De Beweging. Jaargang 8
(1912)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Mevrouw Bosboom-Toussaints ‘Lauernesse’
| |
[pagina 226]
| |
van weifelen verlochenen zij, door zich steeds in 't gareel te binden. Ze zijn als de Titans der zee: met hun élan verliezen zij de steun op zich zelf en hun moed. Opmerkelijk is het, dat Betje Wolff (met Deken), - ofschoon hier ook materieële zorgen zich lieten gelden, - rusteloos de pen heeft gevoerd, in allerlei geschriften en brieven. Opmerkelik ook, dat in de onafgebroken intellectuële arbeid, de opgewekte levensmoed nooit tot het niveau van het indifferentisme daalt. Voor een deel ligt dit aan de eeuw, die aan haar levenslust en haar karakteradel een onverstoorbaar idealisme verleende. Maar ook hier valt te vragen, of niet de onafgebroken inspanning en de litteraire vruchtbaarheid iets meer was, dan de enkele aandrift van een rijkbegaafde natuur, en of niet de scheppingsdrang de permanente poging verbeeldde, om zich zelve staande te houden in de afzetsels van haar geest, om nieuwe jeugd te putten uit de beelden, die haar generatief vermogen, fris en vaardig, te scheppen vermocht.
De ‘kleine Bet’ herinnert ons aan het etheries figuurtje van Geertruida Toussaint. Bij haar tekent zich de uit eigen krachten zich voedende productie-dwang in andere trekken af. Vooreerst in haar zeker besef, dat zij alleen met zich zelve te rade kon gaan. ‘In eigenlijken zin’, schreef zij aan Johanna Blok,Ga naar voetnoot1) -, was voor mij het ‘Hier beneden is het niet’ waar geworden. ‘De holle groote bovenkamer...was mijn wereld, mijn oase, mijn Patmos. De Alkmaarders - ik was voor hen een mythe, en zij voor mij niets, zooals ik toen meende, zij konden mij niets geven, noch ontnemen. Ik had mijn schat in mij zelve...’Ga naar voetnoot2) Doch tevens verraadde zich in haar zelfstandigheid haar teerheid. Zij kon onder haar scheppingswerk geen andere invloeden dulden. Zij kon haar tekortkomingen niet vermijden, ‘Haar geest graaft zich een eigen bedding’. ‘Afleiden zou stuiten worden’Ga naar voetnoot3). Van- | |
[pagina 227]
| |
daar de vrees of de onwil, alleen te verklaren uit het gevoel van onvermogen, om zich zelve te herzien. Haar eenige steun is haar initiatief vermogen. Tegenover wat anderen, op een verdere afstand dikwels ruimer bekijkend, haar ten gerieve, zouden willen inschakelen, staat zij vreemd; zij kan het niet dan met tegenzin aanvaarden. Leerzaam is wat Dr. Dyserinck meedeelt, met welk een moeite ‘De Verrassing van Hoey in 1591’ aan een ietwat dragelike vitaliteit is gekomen. Potgieter en Huët schrapten en werkten bij, haalden er dode stukken uit en brachten er leven in. ‘Zoo ontstond er zoetjesaan een colloboratie van de twee critici met de schrijfster’. Maar de zwarigheden bleven ook bij de voortgezette bewerking. Doch zulk eene medewerking moest het zelfgevoel van de schrijfster bezwaren, haar geestkracht belemmeren. Zij kòn zo niet werken. Dyserinck verklaart haar onmacht uit haar materieële nood,Ga naar voetnoot1) alsof er, rijp of groen, kopie moest wezen, en zij, bij krietiek op haar bijdragen, de kwetsing in haar eigenwaarde, te grievender voelen moest. Doch zo het waar mag zijn, dat de kiesheid van haar omstandigheden er pijnlik door werd in herinnering gebracht, haar tere fierheid op het bewustzijn, begaafd en geroepen te zijn, werd er het gevoeligst door geknakt. Zij wist dat een dergelijk ingrijpen haar het leven benemen moest. Zij voelde zich verslagen. ‘Geloof mij,’ schreef zij Potgieter, en de moedeloosheid maakte haar de openhartigheid tot een zwakheid, ‘ik kan soms verlangen naar een gansch andere ruste dan die van een afgewerkt boek. Verleden week was ik zóó melancholiek...’Ga naar voetnoot2) Zij nam het middel te baat der expansie, zij schreef een recht dollen brief...Ga naar voetnoot3) Een heilzame afleiding, waarbij het tijdelik lam geslagen leven, bewust zich zelf misleidend, zich breed te rusten legt in een naar-buiten luidruchtig vertoon. Merkwaardig, dat ook in deze uiting, wij weer herinnerd worden aan de schier gezocht-dolle brieven van Betje Wolff, in de interessante verzameling van Gallandat Huët.
