De Beweging. Jaargang 8(1912)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 312] [p. 312] Uit ‘Het eigen Rijk’ Door Albert Verwey Zij Beiden Zij beiden hebben het als vrinden Moeten vinden, De proevende droomer, de harde werker. De Dood, die Berserker, Die valsche pander, Had d' een en d' ander, Zoo hij hem had te leen bekomen, D' adem benomen. Maar de twee verbonden Kon hij wel wonden Maar niet vernielen. Zoo van den Dader de leden vielen, Sterkte die zoete Zinner zijn voeten, Opdat zij liepen naar schoone hoogte; Zoo bronnendroogte Vrat in den Peinzer Hief de eeuwige Reizer Den krachtlooze mee totdat zij wonnen Onvermoede horizonnen. [pagina 313] [p. 313] Nu liggen ze en rusten Op een berg, als gered aan de kusten Van den reinen oneindigen hemel. Geen laag gewemel; Maar alleen het gesuis in de pijnen Boven hen - loodrecht lijnen De stammen omhoog - is als het druisen Van de etherzee verafstand tot een ruischen. In hun ooren het bloed is niet anders als zulk een zingen. Hun oogen dringen De ruimte door, verloren In vrede en gloren, En geen gedachten Aan de dagen die waren en de dagen die wachten. Runen Hoor hoe ik kom, Ik de jager, de drijver, De stem van de bosschen wordt stom, Maar de wind van mijn ijver Waait het gestrekte krom. Ik de storm ben de schilder en schrijver Van de runen waarin ik mij mom. Doodstilte. En in nieuwe verwachting Staan de bergen, zaagtandig getopt Door de sparren wier donkre verachting Hun spleten propt. Hun geloof is het mijne: de wereld Gaat niet naar deugd noch doel; [pagina 314] [p. 314] De menschheid, verwijfd of verkereld, Draait om de norm die de spoel Van de eeuwige Moeders teekent; Maar Macht die beduidt noch rekent Troont in d' onbreekbaren Stoel. Hoor, mijn adem vaart aan, zijn gedaver Zet zich voort, door de stam tot de steen. Dat 's van ons beiden 't palaver: Ik de Storm, hij de Berg zijn nu één. Schok na schok stuipt, geboomt kraakt, tot gruizel Stort rots en omhoog onze derde gezel, Een wolk als een hand, stijgt snel Als in duizel En ontlaadt - ha, we kennen u wel - 't Schot dat zigzagt en te brijzel 't Hout slaat dat splintert En sintert, - En neerzinkt in ons, in ons, En wij drieën verbonden Wachten 't gegons Als uit honderden monden: De regen, Van boven, van onder, Stroomend en borlend, Stralend en morlend, Overal, Langs berg en in dal. En de menschen beneden reiken En hopen een drop van het vocht, Dat geboren uit lucht, vuur en aarde, De elementen die van elkaar wijken [pagina 315] [p. 315] Ontsprong toen de geest die hen paarde Hun oneenigheid overmocht. Ik de zwoele profeet die mijn oordeel Zwijg en weerhoud, Draag uw verkwikkende voordeel, Vuur-vol en koud. Vorige Volgende