| |
| |
| |
Reisherinneringen en schetsen
Door
Eug. de Bock.
I. De Tweede Dag
Het bleek van de vroege morgen was noch niet van de witte gevels gewasschen toen we Luxemburg verlieten. De zon zat nog laag boven de bergen. We zagen haar op dit oogenblik nergens. Rechts van de baan boven de diepte die beneden de kleine Else droeg, rechtten de donkere rotsen van het Pfaffenthal die groen bewassen waren, daar onder in de nevels baadden, boven verduisterden, en aan de hemel lichter werden, op hun grens, en daar met zich door de winden lieten spelen.
Maar de zon beet later in het stof, dat rozig grijs was, en het walmde op onder onze dubbele voetstap, zoodat we elkaar bepoeierden en er wolkjes aan de toppen van onze laarzen opgingen. Deze stijgende wegen en de nieuwe lucht waren zwaar voor onze ongewende longen. Op de donker groene deuren zagen we telkens zware motieven: een zon van dikke afgeronde stralen, of een schild, die grof waren als de bolle steenen vóór de rotsen.
Soms toonden die hun naaktheid achter het weggetrokken kleed van hun bewassing. Ze leken in bessenrood gedoopt; anders was alles groen, de korthalmige weiden en de korenvelden waarboven triomfeerden, dikwijls in schadelijke overvloed, de roode kollebloemen.
| |
| |
| |
II.
Hier is een bergplaats, nauw, bewassen aan beide zijden. Een rij boomen loopt er overlangs door; het zijn, op rilde stammen, zachtbladerige acaccias. Op de bergen groeien donkere eik en dennen. Onder de rij boomen uit, die, aan de blanke weg, een zoete guirlande leiden door de strakke blauwe lucht en de strenge begrenzing, ligt onder hooioppers een malsche weide, wier boorden door de prille Else worden gelescht. Daartusschen kuieren de kraaien, die fijne heertjes, met de handen onder de panden van hun gekleede jas.
Ginder is een roode rots.
Nu komt ineens het vergezicht, waarin de zonnekindertjes te slapen liggen.
| |
III. Vlakte
Ver links en ver rechts bollen de hoogste toppen. Waar wij te zamen gaan, haast hand in hand, na de maaltijd vol grootmoedigheid, strekken in mindere golving de rustige weiden, waarop daarstraks en achter ons nog hoorbaar de rappe machine het hooi heeft gekeerd, klapperend achter nijgende paarden. Daar waren gelegen de groote hofstede en hare gebouwen, zoo eenzaam mooi op de hoogte dat naast haar eerste steen bij de grond de lucht zat. Hier vliegt er plots een kraai luidschreeuwend boven ons hoofd, naar onze linker kant. We hadden eerst de kraai gezien; die vlerkte in de blauwe lucht, die oneindig diep daverde over de besloten vlakte; zij vloog veel hooger dan de boomen. En onder de zon zien we allentwege het strekken van de verre hellingen. Er is geen mensch van hier tot gindse einder, waar een nieuw verschiet wordt begordijnd door de zwarte bosschen.
En Wotan rijst midden de breede vlakte. Hij was gezeten tusschen de verre bergen, zijn armen steunden op de grauwe wolken, en om zijn peinzend hoofd ver links en rechts strekten dampen aan de reine hemel. Wanneer hij oprijst trilt daar de lucht boven de effen kimme, de wolken trekken uiteen en scharen in nieuwe groep, maar aan de hemel schijnt toch in eeuwigheid
| |
| |
niets veranderd. Dus ging zijn trillende tred nog eens over de aarde en we wisten dat alleen zijn aanblik ons kon verheffen tot niet meer voelen de onoverzichtbare kroes van dit winderige dal als een te wijde baan voor onze treden.