Genoegzaam is het ons duidelik geworden, dat Mej. Toussaint | |
[pagina 228]
| |
zich alleen sterk voelde bij 't volgen van haar eigen lijnen. Ondanks de disharmonieën van haar proporties; het hybridies karakter van menig verhaal, half roman, half historiese emendatie; de Meander-lijnen van haar tijd- en karakter-psychologie. Want in vele dingen voelde zij een tegoed, voor wat zij, mede uit anderer pen, als zwakheden moest erkennen: haar rijke fantasie, haar snelle geest, te speuren uit de vindingen en wendingen harer dialogen, de kracht en de gang in de stijgingen naar de katastrofe, haar ongebreidelde durf in het scheppen van konsekwente karakters, tot de verst denkbare excessen toe. Zij heeft dan ook de proeve, om haar ‘eigen bedding’ in de richting van haar ingevingen en haar talent te willen graven, glansrijk doorstaan. Zij heeft zich een schare van bewonderaars, en de hulde van een nog altijd haar bewonderend nageslacht veroverd. En haar zelve, is die verering van de tijdgenoot, ondanks de goedkeuring die ze van zich zelve vroeg, toch lief geweest. Want, waarom het ontkend? zij zag in haar sukses de blijde uitkomst van een zoet verlangen. Haar gaven toch wilde zij zo gaarne dienstbaar maken aan de verheffing van een breder kring; zich gewijd voelende door een Hogere Macht, meende zij haar arbeid ook te kunnen bestemmen voor een werk, dat zij middellik aan de Leiding der wereld verwantschapt wist. Zij kende zich 't liefst als opvoedster. De neiging van haar jeugd was geen andere geweest.Ga naar voetnoot1) Zij wilde reinheid kweken, Godsdienstzin wekken. Zonder het opzettelik uit te luiden, zou zij hare lezers zich het liefst voorstellen als een op lering en stichting beluste gemeente, waarin armen en rijken, als broeders en zusters, zonder verschil in datgene wat zij de mensen allengs ziet verdelen, samenzitten om het gehoorde te aanvaarden, en het met een veredeld gemoed in praktijk te brengen. Doch hoe universeel ook bedoeld, inderdaad ‘openbare’ gehoorklassen hadden het niet kunnen zijn. De Roomsen zouden zich hebben teruggetrokken. De dolenten zouden hen misschien hebben gevolgd. Doch, blijvende, zouden zij, geërgerd, hun wrok met andere dissenters hebben gedeeld. Luther betaalt evengoed zijn tol aan haar Evangeliese zin als Calvijn. Christenen, eist zij, gezuiverde Chris- | |
[pagina 229]
| |
tenen. Geen Here-Here-roepers, geen temelingenGa naar voetnoot1). Maar hen die geloven in 't Geopenbaarde Woord, die ethies voelen, en rein-Evangelies handelen. En niets daarbuiten. Haar Christendom vraagt in de eerste plaats vertrouwen, zielevrede, een milde zin en een glimlachende liefde. Het keert de rug toe aan partijzin, en verfoeit schisma's. Het is een licht, dat de duisternis overglanst; een zon, die overal schijnt. Het schept zich een open wereld, en kent de gemeenschap, inzonderheid de kleinere kring der vaderlandse, alleen in de glans van dat schijnsel. Zo deze samenleving een orgaan heeft, dan zij dit het liefst de Nederlandsch Hervormde kerk. Over Rome vonnist zij bij verstek; meelijden moet men hebben met die armen, die niet inzien, hoe diep zij, door een noodlottig verloop der feiten, verbasterd zijn. 