke. Ik zie zijn figuur kleiner, grauwer. Ik zie, en meer nog dan thans, in de toekomst, die mij tot leugenaar maken moge, den man met het stervende hart, voor wien, zoo hij een bewuste en dan eerlijk tegenover zich zelf is, zijn eigen poëzie vroeger of later geen levende waarheid meer is en zijn kan. Juist daar, waar een warmer toon dóórgloeit, de plaatsen, waar wij een zachte ontroering hooren beven - ik zonder het schoone gedicht aan Sappho, dat tot den ‘Stemmen’-tijd mag gerekend worden, buiten alle beschouwing van Carmina - zij zijn als de laatste groene bladeren, een veege bloemenkelk, zij zijn als de korte opflikkering der smeulende kolen onder de asch. Zij overtuigen des te meer van het noodlot in den dichter, bij wien reeds de merkwaardige neiging, sterke, | |
[pagina 91]
| |
hartstochtelijke menschen als de groote zondares Beatrys en de groote minnares Isolde in hun sentimenten te verkleinen en te verweekelijken, een zekere vrees voor het onstuimige, onbegrensde leven deed onderstellen en de aanwezigheid van een fel gemoedsleven in hem zelf onwaarschijnlijk maakte. Het is te hopen, dat de zoele wind altijd zal blijven zuchten, die tot nu toe telkens de sluimerende kolen onder gruis en asch deed gloeien en de kernvonk brandend hield. Een noodlot. Wanneer ik alles, wat ik uit Boutens' Carmina lees, tegen elkander houd en beschouw, dan zie ik één groote noodwendigheid. Het lijdt geen twijfel, of zijn persoonlijkheid is zóó gebouwd, dat zij déze ontwikkeling moest hebben, en alle dichterlijke tekortkomingen, waaraan hij zich schuldig maakt, zijn ten slotte altijd weer op het gemis aan hart terug te brengen. Voor een man van zijn verstandsaard, zijn zinnenverfijning kon er tusschen hem en de menschen geen band bestaan, dan die van het gevoel, het gemeenschappelijk, menschelijk gevoel, - zijn zwakste eigenschap. De gevolgen openbaren zich in de wijze, waarop hij zich buiten de menschheid stelt, zich ziet als een voor haar onherroepelijk vreemde. Men leze de in haar algemeenheid bijna brutale voorrede bij Wilde's ‘De Profundis’. Niet alleen hierin, helaas, teekent hij zijn afzondering. Ook deze zelfs werd niet tot een sterk, een op zich zelf diep, mooi gevoel. Eén van de antipathiekste en leelijkste gedichten der Carmina bewijst het: Boutens hoort in het groote gedruisch der straten eener wereldstad niet het boven de jammerlijke kleinheid van het individu uitgestegen erbarmelijk gedreun, waarmede de menschheid de leegte van haar worsteling naar den dood vult en verdooft, - ook geen werkelijke, in den schrei zijner eenzaamheid brandende verachting kan hij gevoelen, - hij wìl het wel, maar zijn woorden verraden hem: in een rozentuin zwijgt van het onbeschaafbaar volk (men ziet het louter verstandelijk oordeel) het ijl gezwets, het loos gegil, regelsGa naar voetnoot1), die een falen beteekenen | |
[pagina 92]
| |
van het intellect, dat de aan het gevoel der verachting gelijkwaardige uitdrukkingen niet wist te vinden en den dichter woorden deed schrijven van scheldende rancune en kleine verstandelijkheid. De dorre trots, die uit het gedicht spreekt, doet zoo scherp begrijpen, hoe noodzakelijk in een dichter, in wien het gemoed van den aanvang af zoo zwak was, ook wát hij bezat moest afsterven, toen hij eenmaal bewust hardnekkig alle draden ging afsnijden, die hem met zijn medemenschen verbonden, daardoor met koppigen eigenwaan de mogelijkheid van een toevloed nieuwer krachten en sappen ophief en zich tot diegenen terugtrok, die hem