....Beneden rollen de auto's neven de huizen. Zij sleepen hunne pauwestaarten van stof over de witte wegen.
| |
IV. De Wind over de Bergruggen
Half vier. Wij gaan hier laag in het dal. Als gij hier zingt, wordt uw lied weerkaatst tegen de lange wanden.
De bergen stijgen stil rechts van ons, en links. Deze is glad. Er staan hooioppers op zijn breede helling. Er drijven groote vlokken door de lucht, die uitrafelend de beweging hebben van het langzaam heffen van de arm eener vrouw tot op haar hoofd. Op hen werd bij toeval de dwalende blik gevestigd, en blijft dan wonderen, vragend, wat wel die verlamde en trotsche vogels zijn mogen. Zij daalden langzaam neder in het dal, en het is vreemd hoe traag de onzichtbare luchtschipper, die hun verschijning draagt, valt. Niets houdt ze aan de mooie lucht vast, waarin wat blauwe wolken prijken, en zachte wind gaat door de engte. Wentelend om hun eigen lichtheid, roeien de hooivlokken een tijdje boven, vóór ze zich achter hun hoogte op de een of andere boom gaan laten hangen.
| |
V. Diekirch
Nu komt de avond van de uiterste verten. Maar hier rondom en over de ruggen van de bergen is alles nog licht. De wolken nemen alleen andere vormen aan, werden ijle strepen door de hooge lucht.
Wij hebben vandaag vier of vijf steden gezien, en als we ze naderden - en hunne schouwen en torens schatten - zagen we telkens het kerkof. Om de kerkhoven loopt een lage muur. Het zijn als wijde huisjes, door de groote kinderen gebouwd langs de straatweg, een wal van aarde zonder dak, met erin vele versieringen, armelijk en goedgemeend. Zij liggen in lommer van kleine boomen.
| |
| |
Op een paar honderd meter van der steden huizen is een kleine gemeente-tuin: Wat groen, aan de weg een ruw hekken, binnen soms een steenen vaas. Eens draaiden we het tourniquet en rustten midden de vier berken, die hun stammen plantten in de kale grond. Maar om de bank was wat gras, onder takjes en overjaarsche bladeren. Er liep daar het mooie riviertje, 'als wij een reizende passant, maar stiller en veel sneller.
Stemmen, hel van vrouwen, klonken al een tijd lang tegen de rug van onze bank (we zaten naar de blanke streep van de baan gekeerd). Wij dachten het kwam uit het gras aan de andere dichtbije oever. Maar het kwam nu van ver, van heel ver, wij zagen onder witte kapjes roode lijfjes en rokjes, te halve de groene helling van dit wijde dal. Er was getater en gestoei tegen de donkerte van jonge pijnen.
Er liep soms een jongen voorbij of er reed een, met schoolboeken op de rug, op een trage fiets. Een voerman ging naast zijn ruwe wagen. Vóór een uur was nog de weg veel heller. Aan de draai die we nu al tien minuten achter de rug hadden, had een herberg gestaan onder blanke beuken, en ditmaal frisch geschilderd en verlokkend. Alleen de trek naar het tehuis van één nacht had ons doen voortgaan. En toch zaten we hier nu in de zonk van het wijde dal, te wachten. Daarginder was de stad. Maar niet veel later hadden we ons er van onze zak ontlast, op onze kamer, en de plaats gevonden waar rivierbaden tegen de modieke vergoeding van een klein verbruik werden gegeven. In het midden van de lage vloed, die tot daar was afgedamd, konden we moeielijk blijven staan tusschen de rimpelende vliedingen van het water, waardoor we de keitjes merkten die drongen in de zolen van onze voeten. Als we te vlug wilden vooruitkomen, tegen de strooming in, al hielpen we ons met onze balanceerende en moedernaakte armen, dreigden we te vallen en te worden meegestuwd met de varende waterweg. We geraakten behoedzaam in de veilige nabijheid terug van bleekhouten kabinetjes; aan de kant tusschen de oppers wetten de maaiers hun zon-ontvangende zeisen, en keken ons in onze spelen na; er galmde verder het kloppen van houten lepels op de bleeke wasch in de boezems van de stroom; na wat dompelen en drijven in het kristallen vocht, kleedden we
