| |
| |
| |
Van vogels en menschen
Door
Nine van der Schaaf
Een vogel zat gevangen in zijn kooi en hij was blind. Hij zong niet en wist van het licht en de kleuren niet, het licht straalde voor hem niet en de kleuren ontroerden hem niet.
Jarenlang leefde de gevangene, langer dan de andere vogels die niet blind waren en hij bleef eindelijk alleen over van allen die met hem in hetzelfde jaar geboren waren.
Hij hoorde de stemmen der jongeren en het lied der ouderen werd diepe herinnering in hem. Alle dagen hoorde hij het lied der jongeren en alle dagen verflauwde de herinnering van het oude lied.
Een dag is gekomen dat de blinde vogel gezongen heeft het lied van de oude vogels. Het oude lied is vernomen door de jonge vogels en zij hebben het nagezongen en daarna vergeten. De blinde gevangene, de laatste van zijn geslacht, is gestorven.
Menschen hoorden het gezang der vogels. De vele jonge stemmen en de vele nieuwe liederen en den eenen ouden toon. Een kind heeft gesproken met een der jonge vogels. Hij vroeg: ‘Waar is de zanger die het mooie oude lied zong met volle kracht?’
De vogel heeft geantwoord: ‘De ouden zongen het alleen met volle kracht, doch een blinde makker heeft de anderen overleefd; hij zong niet toen de anderen zongen en toen de anderen gestorven waren zong hij ontroerend-zoet gedurende één dag’.
Dit was het eerste sprookje dat het kind hoorde. Hij kwam elken dag in het bosch en wilde wel elken dag een nieuw
| |
| |
sprookje hooren, van de vogels of van de oude mannetjes en vrouwtjes die het dorre hout uit het bosch kwamen weghalen. Een van die oude vrouwtjes heeft hem een verhaal verteld van iets dat gebeurd was, lang geleden, in den tijd toen zijzelf nog een jonge freule was en in een kasteel woonde.
Aan den voorkant van dit kasteel was een driedubbele laan van hooge beukeboomen en die breede laan was verrukkelijk mooi in de lente als het jonge groen uitkwam. Dan nestelden zich daar vele vogels die om het hardst zongen van den vroegen morgen tot den avond: zij zongen zoo lang ze de stralen der zon zagen en in den schemer hoorde men ze soms nog. De vogeltjes van één jaar oud sliepen al in den namiddag, maar de oudere vogels waakten langer en de laatsten zongen een beurtzang.
‘Ik zie het licht van de zon en de stralen zijn duizende fijne vingers die goud in het geboomte weven,’ zong de een.
De ander zong: ‘Ik zie de zon, maar dit is de laatste straling. Roode krijgslieden zijn aan den Westerhemel, sterke mannen die zitten op schoone paarden, stil wachten zij het eerste teeken van den strijd. Achter de violette wolken is de dalende zon, lager en lager zinkt hij en als de zon verdwenen is begint de strijd’.
De eerste vogel zong: ‘Krijgers, arme krijgers, hoe zullen zij verbleeken als de avond komt! Fijn gouddraad is gespannen rondom mijn nest, nu weet ik dat ik ongestoord slapen kan, want veilig ben ik voor heel den nacht’.
De tweede zong: ‘Ik wil waken zoolang tot de krijgers in roode gewaden zich zullen roeren; als zij dreigend opstijgen en hun sterke paarden doen steigeren en draven, dan wil ik ook opstijgen en hen tegemoet vliegen. Mijn klein lijf zal grooter worden in de schaduw van den nacht en mijn vleugels zullen zich uitbreiden, mijn vlucht zal de krijgers verbazen!’
De eerste vogel zong: ‘Mijn ziel is vervuld van den morgen! In den donkeren nacht vrees ik niet want ik weet dat de morgen volgen zal. Ik wil mij spoedig bergen in mijn klein warm nest, want hoe ver en wijd klinken onze stemmen in de avondstilte, het wordt nu te laat voor gezang, wij kleine vogels hebben kleine bange harten, slaap wel!’
En de tweede zong: ‘Slaap wel! Ik zal ook in mijn nest
| |
| |
gaan om bij het laatste licht te zien of alles goed is daarbinnen, maar dan zal ik opstijgen ver boven de hoogste takken der boomen, ik zal in den donker niet vreezen. Het Westen glanst nog en ik wil naar het Westen vliegen, want mijn ziel houdt van wonderen. Ik zie hoe de krijgslieden zich vermenigvuldigen en hoe zij zich bewegen, donkere helmen zetten zij zich op het hoofd, ik wil daarheen vliegen met machtigen vleugelslag!’
Daarna zwegen beide vogels, de eerste sliep reeds toen de tweede nog zong en de tweede dommelde in toen hij in zijn nest de strootjes verschoof.
In den nacht zijn veel krijgslieden door de breede laan komen rijden, recht naar het kasteel, waar alle bewoners sliepen. Het geschreeuw van de vreemde mannen deed hen ontwaken en allen noemden in hun verrassing den naam van degeen die zij 't meest lief hadden.
Een van de freules van het kasteel riep luid den naam van haar minnaar. En dadelijk vroegen haar de krijgers waar hij was, dien ze riep. Doch zij verstomde bij deze vraag; geen antwoord kregen de krijgslui uit haar, hoe dreigend ze ook hun vraag herhaalden. Toen bracht een der mannen haar een diepe wond toe en allen dachten dat zij daaraan wel sterven zou maar zij stierf niet.
De krijgslieden plunderden het kasteel en gingen dan in den tuin daarachter en in het bosch dat nog verder lag. Ik weet niet of zij de laatste roode vlammen van den Westerhemel hebben meegevoerd naar het bosch, maar zij hebben het geheel verbrand. Honderden zangvogels hadden daar hun nesten.
Vele weken later kwam de freule, die door de mannen was verwond, den tuin in en zij liep naar het groote oneffen veld waar het bosch had gestaan en waar het nu leeg en doodsch was. Het was de eerste dag dat zij weer buiten kwam en zij wist al lang dat het schoone bosch niet meer bestond. Treurig liep zij tusschen de overgebleven stompen der groote boomen, doodstil was het hier, nu de vogels hier niet meer hun woning hadden.