niets kunnen geven, dan wat hij zelf reeds, gewoonlijk sterker dan zij, bezit. Sterk komt hier uit, hoe bekrompen het intellect is, dat door het gevoel niet wordt lenig gemaakt: Boutens begreep zelfs niet, dat juist de elementairheid, grofheid, ongevormdheid, onverfijndheid van het leven der menigte en van de deelen der menigte voor hem het eene noodzakelijke is en dat hij juist in den aard zijner filtreerende persoonlijkheid een waarborg bezit, dat het opnemen van groeikrachtige sappen uit een gansche gemeenschap niet schadelijk, maar alleen voedend kan plaats hebben. Hij begreep niet, dat alleen uit innerlijke zwakheid afwijzingen van zulk een aard te verklaren zijn en dat het uiterlijk gebaar een gespleten mom is, waarachter deze zwakheid in geen enkel opzicht voldoende kan verborgen worden. Eén der voornaamste, meest verklarende noodwendigheden in Boutens' verzen heb ik hiermede beschreven. Er is een tweede, zeer belangrijke, die met de vorige ten nauwste samen- | |
[pagina 93]
| |
hangt. Weinigen spreken zoo aanhoudend over de Ziel als een afzonderlijk, aan het lichaam superieur en gescheiden te denken levend wezen. Het is een gewoonte der dichters het woord te gebruiken voor dat meest innerlijk leven, dat de vreemde, onbewuste tezamenvloeiïng is van alle werkingen, die het lichaam door ál zijn organen in zich heeft. Boutens scheidt de ziel van het lichaam. Maar wat kan zij voor ons zijn, wanneer haar voornaamste element, het gevoel, - de verweving der lichamelijke ervaringen, die mét het lichaam in het zelfde uur te gronde gaat, en aan de eeuwige ziel niet eigen zijn kan, - haar ontnomen wordt? Bij Boutens draagt de ziel geen menschelijk gemoed in zich, men bemerkt het aan zijn onmacht, ìets voelbaar te doen worden van het gebied, waar zij zich het liefste beweegt, waarnaar zij altijd weer verlangt en opstreeft. Men beschouwe, hoe vermoeiend-dikwijls het hoogste ideaal met de goden in verband gebracht wordt, hoe onmogelijk het is, dat wij ons één oogenblik met ‘de ziel’ in haar heilig gebied bevinden. Boutens heeft zijn woord ‘goden’, dat hij àl te vaak noodig heeft, geen inhoud gegeven en hij gebruikt het voor ons inhoudlooze woord op het oogenblik, dat zijn onmacht om dien zelfden inhoud aan andere dingen te geven, hem duidelijk wordt. Maar wij, lezers, treden op die wijze niet in den kring, waar binnen hij, als dichter, ons te voeren heeft, - en wij begeeren het ten slotte nauwlijks. Ook wanneer hìj er in slaagt, zijn gedachten onder symbolen, de dingen der aarde, te betrekken, slagen wìj er niet in, onder de symbolen het andere te doorvoelen. Voor ik nu verderga, dien ik wederom één vraag onder het oog te zien, en weder de vraag, die naar het verleden de blikken doet richten. Had Boutens ook in Stemmen niet de neiging tot scheiding van alle leven in een geestelijk en een zinnelijk, waarvan het eerste het eeuwige, waardevollere zijn zou? Hoe komt het dan, dat hij toen zéér, thans aanzienlijk minder in staat bleek, waarachtige poëzie te scheppen? Het antwoord zal, daar het de eenheid mijner beschouwingen meer en meer aantoont, mijn betoog nog versterken. Ongetwijfeld behoorde Boutens van den beginne af tot de menschen, wier geest, in hun persoonlijkheid domineerend, het leven des geestes, zijn | |
[pagina 94]
| |