| |
| |
ons met nog over ons lijf de klare streeling van de koele rivier, waar eerst had stof gezeten en uitwasemingen van vermoeienis. Toch waren we iets onthutst op het rijk terras van ons te weelderig gasthof, en alleen een reingegoten wijntje deed ons ons overgeven geheel aan de nachtelijke schoonheid die zich kwam vlijen, voor ons vriendelijk als een hooge vrouw, het ideaal ons schenkend daar zij erkende onze edele aard, gelijk een stille en fijne sneeuw over gindsche bergen, die nu meer begonnen te gelijken op silhouetten, ginder gesneden achter de krinkelende vloed, die zonk in een pegel van misten, welke vandaar slierden tusschen alle engten. Vlak bij ons, aan de wanden van het hoog terras, hingen de rozen van het open latwerk, en ook beneden in de ronde tuinen geurden de rozen die dichtbij erkennelijk waren, in roze en wit, maar verder tusschen de struiken zoozeer verbleekten dat ze verzwonden in de doom. Stilaan begon over de bergen de sterrenglans te sidderen, daar waar niet meer heerschte in eeuwiglijkende gerustheid onder het wevende avondglijden de dichte en hooge einder.
| |
VI. Weinfeldermaar (Eiffel)
In de diepte ligt het meer, dat misschien zelf honderd meter diep is, met een wijde spiegel. Zijn kom stijgt heel zacht. Het zijn de ronde hellende velden.
Van hier hoog op de weg zien we de witte kapjes op de akker, als groote vogels over de veldvruchten bewegen. De menschen bukken, en gaan en komen. Wij hooren duidelijk uit deze trechter van de geluiden, broos en helder ‘ho’ of ‘hu’ tegen de belklingelende paarden.
De kleuren zijn wit-grijs en bruin, in perken; op de bleeke weg is een ruw houten kar. Gele en groen-gele velden loopen over het land.
Hier vlak bij ons is brutale brem. Zoo hoog reikt de arbeid niet.
Achter het wijde meer, wat zijlings, ligt het kleine dorp, blauw onder de daken van schalies, stil als het meer, waarin het zijn muren wacht. Een haan kraait alleen in het midden van de dag. Ik geloof niet dat zijn gerucht over deze hoogten is te hooren.
| |
| |
| |
VII. Gemundermaar
Ik zag uw reuzengestalte tegen de ronde hemel, die van boven blauw was en van onder naar de westkant zich met sombere wolken omsluierde. Over de randen gleed rozige mist. Maar alles was in die ronde kolk één kroes van licht en klaarheid.
De schuine boorden waren alom een krullend weelderig park, met overal hetzelfde zatte groen; alleen hier en daar een diepe schaduw. Daarmidden in was heel bevijligd de gladde spiegel geslepen, waarop geen rimpeltje zich roerde.
Gij gingt terug van de te smalle verende plank, die van de kiezelige boord uit de warande als een snebbe wankelend boven de vijver stak. Toen kwam ik aarzelend u vervangen, want hoog en los lag de plank boven het grondeloos meer.
Gij waart in het kille water traagvoets getreden, bleeft er stil bijna onroerend, door de jonge timmerman nagekeken die, alleen met ons, zijn blank getuig in de handen, van zijn arbeid opzag.
Daar kwam in mij de lust om ijselijk lang onder water te blijven, tot verwondering van de onnoozele timmerman, die op uw verwittigde onverschilligheid beangstigd af zou stuiten, - maar glijdend van de trillende plank de lucht in, keerde ik in het ledige naar voren, de armen zijwaarts, en kwam na een luttel toeven in het groene diep verrast in de kleurige lucht.
| |
VIII. De Laatste Dag (Dorp in de Eiffel)
Het was donker binnen; de menschen zagen bleek en hadden ongezonde gezichten. Eén meisje liep er, door de gang, tweemaal heen en weer. Die was frisscher gekleed dan hare magere zuster, en we hadden met een oogopslag gemerkt dat ze een verleidende stap had, en mooier armen.