Toen hoorde ze plotseling haar naam roepen. Zij keek eerst verrast om zich heen doch zag niemand, wel hoorde ze opnieuw dien klank en nog eens en nog eens. Zij hoorde haar naam
| |
| |
roepen in vele toonaarden, als een juichkreet, als een smartkreet, een groot verlangen en een luidruchtig verwijt. Ze zette zich op een boomstronk neder en luisterde en glimlachte; haar gelaat was bij het hooren der onverwachte klanken weemoedig-blij en droomerig-droef: het was de stem van haar minnaar die riep, maar zij geloofde die stem niet want haar minnaar was dood, gedood in den vreeselijken nacht toen de krijgers in het kasteel drongen. Zij hadden hem wel gevonden, schoon zij niet vertelde waar hij was, en nu sloot zij de oogen om weg te droomen in het verleden en niets meer te zien van het leege doodsche veld rondom haar.
Doch de stem riep aldoor haar naam en opeens richtte zij zich op, opende de oogen en riep luid haar minnaars's naam, zooals zij gedaan had in den nacht van het onheil. Toen rezen eensklaps de groote oude boomen op, zooals ze gestaan hadden vóór den brand en hun van loover beladen takken vormden zich als voorheen. En de freule van het kasteel had haar minnaar bij zich en zij wandelde met hem door de boschpaden en de vogels zongen boven hun hoofd.
Op dienzelfden dag is zij gestorven; de plotselinge herleving die ruim een uur duurde was het werk van een der goede geesten van den dood.
Dit was het verhaal dat het vrouwtje aan het kind vertelde en zij voegde er nog bij dat de jonggestorven freule haar zuster geweest was.
Het kind zei daarop tot haar: ‘Ik ben dien goeden geest dankbaar voor het mooie uur dat hij aan de freule en haar minnaar gaf.’
‘Ik zal het hem zeggen,’ sprak het vrouwtje.
Het volgende sprookje dat het kind hoorde vertellen was van een der oude mannen die in het bosch kwamen sprokkelen. Hij had dit mannetje al lang gekend maar durfde nooit met hem praten omdat hij er zoo ruig en zoo onvriendelijk uitzag. Het was een onooglijk oudje dat altijd een korte pijp rookte.
Eens had het kind een fluitje gesneden en floot daarop. Toen was het mannetje naar hem toegekomen en had gezegd: ‘dat doe je niet goed, hoor maar!’. De oude haalde nu zelf een fluit uit zijn zak en deed daarop een vroolijk en tegelijk aan- | |
| |
doenlijk liedje hooren. Nadat hij gefloten had gaf hij zijn instrument aan het kind en zei: ‘zoo moet je er een maken en dan moet je je best doen om mooie liedjes te fluiten. Je mag mijn fluit een paar dagen houden om na te maken, maar dan moet ik hem terug hebben.’
Het kind zag verbaasd het mannetje aan en vroeg dan: ‘Ben je ook jong geweest? ben je zoo jong geweest als ik? Je ziet er zoo vreeselijk oud uit!’
Het mannetje lachte hem uit en waarschuwde nog eens dat hij zijn fluit niet lang wilde missen. Twee dagen later bracht het kind hem zijn eigendom terug. Het mannetje bekeek de fluit heel nauwkeurig en het kind vreesde al, dat hij er, zonder het zelf te weten, iets aan bedorven zou hebben. Maar dat was niet zoo. Nadat het mannetje eenigen tijd gekeken had, zei hij opeens: ‘Weet je dat ik ook wel iets moois vertellen kan?’
‘Hé.’ zei het kind. ‘Dan wil ik heel graag wat van je hooren!’
‘Je zult dan iets van de toekomst vernemen,’ zei het mannetje. ‘De meeste oude menschen vertellen van het verleden. Hier is een oud vrouwtje dat graag vertelt van kasteelen en jonkvrouwen en krijgslui. Maar ik houd daar niets van.’
‘Je weet toch heel wat van het verleden af, denk ik,’ zei het kind nieuwsgierig.
‘Ik weet veel meer van de toekomst,’ zei het mannetje op stelligen toon. ‘Ik wil je een geschiedenis vertellen van een sterken held, maar hij zat niet op een paard zooals de helden uit het verleden, - neen, hij besloeg de paarden, want hij was een smid.’
‘Hij was?’ vroeg het kind. ‘Je zou van de toekomst vertellen. Hij zal dus een smid zijn!’
‘Het is een verhaal van de toekomst, maar het gaat gemakkelijker op deze manier,’ zei het mannetje. ‘Er was eens een smid die werkte in een groote smederij, zoo groot als een kasteel. En de smid was zoo sterk als een reus en zwaaide een heel grooten hamer en hij lachte zijn makkers uit, omdat ze veel minder sterk waren en een veel kleiner hamer hanteerden. Die makkers namen hem dat niet kwalijk want zij waren vroolijk en altijd goed gehumeurd en zij hadden er zelf schik in dat er onder hen een zoo sterke kerel was.
| |
| |
De sterke smid was de vroolijkste van allen en onder het werken floot hij er steeds helder op los, hij was vroolijk als de zon scheen en als het regende, des Zondags als hij uitging en des daags als hij zijn werk deed. Hij was met zijn werkplaats ingenomen omdat het daar groot en ruim en helder licht was, het gesmede ijzer blonk in de zon en de slagen van zijn hamer klonken als vreugdeschoten op een feestdag. En als hij uitging des Zondags of als hij een vrijen dag had, zocht hij de plaatsen waar gedanst en gezongen werd en deze plaatsen waren feestpaleizen, zoo hoog en groot gebouwd en zoo prachtig waren de zalen waar de jongelieden bijeen kwamen.
De smid had later ook een meisje en als hij van zijn werk kwam haalde hij haar van haar werk af en hij was boos als zij hem wachten liet, want hij had altijd groote plannen die hij met haar wilde volvoeren en hij was altijd ongeduldig als hij zijn werk geëindigd had en zij nog niet bij hem was.
Zij wist niet dat hij altijd met groote plannen naar haar toekwam, want als zij met hem was, ging alles zoo vanzelf, dan wandelden ze samen heel ver, zonder dat ze wisten waarheen of hoever ze gingen, of ze bleven in haar lieve kleine woning waar een tuin bij was en dan wisten ze niet hoelang ze daar samen zaten, zij verlieten elkaar in den nacht en gingen slapen om kracht te winnen voor het werk van den volgenden dag.
Zij waren zoo gelukkig en zoo rijk, alle dagen waren feestdagen voor hen en des Zondags droeg zij een japon van de fijnste zijde of van het prachtigste laken, want hij zag haar graag in zulke mooie kleeren, doch hijzelf droeg het liefst altijd de blauwe kiel die hij bij zijn werk aanhad.
En altijd in zijn zelfde pak zag hij er altijd uit als een koning, zoo sterk en mooi. In stilte werkte zijn meisje aan een kleed voor hem, dat versierde ze met gouddraad en veelkleurige zijde, het werd een gewaad als voor een koning en zij hoopte dat hij het dragen zou, al was het maar voor één dag.