‘de ziel’ dan, als het leven a-priori, het werkelijke leven beschouwt, terwijl het leven der zinnen, van het lichaam - ‘het vleezen kleed’ - slechts als een eerst later komende afspiegeling gezien wordt. Men heeft zulk een, of den tegenovergestelden aanleg, van geboorte, hij geeft de eerste grondbepaling van aller menschen wezen aan. Zoolang het zinnelijke leven nog gezond en sterk is, zoolang het hart warmer klopt, wordt de geest door te belangrijke krachten teruggehouden, dan dat hij zich met volle overgave in de wereld zijner ideeën zou kunnen werpen. Zoo bij Boutens. Zijn geest had ook vroeger het verlangen naar deze overgave, maar hij was als de mensch uit Platoons Phaidros, wien, als hij een afglans van het eeuwige licht gezien heeft, de ruggeknobbels, waar de vleugels streven uit te breken, beginnen te jeuken en die in zijn líchaam de pijn en het gloeien der verlangstigheid ondervindt, omdat de zíel zich uit hem zou willen storten naar het licht. De geest werkt om zijn eigen bevrediging, maar zijn werken wordt als pijn en zoetheid aan den lijve gevoeld. Het is zeer eigenaardig waar te nemen, hoe eerst nà Stemmen het, laat ik 't noemen platonistische - ik zeg dus met opzet niet: platonische - in zijn wereldbeschouwing hoe langer hoe sterker en op het laatst noodlottig wordt. Men behoeft, om dit klaar te ervaren, Stemmen maar te houden naast ‘Vergeten Liedjes,’ waar een bewuste, onafgebroken doorvoering, haast stelseling is van wat in Stemmen nog onbewuster, meer met al de andere dingen van het leven vermengd, voor de poëzie derhalve niet alleen onschadelijker, maar zelfs vruchtbaarder was. Terwijl ik derhalve waarneem, dat sinds Stemmen de gemoedsstroom steeds zwakker, het vers steeds droger, intellectueeler werd, en daarnaast, dat sinds den zelfden tijd, en voor de minst ingewijden waarneembaar, even snel de verheffing van ‘de ziel’ ten koste van het overigeGa naar voetnoot1), en het bijna uitsluitend door háár gedroomde wezen en bewegen | |
[pagina 95]
| |
geboeid worden, zich voltrokken, komen de groote samenhang in Boutens' ontwikkeling en de noodzakelijkheid zijner dichterlijke verzwakking steeds meer bloot te liggen. Het is misschien niet overbodig nog even te constateeren, hoe in Stemmen, één der mooiste boeken der Nederlandsche dichtkunst, inderdaad alles gemoedsrijker, jonger is. De zinnen werken krachtiger en konden den dichter, met het hart te zaam, dichter bij de aarde houden. Zijn verzen hebben vaak de belangwekkende eigenschap van een genot om de aardschheid rondom een trekken van de ziel naar den hemel. Alle leven is nog onmiddellijker, meer vermengd, minder uit elkander gelegd, meer eenheid, meer scheppende innerlijkheid alzoo. Het is bewaasder, warmer, het licht is leniger, zijiger dan in Carmina. Er is meer zieletoon, minder spraak over de ziel dan in Vergeten Liedjes. Waartoe anders kunnen al deze overgangen en veranderingen doen besluiten, dan dat de geest, met het natuurlijk veranderen der zinnen, met het steeds verdrogen van het gemoed, welke gezamenlijk hem van zijn zelf-vereeuwigende, zelf-verheerlijkende neiging te voren betoomen konden door een onzichtbaren strijd, die schoone verzen ten gevolge had, steeds onafhankelijker werd, de drieeenheid van den waarachtigen dichter in Boutens altijd meer uiteenviel, en dat dit ééne groote feit tegelijkertijd zoowel in den aard en de eigenschappen der verschillende gedichten als in de levenshouding zelve volvoerd en onherroepelijk werd? Voor wie de ziel scheidt van het lichaam als het eeuwige van het tijdelijke, verliest het tijdelijke, verliezen de zinnelijke dingen der wereld hun grootste waarde: van om huns zelfs wil te bestaan en in zich zelf hun bestaansrecht