Wij meenden dat er schoonheid bloeide onder hetzelfde dak. Twee uren stortte de regen, ruikend, om de onreine herberg. Zij ging er door naar buiten, bij andere roepende meisjes, liep en lachte iets onder haar regenscherm tegen een vrouw, die
| |
| |
boven ons vóór een venster was. Heilaas, zij wendde ertoe de buste en liet ons een verweekt en gegroefd gelaat zien.
De doodsklok dan begon te luiden over het kleine dorp, met zijn vuile huizen en zijn mesthopen. De kerk te zefdertijd gaf langzaam uit veel boeren met zwarte pakken onder zwarte glimmende regenschermen. De straatsteenen die in het midden lagen spiegelden zwarte overrompeling, die trapsgewijze hier en daar in een deur verdween en achter het huis verging.
....Daarvóór hadden we, langs de baan, de christussen en moeders-van-smarten gezien, voorgesteld door kleine geverfde beelden, die hun groene en bruine mizerie vingen achter dikke tralien in het lijf van een povere steenhoop. Eén was er tegen de tralien naar vóór gehaald. De moeder weende zonder hoofd en zat met het lichaam van haar deerlijk verminkten zoon op de schoot....
Dan begint de bliksem en nog zakt de regen, onder het geluid van gedempte donder. Eén stuk dakgoot waarvan de helft fs weggerukt, stort zijn last nog eender vóór de woning.
| |
De Avonddageraden
‘Maak van uw avond een dag, die gevuld is met blijde gebeurtenissen en mooi ondergaat in de nachtrust. Als eindelijk uit uw werk zijn morgen glanst, blijft dan niet thuis tot het zoo laat wordt dat ge gaat slapen, maar neem uw hoed na het genieten van een aantal bladzijden, en kom na een wandeling door de mist bij een vriend aanlanden die, eenzaam als gij, van de krioelende letteren opziet naar uw late aankomst en met u samen keuvelt over kunstenaars en toekomst’.
Zoo sprak ongeveer en vond instemming de reiziger toen hij, midden een mooie avond - als een blauwe ruikende bloem in het knoopsgat de geur van verheven en glashelder proza in het grage hoofd - op de hooge zolder van Adriaan kwam praten, zettend zijn stoel tegen het kastje en tusschendoor bekijkend een mooie danseres, gespijkerd tegen de muur en tegen de bleeke kalk het brons van een droomend hoofd. Verwachtend zat Adriaan tegen het kleine tafeltje, dra zou de reiziger vertellen van de verre uitstap, in streken die geen van beiden vroeger kende.