Hij lachte om dat ijdele plan van haar, hij zwaaide alle dagen zijn hamer en vormde het ijzer en het staal en naast de meesters in de groote werkplaats leefde hij als een god van jeugd en kracht en vroolijkheid.
De meesters die de ouderen waren deden hun eigen werk.
| |
| |
Zij waren minder luidruchtig dan de jongeren en soms waren deze stil met hen en leerden van hen de fijnere kunst van het werk.’
Hier zweeg het mannetje. Het kind vroeg: ‘Wat waren de groote plannen van den jongen smid? Vergat hij ze altijd als hij bij zijn meisje kwam?’
Het mannetje hernam: ‘Van die vele groote plannen behield hij er langzamerhand één en dat was het beste. Niets is bestendig in de wereld en er kwam een tijd dat de jonge smid stil werd en niet meer danste en meer neuriede dan zong. Hij was welkom in alle huizen, in de groote weelderige huizen waar veel menschen omgingen en in de kleine huizen waar slechts een paar menschen woonden en waar kinderen groeiden. Maar hij ging in afzondering leven en deed zijn werk in stilte en na zijn werk dacht hij over zijn plan’.
De verhaler zweeg en de avond was gevallen. Het kind vroeg na eenigen tijd: ‘Wat was het plan waar hij over dacht?’
‘Je moet geduld hebben,’ zei het mannetje zacht. ‘Om dezen tijd zingt hier dichtbij altijd de nachtegaal, maar dan moet hij onze stemmen niet hooren’.
Hij stak daarop zijn pijpje aan dat uitgegaan was en bond zonder gedruisch te maken zijn takkebossen stevig aan elkander. Het kind verlangde naar huis maar hij durfde niet alleen naar het dorp gaan want het was al zoo donker. Zijn metgezel was nog niet goed gereed met de takkebossen toen de nachtegaal zong. Maar het kind vond het wijsje van den nachtegaal droevig.
Het mannetje vervolgde: ‘De jonge smid verliet eindelijk het oord waar hij thuis behoorde en ging verre streken opzoeken. Hij nam zijn grooten hamer mee en hij genoot in de onbekende steden en dorpen waar hij kwam ook weer van de feesten. Hij wilde alles zien en zoo de wonderen van de wereld alle vinden en hij kwam in berglanden en in lage landen, hij reisde over zeeën en bezocht eilanden. Hij was na enkele jaren niet meer zoo sterk als toen hij zijn tocht begon en hij voelde dat de groote hamer hem te zwaar werd. Dat was het eerste groote verdriet in zijn leven. Met een kleinen hamer wou hij niet arbeiden, verscheidene weken zwierf hij werkloos rond. Eens hoorde hij een plechtig gezang dat gezongen werd omdat een
| |
| |
mensch gestorven was. Met graagte luisterde hij naar dat lied en toen het uit was behield hij in zijn herinnering de droeve melodie’.
‘Ik denk dat hij jong stierf,’ klaagde het kind.
‘Neen,’ sprak het mannetje, ‘hij treurde weken lang maar hij stierf niet. Hij had op zijn tochten veel boeken gevonden en toen hij vast besloten was geen smidswerk meer te verrichten las hij ijverig daarin. Hij is later nog een groot geleerde geworden en er zou nog veel van hem te vertellen zijn, maar het wordt nu te laat’.
De oude stond op, nam zijn takkebossen en liep met het kind naar het dorp. ‘We zijn nog zoover van huis,’ klaagde onderweg het kind, doch zijn metgezel sprak hem wat moed in en de weg die ze te gaan hadden was ook niet lang.
Den volgenden dag vond het kind den ouden man opnieuw in het bosch. Zij groetten elkaar nu als goede bekenden en het kind bekeek in het volle licht nieuwsgierig het gezicht van den ander.
‘Wat is je gezicht zwart,’ zei hij dan. ‘En je handen ook!’
‘Ja,’ zei het mannetje, ‘dat wordt nooit meer schoon. Het zwart zit in alle groeven van mijn vel en ik houd er niet van om mij zoo erg te wasschen’.
‘Je hebt vroeger in een smederij gewerkt, nietwaar?’ vroeg het kind.
‘Ja, maar dat is al zoo lang geleden,’ bromde het mannetje. En het kind vroeg niet verder want hij wist dat het mannetje er niet van hield om van zijn verleden te vertellen.
Zij verwijderden zich spoedig van elkaar en het kind vond daarna een oud vrouwtje dat brommende zich bukte om eenige takjes op te rapen die haar ontvallen waren. Zij had een zak met brandhout op den rug en zij was gekleed in een oud bruin jak en een gescheurde zwarte rok. Die rok was zoo oud dat de onderkant veel op franje geleek en nu haakten de takken zich in die franje en zoo kwamen er nog een paar scheuren meer in den rok. Daarom bromde het oude vrouwtje.
Maar terwijl het kind dit stond waar te nemen veranderde alles. De oude vrouw werd een mooi jong meisje, de zak op den rug werd een fijn klein taschje, en haar oud voddig kleed werd een mooie lichte japon. Zij bukte zich nog wel en haalde
| |
| |
uit den zoom van haar kleed eenige droge naalden die eraan waren blijven haken en terwijl ze dit deed sprak zij eenige woorden.
En bij haar eerste woord veranderde het kind in een jongeling. ‘Een toovenares!’ had hij nog juist tijd om te denken, maar toen de verandering zich heelemaal voltrokken had, was hij zich van niets anders meer bewust dan van den toestand zooals hij nu geworden was.
‘Kijk,’ zei het meisje, terwijl ze de laatste dennenaald uit den zoom losmaakte, ‘deze zal ik meenemen naar huis, want hiermee kan ik wonderen doen. Ga mee.’
De jongeling was zoo nieuwsgierig dat hij met haar meeging, ofschoon ze urenlang met vluggen stap voortging en hem geen tijd gaf om even te rusten. Zelf scheen ze in 't geheel geen behoefte aan rust te hebben, haar stap bleef even vlug en veerkrachtig als in het begin, en zij lette er blijkbaar niet op, dat haar metgezel moe werd.
Eindelijk waagde hij het zich uit te spreken. ‘Hoe ver is wel je huis?’ vroeg hij. ‘Ik ben zoo moe, ik kan niet dadelijk verder met je meegaan, ik moet eerst rusten’. En zonder haar antwoord af te wachten ging hij op het mos onder de boomen liggen en zoodra hij lag sliep hij.
Het meisje bleef roerloos naast hem staan en wendde haar blik van zijn gelaat niet af. Na eenigen tijd begon zij een gesprek met hem en in den slaap gaf hij antwoord.
