De Beweging. Jaargang 8
(1912)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 320]
| |
Liederen en gedichten
| |
[pagina 321]
| |
De Tweestrijd
De Vriendschap lokt: een schoone, sterke knaap
Met stem, die vleit en een zoo lieve lach,
Te dwalen met hem door den lichten dag
En 's nachts rusten in droomenschoone slaap.
De Vroomheid maant, een wijs en ernstig man:
Van niet te dwalen langs bloeiende wegen
En later zitten zonder Oogst verlegen,
Met leegte, die geen Vreugd meer vullen kan.
De Vriendschap lokt: ik zeg, wie hem niet kent
Weet niet wat mijn wroegend hart heeft weerstaan,
En niet met hoeveel vreugd ik nu bezwijk.
Vroomheid: vergeef, vergeef, dat 'k van u wijk,
Ik weet, gij wilt mijn heil, en toch, ik wend
Mij weg om met den blijden knaap te gaan.
Aan vier Engelsche makkers,
(Mickel, Clement, Sidney en Paul.) O, rust van Tonbridge na 't rusteloos Londen:
Hier welt het water helder, 't veld staat blauw
Van vlas, de hooge hop rankt langs zijn touw,
De wilde wingerd houdt elk huis omwonden.
En elke dag zet in één zaalgen brand
Den hemel en uwe hemelsblauwe oogen.
Wij dwaalden, nu verdiept, dan opgetogen,
Ik zag naar u, den hemel, 't akkerland.
| |
[pagina 322]
| |
En 't was uw vraag: ‘Gij waart een blij bewoner
Van rijke steden en van weidsche streken
Is mijn dorp schoon? Mijn Iand? Waar vindt men schooner?’
En 't antwoord: ‘Maat: ik heb mijn weg gewend
Van land naar land, niets heeft mij meer geleken
Dan uw dorp Tonbridge en uw heuvlend Kent.’
Het Stille Eiland
Dagelijks dwaal ik van bloeienden morgen
Tot later dan avond over het duin,
En door dellingen van 't eiland als tuin
Zoo goed bebouwd, en zóó veilig verborgen,
Buiten den breeden weg van weelde en winsten,
Waar wij drijven, voeten moe, zinnen zat.
Heeft hier de rijkste man geen weidscher schat
Dan veld en vee, werk noch brood mist de minste.
Dienaar noch meester beleven de menschen
Hun vrome vreugden, hun matig gewin,
Visschen, varen, zaaien, slaan 't koren in
De maat van 't land is de maat van hun wenschen.
O, vóór de zon hooiers en maaiers wekt,
Ben ik door 't milde morgenlicht ontwaakt.
En eer de eerste dorpeling oogstwaarts trekt,
Daal ik hun velden door waar de zee blaakt.
Geene begeerte leidt mijn blijde schreden,
Ik dwaal, ik dwaal, met nooit een ander doel
Dan waar de duinen zonnig zijn en zoel,
De dellingen vol munt en thijm beneden.
| |
[pagina 323]
| |
Ik zoek niets: en dus kan ik nooit verdwalen.
Ik wil niets en word nooit teleurgesteld.
Mijn schat zijn de hemelsche zonnestralen,
Wie geeft als zon zijn goud dus ongeteld?
Op de open top van een vlakken strandlooper
Lig ik uren lang: uit de verre zee
Woelen en wentlen golven, langs de ree
Breken zij: zilver, blauw, en donker koper.
Zij zwellen vol, zij dalen schuimend grauw.
Ik zie de zon hooger en hooger blinken,
Zuidwaarts heen waar de witte wolken zinken,
Machteloos in de weelde van het blauw.
Wordt het warmer, wat nood: in koele kuil
Onder de sparrenschaduw duik ik schuil.
Hoe blinkt door 't weemlend naaldgroen blauwe lucht,
Soms lach of stem, gestaag het zeegerucht.
Als wierook walmen wikke en paarse thijm,
Waar de bij bezig bromt, een vogel schalt
Hoog, hoog zijn zalig lied, de duinroos valt
Verliefd op de eigen zonnegeur in zwijm.
Tot late middag mij weer boven vindt,
De zon is door het Zuiden heengegloeid
Wendend naar 't Westen, waar zijn branding bloeit
Langs 't goudwater wemelend in den wind.
Het Oosten duistert: van de kalme kim
Betrekt al nachtschaduw den klaren hemel,
Ovral winnend: in 't Westen laatst gewemel
Van 't vechtend licht; dan 't eerste stergeglim.
| |
[pagina 324]
| |
Daal ik door het dauwdampend bouwland thuis,
Dan zijn de jongens en mannen al binnen;
Zij spelen of zitten met hun gezinnen,
Zomeravond genietend voor hun huis.
Zóó gaat mijn leven hier de dagen door,
Waan het niet weinig: ik heb veel geleden
Voor ik meer dan uw vreugden vromen vrede,
Meer dan uw vriendschap de eenzaamheid verkoor.
| |
Van eene Russische reisDe Zingende DanserGa naar voetnoot1)
Wie danst zoo rank, zoo rap, zoo zacht van zede
Met stap en stamp, buiging, handslag en kushand?
Een knaap, die mijn hart heeft verzoend met Rusland,
Die maat en muziek maakt van zijne leden.
Mijn open mond drinkt het zoet van de lucht,
Mijn oog verzadigt zich van zalig schoon,
De muziek wiekt gelijk een vogelvlucht
Zoo zacht van slag, en fluit zoo vol van toon.
En hoor: hoe nu de muziek sneller gaat
En ziet, hoe nu de knaap zich rapper wendt,
Allen tot luisteren en glimlach dwingt.
Hij zingt als zilver met gloeiend gelaat.
En is er schooner muziekinstrument
Dan de stem van een knaap, die dansend zingt?
| |
[pagina 325]
| |
Aan George Dimitriënka
(Leerling aan het gymnasium te Moscou, thans administratief gevangen in de Centrale gevangenis aldaar). O Knaap, in 't stijgen van uw vlucht gevangen
Als vogel en gekooid in nauw verblijf,
Hoe langt naar vrijheid uw machtloos verlangen
Hoe slaat angst voor wat u wacht ziel en lijf.
En toen ik kwam, (gij waart zoolang alleen)
En toen mijn oogen in uw oogen blonken,
Werden als gloeiend goud aan goud geklonken,
Die macht noch man scheidt, onze zielen één.
En hoeveel vreugd deed u mijn klein geschenk,
Van zoete zomervruchten en geen dank
Heeft ooit meer dan uw lach mijn hart verheugd.
Mijn lied stikt in mijn hart als 'k aan u denk:
Muren des daags en 's nachts voor bed een plank,
Neergeslagen de vlucht van uwe jeugd.
|
|