| |
| |
Zijn reisgezel was een trage jongen geweest, veel te sterk voor het vlugge opmerken van de grillige verrukking. Toch waren ze best doorheen valleien en langs diepe vloeden getogen, de rock-zak op de rug en de mijlen in de laarzen. Eens was een heete dag hen komen afmatten. In den morgen hadden ze menig kroesje wijn geledigd, helder fonklend in het gele glas. Na de middag waren ze sober geworden, willend vermijden ophitsing en groote vermoeienis. Stil aan was over de drukking en deze persend op de wandelaars aan alle kant en boven de ruime dalen een grijze hemel getrokken, met hier en daar nog een beetje blauw maar over het algemeen bruin-zwarte wolken. De zak woog zwaar. Over steile wegen, waar onbeladenen met hen spottend traden, zich stootend aan hun hobbelige steenen, die losten en een paar meter rolden naar beneden, klommen ze tegen het grootsche hoogland, in wiens winderige sfeer ze zouden vinden een laatste pleisterplaats, vóor ze zochten langs de kalme Moezel naar hun vaderland. De helling, breed en rondend, was als de heuvelige einders bebouwd en prijkte met groene en gele vruchten. De paden waren grijs en liepen eenzaam naar omhoog het bosch in. Een zachter weg bleef duren, daar hij onophoudelijk tegen de hoogte zich zelf evenwijdig slingerde. Zij kwamen in boomen langs beide zijden. De weg was uitgehouwen rechts. Ze hadden een tijd gezeten in onnoodige schaduw van versomberd bosch, wischten het zweet van hun aangezicht midden de zwijgende duistere natuur, en voelden de koude tocht waaien over de hoogte. Een klein gedruisch kwam plots uit de voorwaartsche zwenking. Zij luisterden beiden, na de bemerking van de jongste. Ei, wat een betrouwend vermoeden! Toch werden de stokken ter hand gevat, en na een flinke marsche die het geluid deed naderen, liep de snelste naar de blij-zingende waterstraal, die uit de oranje rotsen nêerplaste in een steenen bekken. Er boven wiegden de groene boomen een zachte benedictie. De zak stond nu op de bodem en de
hoed op de stok geplant. Zich bukkend, zoodat het dwalend bloed zich in het hoofd omwendde, bracht hij heel dorstige lippen aan de koele bron, en laafde erkentelijk zijn dorst. De vriend stond er op te wachten. Nadat zij samen zich gedrenkt hadden, en nog eens voor de smaak die alles overtrof gedronken - een voerman reed voorbij en spoedde
| |
| |
zweepkletsend en groetend bergafwaarts - juichten zij hun groot genot uit over de bron, de Bron! en traden levenslustig en bijna elkaar begroetend als nieuwe vrienden een steenworp het bosch in, om opnieuw vóor de naaktheid van de hellingen te beschouwen de torens allerwege in de verte, in de schemering, de strekkende landouwen met erop, als het tafereel van een groote schilderes, twee vale koeien met een vale landman.
Herfst 1911.
| |
Het Vijvernimfje
(Een verhaal)
Hoe komt het dat ik nu zoozeer bemerk dat mijne zinnen rijper zijn geworden en voller van sap? Het is warm in de zon en er is veel wind, zoodat al de bladeren geslagen worden om de dichtbije struiken en boomen: zij klapperen boven mijn hoofd en aan mijne voeten. Langs mijne wangen gaat de wind en in mijn hals steekt de zon. Veraf bewegen alleen de bladerenbossen, terwijl op het einde de kruinen zacht en gestadig gewiegd worden in feillooze lucht.
*
Eens had ik lang in het water gezeten om een nimf te verschalken. In het begin had me bekoord het geritsel van de bladeren op zijn oppervlakte, van het wild over zijn spiegel zwemmend en er onder duikend. Een onbewegelijke zwaan, die leek van glimmend en zeer fijn porcelein, was op de vijver; éen verder, zeer ver, achter de looverwegen en boven de drijvende doode schaduwen, varend zonder dat ik een geluid kon hooren; in het water zag ik groene schemering, met licht doorgoten, soms boven voelde ik om het spiedend hoofd de haren kleven die met bloesem en waterbladeren waren bevlekt. Om mijne bloote armen blakerde de zon, als ik de armen strekte en het lustvol lichaam, naar vermoede schemering.
Met mij ging wind door de ronde lange vijver.
De zwaan met lange hals en lange kop, trekt slierten van de hooge lischbladeren en laat ze bengelen in haar gele bek. Gaat
| |
| |
dan uit de groene schaduw van die heerlijke planten weg en drijven op de wijde vijver.