Zij vroeg: ‘Zul je me trouw blijven en altijd mij vergezellen hoe ver ik ook gaan mocht en hoe moeilijk ook het pad is?’
Hij antwoordde: ‘Overal zal ik met je heen gaan en als ik soms van vermoeidheid achter moet blijven zal ik na den slaap je voetspoor volgen en zoo je weervinden. Van ver zal ik reeds je stem hooren al klinkt die nog zoo zacht’.
Zij vroeg: ‘Weet je wie ik ben en waarom ik dwaal in de dennebosschen? Weet je hoeveel naalden er elk jaar vallen op de paden tusschen de denneboomen? Die naalden hechten zich altijd aan den zoom van mijn rok en als ik langen tijd geloopen heb zoek ik ze daaruit en behoud er één, waarmee ik naar huis ga. Weet je hoeveel naalden ik reeds op die wijze verzameld heb?’
Hij antwoordde: ‘Op de paden tusschen de denneboomen
| |
| |
liggen duizenden naalden. Waarom zou ik trachten die te tellen? Maar de naalden die je verzameld hebt in je huis, een voor een, die wil ik tellen, al zijn het duizenden, tienduizenden’.
Zij sprak: ‘In mijn huis ben ik steeds ijverig bezig, ik hanteer mijn naalden en maak vele kleeren voor mijn zusters en mij. Altijd, altijd ben ik bezig als ik thuis ben. Als ik mijn hoofd opricht om naar buiten te kijken, doet de naald, die ik in mijn hand houdt, die hand beven en daarna beeft heel mijn lichaam. Dan buig ik mij weer over mijn werk en mijn hand is stil en vast, mijn lichaam beeft niet. En vele, vele kleeren zijn reeds door mijn handen gegaan, het een na het andere en zoo gaat het altijd voort’.
Hij sprak: ‘Wat is de slaap zoet voor die vermoeid is en het ontwaken voor wie sterk en blij is. Maar ik weet niet of ik ontwaken zal, ik heb zooveel uren geloopen, ontelbare uren zonder rusten, en nu rust ik en ik wil blijven liggen nog ontelbare uren’.
Zij sprak: ‘Ik ben eenzaam, ik heb geen metgezel. Eens in een dennebosch waar ik naalden zocht vond ik een metgezel, ik noodde hem met mij te gaan en hij deed het en beloofde mij trouw. Maar nu heeft hij mij toch verlaten en nu moet ik alleen den langen weg gaan naar mijn huis. Ik hoor van heel ver de grimmige stemmen van mijn zusters, ik kan niet langer wachten, ik moet voort!’
Hij sprak: ‘Blijf toch hier, laten wij zwijgen en rusten. Het is al laat, de nacht komt spoedig en heerlijk zijn de zomernachten om te rusten op het mos onder de boomen. Je zusters zullen komen om ons te zoeken, maar in den donker kunnen zij ons niet vinden, zij zullen sluipen langs alle stammen van het dennebosch en onze namen roepen, maar wij zullen zwijgen tot de morgen komt; dan zullen je grimmige zusters weggetrokken zijn en nooit keeren ze daarna weder. Wij samen gaan dan in je huis wonen’.
Zij sprak: ‘Het zou niet baten, mijn zusters zien scherp in den donker, zij zouden ons vinden en zij zouden ons dooden.’
‘Ben je bang voor den dood?’ vroeg hij.
Zij lachte luid en lang, toen werd hij wakker en keek in het rond, maar hij zag het meisje niet meer. Hij stond op en zocht
| |
| |
haar voetspoor, en volgde dit, toen hij het gevonden had. Doch na eenige schreden was hij geen jongeling meer, hij was een kind als te voren. ‘Hoe dwaas’, dacht hij, ‘ik loop den verkeerden kant uit en het is al lang tijd om naar huis te gaan, niemand is meer in het bosch en zij zullen thuis op mij wachten met het eten.’
Zoo hard hij kon liep hij naar huis.
‘Ik weet een mooi verhaal van den ouden tijd’, zei een van de vrouwtjes later tot hem en hij kende haar goed en wist dat zij geen toovenares was. Hij luisterde en zij vertelde:
Twee kinderen speelden vaak samen in een groot weiland waar lang gras groeide; die grashalmen waren aan de binnenzijde zilverkleurig en als de wind over het weiland woei leek het af en toe een veld van zilver.
Het weiland lag terzijde van hooge duinen, over de duinen heen was de zee. Er waren slooten in het land en in die slooten waren kikvorschen die kwaakten, doch in de lucht stegen zingende leeuweriken en zij waren zoo talrijk en hun gezang klonk zoo aanhoudend dat de kinderen het vaak niet eens meer hoorden. Doch op een keer was het hun vreemd in de weide en het jongetje sprak: ‘de leeuweriken zwijgen.’
Het regende een beetje en de lucht was heel donker, het meisje schreide want zij wilde niet naar huis en het jongetje pakte haar bij de mouw om haar mee te trekken, want ze zouden doornat worden als ze in de wei bleven. Maar de lucht werd steeds donkerder en het begon toch niet harder te regenen, het was ook iets anders dan een gewone regendag, want dan zongen de leeuweriken wel door.
En ineens kwamen uit de wolk mooie engelen-kindertjes met vleugeltjes neerstrijken in de wei, de donkere wolk dunde daarna en trok spoedig af, de zon scheen opnieuw in de wei, waar nu de engelen-kindertjes speelden. De twee gewone kinderen stonden hand aan hand alles aan te zien en na eenigen tijd wenden zij aan de kleine vreemdelingen en gingen met hen mee spelen. Het jongetje dat de oudste en wijste was zei tot een van de gevleugelde wezentjes: ‘Ik begrijp wel waarom je hier komt, je komt van onze moeder die daarboven in de hemel is, zij heeft je zeker naar ons toegestuurd.’
| |
| |
Maar hij kreeg geen antwoord, het engelen-knaapje liep in draf van hem weg en kwam niet weer; bij de duinen vloog hij omhoog en toen de andere engelen-kindertjes dat zagen vlogen ze ook alle omhoog. Zij verdwenen en het werd weer stil in de wei, geen kikvorsch kwaakte en geen leeuwerik zong: de kinderen liepen stil en bang naar huis en droomden dien nacht van ijselijke dingen.
Doch den volgenden dag was het mooi weer, de leeuweriken zongen als voorheen en de wind woei over het weiland, zoodat het zilverig blonk. Nu plukte het meisje veel grashalmen en vlocht daar een kroontje van en toen zij het op haar hoofd zette was het een kroon van echt zilver. Daarna plukte de jongen veel bloemen met gouden harten die in de wei groeiden, hij vlocht daar een krans van en toen hij deze had opgezet droeg hij een kroon van echt goud.