't Is deze Evangeliese zin, die aan haar nationaal-historise romans een eigenaardig cachet en een niet te miskennen adel gegeven heeft. Men proeft eruit die zuiver Christelijke zienswijze, welke, van aardsgezinde verlokkingen intact gebleven, zich stelde boven het bereik van de partijensfeerGa naar voetnoot2). Op deze hoogte handhaafde zij haar Godsdienstig ideaal. Geen wonder, dat op dit standpunt, de grenzen der sekten onzichtbaar werden en formulieren voor haar niet bestonden. Maar evenzeer is het begrijpelik, dat vrijzinnig en kerkelik getinte vrienden, bij zulk een breedheid en zelfstandigheid, dit juweel binnen hun eigen kleuren zochten in te kassen, zich moeielik kunnende denken een natuur als de hare, welke, anders als zij, geen vlees wilde zijn en geen vis. Schenkingen van zulk een Evangelies priesterschap zijn ons gegeven in Lauernesse, in Gideon Florensz en in De Delftsche Wonderdokter. In Lauernesse wordt deze Christelike levensopvatting gezaaid en gekweekt door de apostel der Nieuwe Boodschap, Paul.
Allereerst dus Paul. Wij later dáár de legende, groots van | |
[pagina 230]
| |
vinding, welke deze heraut van de Hervorming doet afstammen van de doorluchtige huizen Egmond en Bourgondië. Want deze jongeling, die voor het aangezicht van de hem ruw verstotende Karel van Gelder, eenmaal de zachte dood zal ingaan, is een historiese fictie; van jaren en geslacht een jonge man, plaats nemende in de eerste helft der zestiende eeuw, maar overigens noch aan tijd noch aan kultuur gebonden; een vaag en zwervend wezen, ouderloos en passieloos, zonder vaderland en dak, schuchter als een maagd, zacht als een engel, zwevend door zijn tijdelike omgeving, wegwazend weer over de grenzen van zijn bestaan. Zijn hart was zuiver, zijn woord bleef rein; geen drift verlaagde hem tot dweper, doch 't vertrouwen stemde hem tot een heilige. Zo wandelde hij voort, getuigende en goeddoende. Zijn etheries bestaan herinnert ons de tijd van zijn schepping. Het ‘Réveil’ zat in de lucht. Drost ook, die zich prediker voelde, en schrijvende ‘stichten’ wilde, had in zijn eerste, stemmingsroman, Hermingard, met een hart vol wijding, door de maagdelijke eenzaamheid der wouden laten trekken naar Caelestius' kluis, om er zich te laven aan de bron der Christelike leer. Hermingard, als Paul, wandelen als in witte gewaden. Zij zien de hemel open, en zo hun voeten de aarde raken, dan is dit alleen, omdat zij de middelaars zijn, door wie de schenkagie der Goddelike Vrede af kan dalen op de naar Verlossing snakkende Mensheid. Paul dan is de gewijde prediker, die, uit Saksen gekomen, aanlandt bij Ottelijne, de jonkvrouw van Lauernesse. Hij vindt in haar een rijke bodem voor zijn missiewerk, en verkondigt haar het gezuiverde Evangelie. Paul is een leerling van Luther. De graaf van Mansfeld, die zich het lot van de jonge zwerver had aangetrokken, had hem voor de studie der letteren bestemd. Doch te Wittenberg had de leergierige knaap in 1517 de beroemde Augustijner monnik leren kennen. Deze gaf in die dagen colleges over de Bijbel: iets buitengewoons, dat de jongelieden bizonder aantrok. De geestdrift van de meester, de overtuigende kracht van diens betoog, de kernvolle taal, ‘waarvan iedere volzin een overwinning was, die hij behaalde op schoolse wijsbegeerte en blind bijgeloof’, hadden het hare gedaan, om de jonge gemoederen | |