*
Zij lag eens te sluimeren met het lichaam in het water en het aangezicht vrijkomend in de warme middaglucht. Van de helling eilend in de vijver ging ik ze minneziek vervolgen in haar koele bed. Wij worstelden en dreven zoo als geweldige zwanen naar het glanzend midden van de kom, waar we fonteinen deden klateren van roepend nat, die allerwege andere rimpelingen zonden op de dansjes van het water. Dan gleden we op de groene en blauwe vlakte voort tot we als moede betrachters van elkander scheidden, niet dankbaar voor ongevonden heil, zij zinkend in de blinde schoot, bedroefd.
Werend vermoeienis, ging ik op steile bank in de schemer rusten.
*
Eens had de nimf zich voor goed gedoken. De wind ploegde niet meer over de plassen.
Er zijn gedurig zilveren rimpelingskens in het water, die nu hier nu daar ontstaan, waar en wat wind vleugelt, en ver van de boorden uitkabbelen en vergaan.
Ik zag haar hals en borsten blinken onder een dunne laag water. Dan ging er de doffe diepte over.
*
De zwanen steken hun enkele arm tot de breede donzige oksels in het gekoesterd water. Trekken hem eruit en spiegelen hun gladde hoofdje in de zon. De zon op het water van hun hoofdje stelt edelsteenen voor die plotseling blinken op het grijze water tusschen het groen.
| |
Boottocht
Wij stonden vóor op de boot en onze gesprekken wuifden over het witte zeil, dat op het langer en lager dek gespannen was.
De lucht was geheel blauw met alleen aan éen einder een streep van bruine mist. De stroom heel breed en als een nauwe zee, die heel vlak zou zijn en met dwarse rimpels.
| |
| |
Aan de mast vóor ons hing een roode smalle vlag, van wier bloemen-roode stof, uit de kleur van geraniums, weelderige en regelmatig stroelende krinkels voor de hemel gingen. Aan de boorden van het zeil waren signalen uit heldere verven. Zij voeren allemaal door de Schelde, klapperend in achterwaartsche richting.
Het werd warm. Er was wind en het was maar alleen gedurende korte oogenblikken dat de vlaggetjes blauwe en witte, op het zeildoek rustten. We hadden over eenige sonnetten gesproken en beschouwden de pueriele levenslijn op onze handen. Zon in lucht, sonnetten, levenslijn. Zijn de kracht van de machtige elementen, het belang van een ijverig verstand, een glim uit het blinken van een zwing boven doorzichtig water, en een lach om een onbeduidende schittering, niet alle even zacht in het ingewand van een dorstende en ontvankelijke ziel?
| |
Zwoele Zomernacht
De menschen zitten met gespreide beenen en slappe houdingen voor de koffiehuizen, en spreken weinig met elkaar. Geen blaadje roert om de donkere squares in de nacht. Voorbijgangers gaan als afgematte lieden.
Een kleine jongen blootshoofds staat met de handen naast de zakken en het hoofd achterwaards vóor de agent. Het plein bolt lichtelijk omlaag rond hen naar elke zijde: Naar een breede straat, naar de donkere boomen, naar een gebouw, tot bij het terras. De agent is groot, beschouwt stil de kleine knaap en aanhoort zijn heldere stem, die beslissend galmt uit dit onbeweeglijk lichaampje. Van de agent is het geluid niet te hooren. Is dit een lang gesprek, over verwanten of oude geburen, in lang niet meer ontmoet?
Het slanke bloemenmeisje staat voor de mannen. De panama in de nek en de kleederen los, omhooglonkend, zit éen in de rieten stoel tot haar te zwetsen, die roerloos blijft behalve met de hand die bloemen biedt, en even een lach mimeerend. Toch koopt de jonkman op het einde een bloem, die hij voor zich op het lichte tafeltje laat liggen, waar ze nu geurt in de zwoele grijze nacht.
| |
| |
| |
De Dood
Dit huis van plezier was niet het eenige in de straat, maar het beviel ons best, zooals ik hoop u in de volgende beschrijving te doen begrijpen. Het stond vooraan op de hoek, een bouwvallig gebouw, waarvan de vensters bij de straatsteenen de kleinste waren, en die van het eerste en tweede verdiep veel hooger. Het was gedekt door een puntig en ouderwetsch dak, dat nog al ver over de gevel hing, en mooie bruine pannen die in het midden der muts tezamen liepen. Met bleeke bruine letters, groot en gotisch, stond ‘Het oud kasteel’ boven de raampjes geschilderd langs de beide zijden.