De kinderen waren beide zoo verrast en zoo trotsch op hetgeen ze verkregen hadden, dat ze er bleek en stil van werden en toen het avond werd en zij naar huis moesten, verborgen ze de kroon van goud en de kroon van zilver in een holte aan den slootkant.
Den volgenden dag regende het weer een beetje toen ze in de wei waren en tusschen de regendroppels viel een enkele groote sneeuwvlok die het meisje in de hand opving. Hij smolt niet ofschoon het zomer was en het meisje wreef nu de sneeuwvlok tusschen haar beide handjes zoodat het een fijn wit poeder werd; speelsch strooide zij dit over haar jurk. Dan met de armen over haar hoofdje geheven liep zij vroolijk zingend naar haar broertje, doch al loopende bemerkte zij opeens hoe een fijne witte sluier over haar jurk lag zoo dat die er heelemaal door bedekt was. Zij stond stil en bekeek met verbazing het mooie witte weefsel, het broertje kwam naderbij en ging trekken aan het vreemde ding, hij trok zoo hard dat het weefsel scheurde en toen de sluier eenmaal stuk was deed het meisje hem van zich af en trokken zij er beide aan zoo hard zij konden. Zij trokken hem in vele kleine stukjes die met den wind wegwoeien naar de duinen en over de duinen weg naar de zee.
Tegen den middag waren de kinderen vermoeid, ze gingen
| |
| |
op het gras liggen en sliepen in. In den slaap hoorden ze de stem van hun moeder die in den hemel was. De stem vroeg: ‘Hebben de engelen-kindertjes je geen boodschap van mij gebracht? Ik verlang zoo naar mijn zoontje en mijn dochtertje, ik wou dat zij vleugels hadden en konden opstijgen naar hier. Maar zij moeten wachten tot het een donkere dag is, zoodat de wolken laag over de aarde strijken, want een donkere wolk moet hen naar den hemel geleiden.’
Toen de kinderen wakker werden vertelden zij elkander wat zij gehoord hadden. En van dien tijd af wachtten zij met verlangen op een donkeren dag, want ze hoopten dan vleugels te krijgen en als de engelen-kindertjes te kunnen opstijgen.
Maar toen het eens een donkere dag was en de wolken laag over het weiland hingen, wachtten zij tevergeefs dat er vleugels zouden groeien aan hun schouders. De leeuweriken stegen op en zongen, maar de kinderen konden niet opstijgen.
‘Wat moeten we toch doen om vleugels te krijgen?’ zeiden ze tot elkander. Maar ze wisten het niet. ‘We zullen op de duinen klimmen’, zei het meisje, ‘daar zijn we dichter bij de wolken.’ En toen zij op de duinen stonden zei het jongetje: ‘We moeten ons wagen op de zee, daarginds drijven de wolken in de golven.’
Zoo liepen de kinderen naar zee en op de golven verder, want hun moeder die hen zag, beschermde hen. Heel in de verte was een lichte plek op de zee, daar speelden de engelenkindertjes, zooals ze voorheen gespeeld hadden op de wei.
Het jongetje zei dadelijk toen ze daar aankwamen tot een hunner: ‘Onze moeder heeft je boodschap gegeven voor ons, wij moeten vleugels hebben om op te stijgen.’
En zij kregen van de engelen vleugels en stegen op naar den hemel.
Zoo eindigde het vrouwtje haar verhaal. Met een ernstig gezicht ging het kind van haar weg en zij ging dadelijk voort met het houtsprokkelen. Jaren later vroeg hij dezelfde vrouw opnieuw een verhaal. Hij was toen geen kind meer, doch een groote jongen, en daar zij hem in lang niet gezien had, was zij verrast bij zijn verschijning. Zij schudde het hoofd toen hij haar vroeg een sprookje te vertellen, maar hij deed alsof hij
| |
| |
dat niet merkte, hij ging in haar nabijheid op een heuveltje van mos zitten en voegde er vleiend aan toe: ‘Ik ben naar dit bosch gekomen alleen om een sprookje te hooren en dezen keer moest het een verhaal van de liefde zijn.’
‘Jawel’, zei het vrouwtje knorrig. ‘Waarom zou ik van de liefde vertellen? - die heeft mij veel meer kwaad dan goed gedaan. Zie maar eens hoe oud en rimpelig ik ben en mijn haar is dun en grijs. Mijn gezicht zit zoo vol groeven, haast zoo vol als dat van de oude smid. Maar ik ben niet altijd zoo leelijk geweest en toen ik nog veel jonger en knapper was had ik een man lief maar hij was een trotsche zwijgende man. Ik had hem zoo lief als een mensch maar kan liefhebben maar hij zag mij altijd trotsch aan en gaf niets om mij. Toen ben ik van verdriet leelijk en brommerig geworden zooals dat met veel menschen gaat. En langzamerhand kwam daar de ouderdom bij, zoo ben ik nu grijs en krom.’
‘Dat is geen mooi verhaal van de liefde’, zei de jongen. ‘Ik wil iets heel anders hooren.’
Het vrouwtje ging nog eenigen tijd voort met houtjes in een grooten zak te stoppen. Maar ze werd moe van het bukken en zette zich dan naast den jongen op het mos neer. ‘Luister’, zei ze en toen begon ze:
Op een eiland woonde een jonkman, Hati en daar woonde een meisje dat Mala heette. Zij waren beide heel jong toen zij elkaar voor het eerst zagen en bij die eerste ontmoeting waren heel veel andere meisjes en jongelieden tegenwoordig, zoodat zij niet eens veel op elkander schenen te letten. Maar zij hadden elkander toch wel opgemerkt en den volgenden dag, toen Mala alleen in haar tuin was, kwam Hati plotseling bij haar. Bij dit weerzien noemde de een verheugd den naam van den ander en Mala vroeg of Hati haar helpen wou bij het verstekken en begieten van haar planten. Zij legde hem uit hoe zij alles hebben wou en daarbij was zij heel ernstig alsof zij aan niets dacht dan aan de bloemen en hij luisterde aandachtig en deed stipt wat zij verlangde alsof hij haar tuinman was.
Na eenigen tijd luidde een bel in de verte, dat was een teeken voor Hati dat hij heen moest gaan, want de bel was het sein voor het middagmaal en zijn ouders hielden er niet
| |
| |
van om op hem te wachten. Hij wilde Mala, die op eenigen afstand aan een perk bezig was, naderen om haar goedendag te zeggen, maar plotseling bedacht hij dat dit ook eigenlijk niet noodig was, hij deed een geluid hooren als van een roepende vogel en toen Mala opkeek wuifde hij haar vroolijk ten afscheid toe. Zij wuifde weerom en Hati ging naar den uitgang van haar tuin.