en volmaaktheid te bezitten. De zinnelijke dingen, zij zijn tot vreugde of tot smart voor het lichaam; wanneer dit als het tijdelijke, vergankelijke, als bouwvallige woonplaats der ziel, als het niet absolute en feitelijk min of meer waardelooze wordt beschouwd, verliest tegelijkertijkertijd alles, wat van de zelfde orde is als het lichaam, zijn belang, zijn werkelijkheid, de dingen worden op hun hoogst vormen, waaraan een eigenlijke inhoud ontbreekt, al dat gene, wat onze aardschheid, onze menschelijkheid uitmaakt, is niet meer de ware werkelijkheid, maar het afschijnsel, het onvolmaakte beeld der lichtende ideeën, in wier midden de | |
[pagina 96]
| |
onstoffelijke ziel als in haar eigen rijk wil wonenGa naar voetnoot1). Alleen hij echter kan in woorden een ding voor ons doen bestaan, die in zijn werkelijkheid gelooft en het liefheeft; eerst wanneer het voor ons een werkelijkheid is, kan het ons als symbool gelden voor iets anders; en alle pogingen om een idee, die ontdaan is van al wat wij menschen waarnemen, voor ons door symboliseering waarde te geven, zal mislukken, zoolang onze ooren niet hooren, onze oogen niet zien, àl onze zintuigen zich niet overtuigen van een werkelijkheid en een schoonheid in het symbool. Dit is bij den Boutens van Carmina zoo vaak de fout: hij spreekt over dingen, die alleen onder stoffelijke gestalte kunnen worden voelbaar gemaakt, terwijl hij het afzonderlijk bestaansrecht, de werkelijkheid dezer gestalten niet erkennen mag. Hierdoor komt het, dat zijn beschrijvingen zoo weinig overtuigend, zijn dichterlijke inventies ten opzichte der natuur zoo weinig scherp omlijnd zijn. Door de wetten der poëzie, door haar gebondenheid aan de woorden, door haar gansche bevangen zijn in onze zinnelijkheid, sluit zich een verskunst, die zonder het gloeien en beven van het gemoed, zonder het verlangen des harten naar een zoo onstoffelijk verheven leven in gedroomde hemelen, onbereikbaar, zoolang wij menschen zijn, - zonder dat verlangen en zijn visioenen, dat het éénige gevóel is, dat wij ten opzichte van een ander leven kunnen hebben, - van zelve buiten alles, wat wij echte, goede poëzie noemen en buiten onze volle bewondering. Dat in de uitwerking, al het uiterlijke van een gedicht een falen moet aanwezig | |
[pagina 97]
| |
zijn is even noodzakelijk als het onmogelijk is, een gesneden gewaad te doen passen om iets anders dan een lichaam met bepaalde, omlijnde vormenGa naar voetnoot1). Ik gaf hierboven de naar mijn inzicht voornaamste wezenseigenaardigheden van Boutens' latere gedichten aan. Het is niet noodig, de verzen zelve zullen het toonen, dat het boek door hen waardeloos wordt. Ik vergeet niet, dat als Boutens velen zijn, en dat velen van zijn gedichten hun genot kunnen hebben. Dit is dan niet in de voornaamste plaats om de poëzie, maar om de soort, den inhoud zijner verzen. Ik vergeet evenmin, dat een verfijnde, zinnelijke aanleg bij een intellect als dat van dezen dichter nog veel mogelijkheden overlaten tot het voortbrengen van bewonderenswaardige dingen, al zal de diepste ontroering dan niet gewekt worden. Boutens is een belangrijk | |
[pagina 98]
| |