Zoo zag men het en we hebben het vaak bewonderd van het nauwe pleintje, dat dan achter onze rug breed uitliep op de grootere markt. Recht voor ons was de wijde en sombere muur, met erboven de klingelgrage toren van de hoofdkerk, en verder door liep, met dit huis beginnend, het kreupel straatje.
Daar bengelden enkele bordjes voor kapperswinkels, en kroegjes openden hun eenig oog in hun hooge tronies.
Wij waren eens bijzonder goed geluimd er binnen gekomen. Te minste, we waren alle t' akkoord geraakt dat we die avond moesten naar Marthje gaan, omdat we in lang niet meer zoo iets genoten hadden, en de winter voor de deur stond en we moesten vieren de pijnlijke verdwijning van de zomer met vroolijk jolijt.
Nu was Marthje tamelijk stil die avond. Ze liet zich zoenen op de witte voorarm en vleide zich met de handen langs hun schouders tusschen twee van de getrouwe vrienden, maar ze kon niet goed verdragen dat we haar deden dansen met ons vóor de wankelende grijze toog, onder de lage zoldering en tusschen de wanden, waar oude prenten dof rood en groen hingen tusschen donkere lijsten. Zij had gevraagd om haar met rust te laten toen we met haar solden en de een haar moeielijk liet ontsnappen tot op de schoot van de ander, die haar glaasje had betaald en dat van de zuster, die de baas was in dit huis, en achter de toog haar twaalf pinten kuischte met een onzuiver doek. Een was begonnen te zingen maar dit was niet gegaan en had geklonken als het opzeggen van een les in een vervelende
| |
| |
school, zoodat we alle met hem lachten en uitkeken naar wie nu leute zou brengen in het kwijnend gezelschap. Er was geen piano met elektrische toetsen, en daar de zuster merkte dat we dit gebrek voelden, ging zij met haar breede lijf in de opening der deur staan, en riep op een kleine muziekant, waarna ze binnenkwam, en we meenden, dat ze de holle nacht had aangeroepen, en onverrichterzake terugtrad, na de deur te hebben gesloten op de ijzige tocht. Het waaide hard buiten, wij waren opgerezen, en zagen uithangborden bengelen aan roestige stangen. Dan werd de deur weer opengestooten, terwijl we met warme gezichten al terug zaten om de beide tafels, en een jongentje kwam binnen, met achter hem zijn dronken broeder; diens gezicht stak bleek en fijn in een zwarte baard, hij wenkte naar de tapster, maakte met de hand de beweging van ‘pint uitdrinken’ en wees dan naar zijn gorgel. Hij vond dat geestig, het scheen ons enkel praktisch. Hansje was al aanstonds aan het spelen gegaan, en om wat vroolikheid te brengen bij zijn lamme gezeur, begon hij zijn lompe schoenen tegen elkaar op de vloer te stooten, zoodat hij door zijn magere beenen zakte, die, in groene broek, gebogen traden op de roode steenen. Zijn gelaat was rood, op de mechanische horten van zijn harmonica pasten nooit de rythmen van zijn beenen, om zijn oogen en zijn neus blauwde pijn van de winden en de regens, die weer waren gevallen de laatste dagen maar nu waren opgedroogd overal in het klare maanbeschenen stadje. Was hij ook liever hier dan onder maanglans, op de grijze bolle banen?