Het was nog niet laat doch het viel hem op hoe alle bloemen waar hij langs kwam zich gesloten hadden en dat de vogels in de boomen zwegen. Die stilte verdroot hem en daarom floot hijzelf een lustig wijsje, maar toen dit uit was antwoordde hem geen enkele gevleugelde zanger. Bij den uitgang van den tuin was er een die een fijn gepiep deed hooren en Hati luisterde en bleef bij het tuinhek zitten om van dezen vogel meer te hooren. En toen hij een tijdlang zoo luisterend neerzat bedacht hij hoe weinig tijd het hem zou gekost hebben, als hij Mala genaderd was voor het afscheid, dan hadden zij nog vele woorden samen kunnen wisselen inplaats van dien enkelen vluchtigen groet!
De vogel zong het eene wijsje na het andere, maar hij was geen goed zanger en Hati had vóór dezen dag veel schooner geluid gehoord. Toch bleef hij luisteren tot het donker werd.
Veel te laat kwam hij thuis aan het middagmaal en zijn ouders beknorden hem en vroegen of hij de bel niet gehoord had, die toch zoo luid en zoo ver klonk. Hij antwoordde met een uitvlucht: hij had de bel wel gehoord maar hij had een verkeerden weg naar huis genomen, zoodat hij halverwege was blijven steken en terug moest om op den goeden weg te komen.
Zelf leek het hem heel lang geleden dat die bel voor hem geluid had en dat hij uit vrees voor zijn ouders zich haastig had weggespoed van Mala, hij at bijna niet dien dag en toen het tijd werd om naar bed te gaan had hij geen slaap. Hij wenschte ook niet te slapen, hij wenschte den nachtegaal te hooren terwijl hij op zijn bed lag.
Lang wachtte hij zonder iets te hooren. Hij ging overeind in zijn bed zitten en klaagde: ‘Waarom zwijgen alle vogels vanaf dezen middag dat ik afscheid nam van Mala? En het eene vogeltje dat wel zong was niet eens een echte zangvogel.
| |
| |
Waarom zwijgt de nachtegaal nu ik wakker lig om hem te hooren?’
De kleine vogel die geen echte zangvogel was, zat in zijn vensterbank en antwoordde: ‘Wees niet ongeduldig, de nachtegaal is hier in 't bosch en zal stellig dezen nacht zingen.’
Hati vroeg: ‘Lief vogeltje, zing dan voor mij zoolang tot de nachtegaal zingt, ik kan niet slapen en het is zoo stil en zoo donker.’
Het vogeltje antwoordde: ‘Neen Hati, ik zal niet zingen. De nachtegaal zou mij hooren en hij zou vluchten. Heb geduld en wacht.’
Hati zweeg en wachtte. Hij troostte zich door te kijken naar het vogeltje, dat hij eerst nauwelijks in den donker kon onderscheiden. Maar langzamerhand zag hij het toch heel duidelijk en het leek hem of zijn oogjes vriendelijk hem aankeken. Zoo bracht hij uren door.
Eindelijk kon hij niet nalaten de stilte te verbreken. ‘Dit is geen nacht als andere nachten,’ fluisterde hij, ‘hoe eindeloos duurt deze en wat ik nog het meest van alles vrees is het licht van den morgen vóór de nachtegaal gezongen heeft.’
Het vogeltje antwoordde: ‘Heb geduld en wacht! De morgen is nog ver, en de nachtegaal is hier in het naaste boschje waar je hem zoo dikwijls hebt gehoord. Gisternacht heeft hij zoo lang en zoo heerlijk gezongen!’
Hati sprak bewogen: ‘Ik hoorde hem toen ik naar bed ging maar ik sliep zoo spoedig. Had ik toch dien vorigen nacht gewaakt!’
Opnieuw wachtte hij zwijgende. Doch op het laatst verdroeg hij de stilte niet langer. ‘Zing voor mij,’ zei hij tot het vogeltje, zoo smeekend en gebiedend, dat het niet durfde weigeren. Het zong zoo goed het kon met zacht aandoenlijk stemmetje. Toen het uit was zei de kleine zanger bevend: ‘de nachtegaal is weggevlogen!’
‘Laat zijn,’ sprak Hati. ‘Nu wil ik slapen.’
Hij sliep daarna en toen hij wakker werd was de zon al hoog aan den hemel Hij sprong zijn bed uit en kleedde zich vlug, maar toen hij aan het ontbijt kwam beknorden hem zijn ouders omdat hij zoo laat was opgestaan. Hij vertelde niets van den
| |
| |
nacht, doch zoodra hij klaar was met ontbijten stond hij op om naar Mala's tuin te gaan. Hij vond echter alle hekken gesloten en ook het huis waar zij woonde was aan alle kanten met luiken afgesloten, alsof het niet bewoond werd. Bedroefd bleef Hati bij een der hekken staan en zag door de tralies eindelijk een tuinman.
Deze riep hij aan en toen de man vragend nader kwam, vroeg hij waarom hier eensklaps alles gesloten was en waar Mala zich bevond. De tuinman vertelde hem dat Mala met haar ouders van het eiland was vertrokken, waarheen wist hij niet. Zij zouden misschien een volgend jaar terugkeeren als het zomer was.
Hati ging teleurgesteld naar huis. Hoe zou hij een jaar kunnen doorbrengen zonder Mala te zien? Hij haatte de bloemen die overal weelderig om hem heen groeiden en toen hij in zijn eigen tuin kwam trok hij ze uìt.
Daarna bedaarde hij. Hij ging op een boomstronk zitten en dacht na. Zou hij niet eveneens van het eiland weggaan en Mala zoeken? Zijn ouders zouden het hem stellig niet toestaan, hij zou stilletjes in den nacht moeten vluchten!
Toen dit denkbeeld eenmaal bij hem was opgekomen, liet het zich niet meer verdrijven, hij was er den geheelen dag van vervuld en het bemeesterde hem zoozeer dat geen andere gedachte iets bij hem vermocht. Zijn oogen schitterden vreemd, zijn blik staarde in het bijzijn van zijn ouders immer naar buiten en hij zong het eene liedje na het andere. Op de verwonderde vragen van zijn ouders wat hem toch bezighield ontwoordde hij verward, hun zorgelijke blikken merkte hij nauwelijks.
