| |
| |
| |
Drie verzen
Door
J. Jac. Thomson
I
Parijs
Nu dag en nacht zich hier zoo schoon in bloei omwinden,
Mij trager iedre milde schemering ontkwijnt,
Zoek ik uw droom Parijs; neen, komt me uw droom hervinden
Die door mijn stilten ruischt, die aan mijn hemel schijnt,
Een droom die als het beeld van uw veelsoortig leven
Den ganschen horizont van mijn gedachten vult;
Gij hebt uw rythme door mijn kalmer drift gedreven
Dat ik nu breeder deining bang maar willig duld.
Gij laat mij niet meer vrij en toch ontbondt gij boeien,
Gij voert mij tot éen beeld en 't een weerspiegelt al
En waar 'k in wijde lucht het avondlicht zie gloeien
Rijst mij die droom in fonkling: worp en val.
Gij bindt - gij hebt sinds lang mijn uren schier betooverd,
Gelijk den dichtren past maak zingend ik mij vrij;
Ge ontsluit; maar duld nu ook dat in mijn vers heroverd
Uw schoon, uw schuld, uw roem, ik 't al versluit voor mij.
| |
| |
Een ander zij de ontroerde zanger uwer prachten
In parken als in poorten, kerken of paleis,
Waar tuin- en bouwman beurtlings naar die schoonheid trachten,
Die hem toekomt wie gaarne tot u kwam, Parijs,
Schoonheid die mild omstraalt en gul onthult de vonden
Den vinder die ze kiest uit hun talloos getal
Waar 't woord tot melodie verwordt in alle monden
En alle namen zijn als zilver en kristal.
Schoonheid....en 'k volg nog eens uw Seine langs de kaden
Wijl 't water klotsend stuwt den brugboog door na boog,
De zon ontfloerst de weeld van 's menschen steenen daden,
De golven spelen met wat stil staat of bewoog;
Hier splitsen zij zich ree en drijft het land een wigge
In 't vloeiende gebied, dat spel van glans en grauw,
Nu zus dan zoo en zie daar waar paleizen liggen,
Staat, stijgt de kerk en stuwt de torens in het blauw,
Een schoone weerld voor zich; de heilgen die er wonen
Hielpen en stutten, beeld, en sieren 't bouwsel zelf
Aan deur en gevel, wijl verwonnene demonen
Hun bittren grim uitgrijnzen - binnen waar 't gewelf
Hoog werd getild en 't licht door vele zuivre kleuren
Uit zon tot eenen wondren schemer wordt gezeefd
Keert wel de dwaler in; of 't hoofd hij neige of beure,
Hij vindt er iets van wat in grootsten leefde en leeft,
Dan keert hij weder naar het gonzende rumoeren
Dat op de boulevards zich matigt en zich viert;
Gij stad breidt voor zijn voet het schoone als glanzen vloeren
Of lokt hem waar het u verborgner bloeit en siert.
| |
| |
Daar treedt en poost hij aan uw ongemeten pleinen,
- Maar werpt ge in overmoed dan ruimten voor u heen?
En droomt gij schoonheid, droom welks lijnen staag verdwijnen:
Voor zij verdwenen spraakt ge en werden zij in steen?
Zijt gij een park, een tuin, waar alle vogels zingen?
‘Kom, zie, mijn lief, de duiven in het Luxembourg,
De boomen botten uit; hoor 't water klaatrend springen;
En daar, nabij en ver 't ontroerende gekoer’.
Uw schoonheid, nimmer prijst de minnaar van de kunsten
Haar wèl, die lichtend schijnt door schaduw en in zon
En uit den mildsten gloed van hare milde gunsten
Dien dom den schemer glanst waar rust Napoleon.
Uw schoonheid o Parijs verlang ik niet te peilen,
Verrade ook 't lied hoe gretig ik haar eens bemat;
Haar is 't verleden dat zich handhaaft in 't verijlen,
Uw glorie die der eeuwen treden vreesloos trad.