kunstenaar, er is een bekoorlijk, - voor den dichter zoowel als voor den beoordeelaar overigens verleidelijk en gevaarlijk geluid, dat ons den eerste dadelijk doet herkennen, er is een bijzonder-soortige woordcombinatie, een overvloed van fraaie regels, verlichtende aanduidingen, een interessante keuze en groepeering van nuancen, er zijn op hun eigen gebied zoete, vreemde glansschakeeringen aan elkander uitwisselende spiegelingen. Zij blijven op zich zelf, onverbonden tot een groot geheel, zij hebben meestal slechts zich zelf om ons treffen, tot hun uiterste potentie geraken zij derhalve zelden, maar zij zijn schoon toch, beminnenswaard en ongewoon. Wij vinden vaak een intellectueele zuiverheid, een zacht waaiend, gedempt-glanzig geestesleven, zoo bijzonder en veelvuldig in Praeludiën, ook in Carmina meermalen bereikt. En nog altijd begint in de hoogste oogenblikken onder die geesteszuiverheid somtijds een warmte te leven, die het gedicht plotseling verheft, - wij herkennen deze plaatsen ontroerd, gevoelig om onze oude liefde voor den dichter. Maar toch, ik zeg het nadrukkelijk, is dit alles, schoon dankbaar aanvaard, niet voldoende om Carmina te maken tot een boek, dat een heerlijk bezit der Nederlandsche dichtkunst is. Er ontbreekt te veel aan; het wezen, waaruit het ontstond, mist het allervoornaamste: menschelijkheid. Geen schoonheid, die dit verbergen kan. Hoe heerlijk konden juist Boutens' gedichten zijn, wanneer hij, met zulk bezit, de zelfde minnaar bleef van den droom der eeuwig-flonkerende regionen, die het vaderland zijn van ‘de ziel’, het land zijner nu schimmige goden! De schoonste vondsten der aarde in hun meest volmaakte en vervullende vereeniging werd het visioen van een landschap, dat verzadigd was van de uitstralingen der ziel en een beeld, een levende gelijkenis werd van haar gelukzaligheid. Doch Boutens heeft zijn gemis. Tenzij hij zich na Stemmen en Sonnetten vernieuwd had, tenzij zijn persoonlijkheid zich aan zich zelf ontworsteld had en er toe geraakt was, zich open te stellen voor andere groepen van gedachten en ontroeringen dan die, waarvoor zij tot dan toe ontvankelijk was, moest hij eindelijk een bundel uitgeven, die hem tot op die vernieuwing voor onze poëzie in hoofdzaak onvruchtbaar deed worden. Carmina vervult een dergelijke taak: het is dit nood- | |
[pagina 99]
| |
wendige, noodlottige boek, waarin wij het groene hout van Boutens' dichtkunst zien verdorren, en dat mij aanleiding gaf, mijn gedachten over den aard, de onvermijdelijkheid, de gevolgen dezer verdorring uit te spreken. Boutens is de typische dichter eener tusschenperiode. Het sterke, onstuimige, alles in zich slorpende en, desnoods losbandig, onmiddellijk weer in woorden uit zich werpende leven der gewaarwordingen is in hem verfijnd en zich zelf niet meer genoeg. Een nieuw, geestelijk leven is in hem wakker geworden, hij heeft de voortdurende neiging tot verwerking der gewaarwordingen eenerzijds, tot opstijgende doordenking anderzijds. Het groote leven van het gemoed heeft hij niet bezeten. Mogen wij hopen, dat een jong geslacht er in slaagt, de vereeniging te vinden, waarin zinnen-, geestes-, en gemoedsleven dóór het gemoed worden saamgebonden, een gemoed dan, dat door zijn werking de foutieve stelling van hun afzonderlijk bestaan weder doet verdwijnen, en, zich één voelend met de aarde, niet verder zal willen opstijgen tot den hemel dan tot de hoogten van waar zij de aarde nog kan aanschouwen? Ik peins mij een verrukkelijke mogelijkheid, wier vervulling ik reeds gezien heb: onder de jongeren in een paar der laatste verzen van dien groeienden dichter Aart van der Leeuw, bij wien zuivere bezinning, het innigste gevoel en een zoete aardschheid zijn te zaamgevloeid en zich vermengd hebben in de fijne expressie, de teedere woorden van een weemoedig of levensblij vers.
P.N. van Eyck. |
|