In den avond ging hij naar zijn kamer en stond aan het venster. Zoodra hij het vogeltje zag dat hem den vorigen nacht vertroost had, ging hij haastig naar een kast van de keuken, vanwaar hij een beetje zaad en wat suiker haalde, dat hij vervolgens in de vensterbank van zijn kamer uitstrooide voor het beestje. Overigens lette hij op het kleine wezentje niet, doch staarde naar de groote stille boomen buiten. Toen hij zijn tijd gekomen achtte, klom hij behendig het venster uit, liet zich langs een touw naar beneden glijden en snelde daarop door het bosch en verder langs bouwvelden, langs paden waarover zich de struiken warrig hadden neergelegd, en door grootere bosschen.
| |
| |
Sterren schitterden door het loover en veel zingende nachtegalen hoorde hij; het was een heerlijke nacht!
Hati was een krachtige jongen en hij liep den heelen nacht snel en zonder verpoozen voort. Tegen den morgen kwam hij aan de kust van het eiland en hier moest hij halt houden. Hij keek rond. Er moest hier een vaartuig worden gevonden dat hem overbracht en lang talmen mocht hij niet. Zijn ouders zouden van zijn vlucht reeds weten en hem gaan opsporen, de zee moest hem redden van hun vervolging. Ongeduldig liep hij den oever langs en zocht een vaartuig.
Hij vond dan een visschersschuit waarin zich eenige mannen bevonden en zij hadden hun vaartuig reeds tot zeilen gereed. Hati bedacht zich niet lang maar vroeg dadelijk of hij meemocht en hij vroeg zoo dringend dat de visschers niet weigerden. Hij sprong aan boord, de zeelieden haalden het anker op en voort ging het, met bolle zeilen zeewaarts.
Hati vroeg niet waarheen zij voeren en hij wist dat visschers gewoon waren lang op zee rond te dobberen vóór zij een haven aandeden. Zoo gebeurde het ook nu. De visschers wierpen alle dagen hun netten uit en de visch die zij vingen borgen ze in vaten; zij spraken van hun plannen niet, want zij wisten daarvan allen evenveel, alleen Hati kende slechts vaag den duur en den aard der visschersreizen, hij wist ook niet welke aanlegplaats daarna gekozen zou worden. Maar hij vroeg niets, hij moest de visschers dagelijks helpen de visch in de vaten te bergen, telde dagelijks de volle en de leege vaten en keek tusschenbeide met begeerige, donkere blik in zee als wilde hij de visschen smeeken om bij duizendtallen in de netten der visschers te zwemmen opdat er spoedig geen leege vaten meer zouden zijn.
Doch hij moest geduld hebben en hij klaagde niet aan de zeelieden die hem toch maar zouden hebben uitgelachen. Soms streken witte meeuwen neer op het schip en zaten daar stil gedoken in hun veeren en droomerig te kijken over de golven, moe van hun tocht. Doch als ze uitgerust waren vlogen ze weer op en lieten het logge schip spoedig ver achter zich.
Eindelijk waren de vaten vol en het schip voer naar een haven van het vasteland. Hier nam Hati dadelijk afscheid van de visschers en hier voelde hij zich ineens heel nabij het doel van zijn vlucht
| |
| |
want hier meende hij, had hij elken dag kans Mala te zien. Maar hier werd ook zijn leven heel moeilijk. Geld had hij niet bij zich en zijn kleeren waren op het visschersschip vuil geworden en versleten, zoodat hij er treurig uitzag. Het lukte hem hier ook niet zoo gemakkelijk als bij de visschers om zijn brood te verdienen.
Hij vroeg in de havenstad aan veel menschen of zij ook wisten waarheen Mala's ouders waren heengetrokken en ten slotte had hij geluk en vond iemand die hem antwoord kon geven. Hij vernam dat zij afgereisd waren naar een plaats, ver het land in, zoodat hij nog vele dagen reizens van Mala was verwijderd. Moedig verliet Hati de stad en begaf zich in de opgegeven richting. 's Nachts zocht hij legerstee bij een der boeren en bedelde daags zijn brood. Doch eens op een morgen stond hij niet op want hij was ziek. Het duurde lang eer de menschen bij wie hij den nacht had doorgebracht daar erg in hadden, want hij lag achter in de schuur en zij dachten dat hij met het eerste morgenlicht wel weer vertrokken zou wezen, zooals vagebonden die ze een nacht herbergden, plachten te doen. Het eerst vond hem een meisje en hij had juist hevige koorts toen zij bij hem kwam. Door de koorts was zijn hoofd verward en hij noemde het meisje Mala en lachte van blijdschap bij het vermeende wederzien, ofschoon zijn tanden klapperden.
Het meisje begreep er niets van, maar zij had medelijden met hem en zij ging aan haar ouders vertellen dat deze jongen niet was heengegaan met den morgen en sprak alsof hij niet goed bij zijn zinnen was.
Nu gingen ook de ouders kijken naar Hati en zagen dat hij ziek was. Zij konden hem zoo niet wegsturen en ook kon hij niet in den hoek van de schuur op het hooi blijven, zoo werd een betere legerstede voor hem gereed gemaakt en om een dokter voor hem gestuurd. De dokter kwam en zei dat Hati heel ziek was en dat het lang kon duren eer hij weer beter werd. De boer en de boerin overlegden daarna samen wat hun te doen stond, zij hadden niet veel zin om den vreemden jongen langen tijd te verzorgen en ook konden zij niet besluiten hem aan zijn lot over te laten.
Zij stonden al pratende bij Hati's bed en deze hoorde hun
| |
| |
overwegingen. Hij mengde zich daar eensklaps in en smeekte dat zij hem toch hier zouden laten blijven: als hij beter was wilde hij gaarne voor den boer werken om hem schadeloos te stellen. Hij smeekte zoo dringend en het was hem aan te zien dat hij het met zijn belofte zoo ernstig meende, dat de boer en boerin maar besloten hem bij zich te honden en Hati was heel gelukkig toen hij dit hoorde. Want hij meende nog dat het boerenmeisje dat hij hier gezien had, Mala was en daarom wilde hij zoo gaarne in dit huis blijven.
Daar hij zich steeds lief betoonde tegenover het meisje en zoo gaarne had dat zij bij hem was voelde zij zich gevleid, en deed daarom in het eerst vaak zijn zin; later begon ze van Hati te houden.
Hij beterde heel langzaam aan en mocht na eenige weken opstaan. Ofschoon hij nog maar weinig krachten had, probeerde hij dadelijk den boer behulpzaam te zijn, want hij geloofde dat hij dezen veel schuldig was. Zoo ging hij des daags met de knechts mee naar het land om te werken en 's avonds zat hij met het meisje dat hij steeds Mala noemde onder een kastanjeboom en sprak met haar over zijn liefde. En zij luisterde en had hem eveneens lief.