Zoo zwak is de menschelijke wil, dat ongehuwde jongelui met hem hun verlangen niet kunnen volgen, laat staan bereiken. Wij waren in lang, nu we uit de kleine stad om ons brood te verdienen waren overgegaan naar de groote metropool, niet meer terug geweest om een zalige namiddag te slijten tusschen de oude begijnhuisjes en in niet beroemde kroegjes van ons duurbre nest, wanneer we toch op een ledige zondagmorgen bestoten tezamen daarheen te gaan, met nog een paar vreemden. In de spoorwagen bemerkten we de ontstuimige wolken aan de blinkende hemel, en hoe wat later stilaan de stompe rustige
| |
| |
toren tusschen draaiende daken ons tot hem liet naderen. Door vage regenvlagen waren we eerst gekomen binnen de wijde gelagzaal van een voorbuurtherberg, waar zondagsche werklui zaten om een glas bier te dobbelen, en waar de twee elegante en zeer jonge dochters ongelukkiglijk niet te huis waren, omdat ze waarschijnlijk waren gaan wandelen met hare makkertjes. Maar in Martha's huisje kwamen we alleen. We waren het nu met boompjes versierde plein overgestoken, en lichtten de klink van de deur waarna we bemerkten, dat achter de toog in de meest volledige eenzaamheid de zuster stond sluimerend te knikkebollen.
Ze kwam ons tegemoet verheugd kalanten te zien, en bracht ons elk wat we wilden gebruiken. Daar we naar Martha vroegen begon ze te klagen wee en ach, gedurende enkele oogenblikken en was verwonderd, dat we niet wisten hoe ze vóor twee dagen begraven was. Ze was hier uitgehaald, door vier mannen gedragen. En volk, en volk! Dat kunt ge verwachten, zooveel kennissen of ze had. Al wat jong was in de stad, en zich graag goed amuzeerde, was komen kijken en ook de kleine kinderen en de wijven uit de geburen, en vele hadden geweend omdat een schoone vrouw zoo jong weg ging. (Want het was wel een schoon vrouwmensch, een schoone vrouw....)
Maar ze had het allang zitten, Heeren; dat scheurde al van haar veertien jaren in heur lijf vaneen. Ze was nu achttien, zag er uit als een van twintig. Ze heeft in het gasthuis dagen met opengesperde oogen gelegen en toegeknepen handjes, en dat het toch zoo zeer dèe. Een gek artiest - die met dat oud vrouwjte getrouwd is - heeft haar bloemen en sinaasappelen gebracht, heel mooie groote.
Nooit heeft ze aan iemand in het Café er iets over gezeid. (Ze paste zoo goed op voor de affaire, Mijnheeren), het is een groot verlies voor mij.
....Allons tot ziens, Mijnheeren. En als ge binst de volgende week eens binnenkomt, zal ik wel wêer wat anders hebben.
Het was avond toen we waren teruggekomen in de donkere trein. Maar buiten over het land hing nog het licht van de trage avond. Tusschen het koren dat hoog begon te groeien zagen we een familie wandelen van boeren. De man voorop in zwart blinkende pak, met gekleurde das. Een vrouw in boersche klee- | |
| |
ding, met roode rozen op de hoed; nóg een paar mannen en een jonge deerne met vlasblond haar. Ik zag het einde niet van het korenwegeltje, en geen einde aan de wiegelende halmen. Geen einder aan de arbeid noch vandaag aan hun wandeling om de arbeid te aanschouwen. Die menschen waren een droefzinnige groep tusschen gerijpte vruchten, maar wisten niet hoe ze voor mijn ontroerde gedachten een afleiding waren, die alles deed vervluchtigen tot een leering en herinnering, die zich misschien kristaliseerend neerdrukte in een onzichtbare mondof oogplooi. De regendruppels vielen van de droeve hemel tusschen ons en de wegschemerende velden. Zij smetten de verdoffende ruiten van de snelvorderende wagen, waarbinnen onder ontstoken lichten werden ontplooid de dagbladen van dezen morgen, met eenige spotprenten en portretten.
Herfst 1911. |
|