Een ander zij de ontroerde zanger uwer prachten
In parken als in poorten, kerken of paleis,
Ten dage of als de maan in luistervolle nachten
Uw kathedrale' omkreitst op hare zilvren reis,
Maar ook een ander zij de zanger die u smaden
Zou om de koorts die in u zichtbaar jaagt en gloeit,
Die na het dolste feest der wilde levensdaden
Het heiligdom ontwijdt en ingaat onontschoeid,
Een ander merke u maar met zijn vervloekend stempel
En schelde u driewerf wuft en wereldsch en verdoemd,
Niet wetend wat daar dwaalt om uw verlaten tempel
Noch wie er al uw naam ontroerd hebben genoemd,
| |
| |
Een ander taste opeen de woorden van zijn honen
En heete smalend u het Babel van vandaag
Dat boven alle steden zeetlend moge tronen
Totdat den Eeuwge hare zeekre val behaag,
Wanneer het blijken zal dat Hij den geesel keeren
Wil tegen ieder die zich van Hem heeft gewend,
Als Zijn getrouwen in de wit gewasschen kleeren
Victoriepalmen dragen in Zijn hemeltent,
Een ander zij de greetge teller uwer zonden
En mete en schimpe uw grootheid naar zijn eigen klein
Bestaan en basse u aan als heesch getergde honden
Den vijand doen - ik wil die zanger nimmer zijn.
Maar meer dan norsch beweer of een bewondrend dwepen
Met lof of scheldwoord treft is mij wat gij verheelt
Niet gansch en wat mijn ziel van uw ziel heeft begrepen
Die met gebaar en woord in gratie schertst en speelt;
Uw ziel, maar die ik uit den duizel heb vernomen
Van 't boulevardgedruisch als de avond rijdt ten nacht,
Die zich bedwelmde en zwijmt in duizenden aromen
En in haar weelden toch naar dieper weelde smacht,
Uw ziel, wier echo klonk om vreemde stratenbochten,
Wier licht gelispel door de ontknopte takken streek,
Die blinkerde uit een raam, waar wij een titel zochten,
Die, bijna glimlach, fijn bewoog en zacht weer week
Zich bergend achter de eindeloos doordroomde oogen,
Die sprak in woorden als door zijden sluiers heen,
Uw ziel die mijne als dood en leven heeft bewogen,
Haar zoek ik in mijn lied, om haar is 't dat ik ween,
| |
| |
Om haar en om haar vraag die 'k altijd zag herhalen
In lach van oog of mond, in spijtigheid of spot,
Die droevig uiting zocht in vele wijze of talen,
Uw zielevraag Parijs: een schrei, een kreet om God.
II
Versailles
De wind deed tak en twijgen luchtig deinen,
Het wijde plein lag leeg,
Wij kruisten 't snel door 't stoffig zonneschijnen
Wij wonden ons om hoeken en door hekken,
Verwierven 't vrij gezicht
Van tuin en park: een luisterrijk ontdekken
Nu loopen langs het groene veld dat dartel
Met spriet en pluim en veer
Helt naar dat glinstrende dat met gekartel
En zien hoe of de vlugge glansen glijden
Die eng, zich tot den hemel kan verwijden
Langs beelden, nog in schemer niet verborgen
Noch in het goud dat hun een herfstge morgen
| |
| |
Als om hun grauw de gulden bladers jachten,
Dat zij opnieuw ontwaakt,
Door schoonheid onder stervend schoone prachten,
Nu dwalen langs de paden, door de lanen,
Waar ge aan den drietand van Neptuun mocht wanen
En, droomer, gaand niet tellende de schreden,
Daar plots 't paleis, ter helling op, zich breeden
Hoe schoon; maar toch - kondt gij niets meer bewaren,
Versailles, van 't gerucht,
De kleur, het leven van voorbije jaren,
Mij dunkt, ik hoor rondom uw groene perken
Den klank van een menuet,
Een lief gezicht zie 'k wijken, komen, sterken,
Waar vele takken hangen tot een donker
Zoekt haastge tred van een verliefden jonker
Ruischt hier geen sleep, vernaamt ge 't zachte roepen?