Hij sprak ook met haar over zijn eiland waar hij voorheen geleefd had en waarnaar hij nu terug verlangde. Hij wilde weerkeeren daarheen zoodra zij met hem mee wou gaan.
Eerst zei ze daar niet veel op, maar elken avond smeekte hij haar dat zij besluiten zou haar ouders en haar land te verlaten en met hem te trekken naar zijn eiland en eindelijk gaf zij zijn wensch gehoor. Zij wist niets van reizen en begreep niet hoe ze in dat verre oord moesten komen, doch hij wist dat heel goed en zou wel voor alles zorgen. Hij moest eerst nog langen tijd bij den boer werken want hij moest geld verdienen voor den overtocht, daar zij niet weken lang in een visschersschuit kon ronddrijven zooals hij gedaan had toen hij hierheen kwam en zij mocht ook niet bedelend langs den weg zwerven en in hooischuren slapen, zooals daarna zijn lot geweest was.
Zoo duurde het nog een heelen tijd eer zij tot de reis gereed waren, de komende winter en een deel van het volgende voor- | |
| |
jaar gingen er mee heen, maar het was een gelukkige tijd want Hati meende steeds dat het meisje Mala was en zij had hem lief. Eerst had zij dien naam vreemd gevonden en hem haar eigen naam genoemd, doch toen hij volhield haar Mala te noemen, had zij zich daarin geschikt en leek haar die naam langzamerhand schooner dan haar eigen, omdat het Hati was die haar zoo noemde.
Zij vingen in het laatst van de lente hun reis naar het eiland aan, in stilte en 's nachts, want de ouders van het meisje mochten niet merken dat zij gingen. Tegen den morgen huurden zij een wagen met sterke paarden en legden den weg, waarover hij dagen lang geloopen had, in één dag af. Voor den nacht die volgde huurde hij een schip met flink tuig en schippers om het te besturen; de nacht was helder en er woei een gunstige wind, zoodat zij tegen den morgen het eiland in zicht hadden. Hati werd wakker, zag de kust van zijn vaderland en keek dan met vroolijken blik naar zijn bruidje dat nog sliep. Maar hij verbleekte want eensklaps was de droom die hem zoo lang begoocheld had, van hem geweken en hij zag dat zij Mala niet was. Als zij niet geslapen had zou zij hevig ontsteld zijn van Hati's blik, nadat hij die vreeselijke ontdekking had gedaan. Maar zij sliep en Hati stoorde haar rust niet.
Toen zij ontwaakte was hij zijn aandoening reeds meester geworden, hij was lief tegen haar zooals anders en liet haar niets blijken. Zij zag dat hij bleek was, doch hij glimlachte en zei dat dit van de zeereis kwam. Zij beschouwde hem lang en opeens klaagde ze: ‘O, als wij toch maar gebleven waren in mijn land, ik ben zoo bang voor dat vreemde land!’
Hati moest veel troostredenen zoeken eer zij bedaarde en toen waren ze aan de kust gekomen en stapten aan wal. Arm in arm liepen ze en hij meende dat zij wel neerzinken moest als hij haar losliet want zij beefde zoo en was zoo bleek en ontdaan.
Zij huurden weer een wagen en reden daarmee naar het huis waar Hati's ouders woonden. Tegen den middag kwamen zij daar aan, Hati herkende ontroerd het huis en den tuin en de bosschen waarin hij gespeeld en rondgedwaald had. Zijn ouders ontvingen hem met kreten van ontsteltenis, van blijdschap en
| |
| |
verwijt, maar Hati gaf nergens veel acht op. Hij vertelde dat dit meisje zijn bruid was en dat hij zich voornam met haar te gaan wonen in een klein tuinmanshuis, dat in een hoek van den tuin leeg stond. Hij was zoo vast besloten en hij leek zoo weinig meer op de zorgelooze, jeugdige Hati dien zij het vorige jaar verloren hadden, dat de ouders hem niet veel omtrent zijn leven gedurende dit laatste jaar durfden vragen en hem niet durfden tegenwerken.
Zoo leefde Hati spoedig met zijn bruidje in het kleine tuinmanshuis. Hij werkte weken lang ijverig om alles daar goed in te richten en legde naast het huis een nieuwen tuin aan, waar hij een rijkdom van bloemen kweekte. Hij was ook altijd lief en teeder voor zijn gezellin, doch Mala noemde hij haar niet meer. En zij kwijnde weg in het vreemde land. Dikwijls dacht hij er over om haar weer terug te brengen in haar eigen land en bij haar ouders, maar zij was al spoedig ziekelijk en wilde zelf ook niets van die plannen hooren, zij wilde bij Hati blijven.
Zij zei ook dat zij gelukkig was en dat wàs ze ook soms wel, als Hati met haar aan het raam zat en zij uitzagen op de weelderige bloemen van den nieuwen tuin en hij haar vertelde van zijn leven hier als knaap.
Nadat zij een jaar op het eiland had gewoond stierf ze. Hati begroef haar zelf en op haar graf plantte hij de schoonste bloemen die hij dagelijks verzorgde; de andere bloemen verwaarloosde hij, zoodat de kleine tuin spoedig een wildernis werd. Hij sprak weinig met zijn ouders en met andere menschen nog minder. Soms toog hij naar de kust en als daar een visschersschip gereed lag voer hij mee en deed het werk van visscherman dat hij vroeger door den nood geleerd had. Hij stapte dan niet af aan het vasteland, doch keerde altijd met de anderen naar het eiland terug en hij werd langzamerhand onder de visschers een goede bekende. Zoo verliepen vele jaren.
Mala kwam alle jaren met haar familie op het eiland als het zomer was, doch veel zomers gingen voorbij eer Hati haar weerzag. Toch is hij later met haar getrouwd, hij was toen een forsche sterke man geworden die met donkeren blik in de wereld keek en zij was een mooie ernstige vrouw. Hun ouders hebben een groot feest gegeven op den dag van het huwelijk en de menschen
| |
| |
die daar genoodigd waren hebben gedanst tot laat in den nacht. Hati en Mala gingen in den avond naar buiten, den tuin in en verder het bosch in, zij wachtten daar tot zij den nachtegaal hoorden en gingen dan in hun nieuw gebouwde huis. Zij leefden gelukkig samen en kregen kinderen die vroolijk en zorgeloos waren zooals zij vroeger.
Het verhaal was uit en de oude vrouw en de jongen gingen samen naar het dorp; hij was zoo sterk geworden dat hij de houtvracht voor haar kon dragen, hij liep rechtop met zijn last en zij liep gebogen. |
|