Daar, koningsvlag in top,
Een boot - nog een...wie trêen uit kleurge sloepen
Zulke geluiden gaan en glansen schijnen
Als 't zonnelicht bevliegt
| |
| |
De waaiers van uw spuitende fonteinen
Om 't loof dat feestlijk kleurt of in ontkleuren
't Bosch dak en vloer verguldt,
't Is 't leven dat in vormen en in kleuren
Dit leeft nog tot in uw verlaten zalen,
Méer dan die stem die in zijn dood verhalen
Voert wie, een hooploos vréémd hier slechts te hooren
En niet zich voelt in schoonheid zelf herboren
Dat park, paleis, de vijvers en de tuinen
Als droom herschept, bewoont,
Aan 't oog dat draagt boven de hoogste kruinen
Maar wie zich als der dichtren een mag weten
Nooit vorstlijkheid noch koningsnaam vergeten,
III Schemering
Voor Anny Lieftinck en Carola Machotka.
Zing mij nog eenmaal uw Tjechische liederen, luistre
Eenmaal ik nog naar dien klank, zangsters, dat ik hem bewaar
| |
| |
Verder dan nu wijl de dag in den vochtigen schemer gaat duistren,
Langer dan nu wijl ik hoor 't tinkelen van uw gitaar,
Hier aan uw haardvuurs zoo zachte en behaaglijke gloeien,
Waar het rumoer van de stad slinkende tempert zijn dreun,
En 'k in een zilveren droom na een dag van verwarrend vermoeien
't Neuren der stemmen verneem, saamgaand in droevigen deun,
Somwijlen klaar door de opene poorten der woorden,
Somwijlen zonder een woord, daar 't in de wijze verdween,
Soms in een schuchter gevecht van de stemmen, die weerzijds bekoorden,
Weken en keerden, in 't lest slingerden door elkaar heen.
Zing mij nog eenmaal die Tjechische liedren, dees ure
Komt nimmer weer en zie toe hoe naar het eind zij zich spoedt,
Wanneer gewordt ons de dag die ons saam naar zijn kusten doet sturen
Keert er nog een die ons eent, samen ons bergt in zijn gloed?
Hoort gij den regen de ramen schier aarzlend betasten?
Dit is de tijd dat de droom kleurt als een rijpende vrucht,
Deze is de stonde dat vrij van den dag en zijn duldlooze lasten
De uiterste wenschen door 't oog worden verrâan aan de lucht.
Neem dan opnieuw uw gitaar en met stijgen en zinken
Rythmen en wislende maat, bittere klaagzang of dans
Mogen weer glijden en spelen en deunen en verder verklinken
't Lokken des minnaars in 't lied, 't lokke in uw liedren mij thans.
Dan zie ik velden....het koren is rijp voor den sikkel:
't Wiegelt, het wuift en het waait, oovral, zoo ver maar de wind
Komt die ter kimme het dwarrelend kluwen van wolkengewikkel
Wegblies, boombladeren mee, mee ook het kleurige lint
| |
| |
Sierend de wagens door 't juichende volkje besprongen,
Sierend de mutsen en kiel, fladrend van vruchtbaren wand,
Oogst hooggetast, schier te hoog; dan omvedeld omdanst en omzongen,
Weelden van 't eindlooze ginds, 't wondere ‘böhmische Land’...
Zing mij nog eenmaal uw Tjechische liederen, luistre
Eenmaal ik nog naar dien klank, zangsters, dat ik hem bewaar
Verder dan nu wijl de dag in den vochtigen schemer ging duistren,
Langer dan nu ik nog hoor 't tinkelen van uw gitaar.
|
|