[pagina 231]
| |
voor zijn zaak te winnen. Ook als mens had de jonge aanhanger de grote Martinus leren kennen. In diens cel had Paul in hem een vertrouwelike, deelnemende vriend gevonden; dezelfde lippen, ‘die kort te voren de Eckkiussen en de Tetzels hadden ter neergeveld’, vloeiden dan over van blijmoedige, opbeurende, schertsende woorden; daar zat zelfs Staupitz, eerbiedig luisterende, aan zijn zijde; meestal was ook Melanchton daar, ‘die beminnelike geleerde, die verheven jongeling, die Christelike wijsgeer, die Johannes onder de volgelingen’, over wie sprekende, hij zijn hoge verwondering niet verbloemen kon.Ga naar voetnoot1) Het is geen wonder, dat aan Paul keer op keer woorden van lof in de mond worden gelegd, over hem, van wie de grote drijfkracht der Hervorming is uitgegaan. Zo beschrijft hij zijn ernst en toewijding, inzonderheid zijn sterk zelfbewustzijn, zijn durf, waar hij weet te staan in de kracht van zijn nieuwe beginselen; de nietige monnik, in zijn machtig geloof, stellende tegenover de groten der aarde en de kerkelike machten, die een voor een hem hadden kunnen verdelgen, terwijl de eenzame strijder tegen al hun kennis en hun gezag niets kon aanvoeren dan zijn God en zijn Bijbel. Ontegenzeggelik lopen door deze panegyrie de verschuldigde epiese lijnen. Maar geestdrift vervangt geen argumenten, en de toehoorders, al warmen zij zich aan het jeugdig vuur van de gloedvolle jongeling, vernemen er spaarzaam het wezen uit van de geest, die de hefboomen van dit wereldbewegen drijft. Voor de gasten in Lauernesse's feestzaal dienen andere gronden te gelden dan een dithyrambies geparafraseerde feiten-chronologie. Nu wordt weliswaar inzonderheid bij dit plaatselik bekeringswerk verondersteld, dat de hoofden en harten door het aan de Hervorming voorafgegane kultuurproces waren voorbereid. Doch dit neemt niet weg, dat in het onderhavige romantiese verhaal, aan de mensen van de Hervormingstijd vrij wel dezelfde voorstellingen worden toegekend, als wij ons, in kalmer tijden, na overzichtelike studie en bezonkener oordeel, over vorige toestanden hebben kunnen eigen maken. Na vierhonderd jaar, zien wij de historiese gebeurtenissen met regelmatige etapen en in een logies verloop. Wij zijn in staat | |
[pagina 232]
| |
gebracht het analyserend uiteen te zetten en het psychologies te onderschragen. Voor ons is het kneedbare stof. Doch hoe konden het de lieden van 1523 weten, of de maatschappelike samenleving van hun tijd de komende evolutie al dan niet zou kunnen verdragen, of er een gans vernieuwingsproces zou volvoerd worden, dan wel de nieuwe beweging tot een uitgroei van kerkelik leven zou beperkt blijven, en zich voorlopig zou afsluiten in een nieuwe dogmatiek. Te midden van de onbestemdste leuzen en de onbestemdste verwachtingen spreekt Paul woorden, die aan de Warburger manifestaties van 1517 doen denken. Zijn lofrede is als geknipt uit de bladzijden van een Evangeliese Hervormingsgeschiedenis. Wat meer is, zijn histories overzicht gaat geleidelik over in een nabetrachting, welke blijkt een overweging van Mej. Toussaint zelve te zijn. Zo heeft de zendeling zich opgelost in de persoon van haar die hem gezonden had, of misschien doen we haar meer recht, met op te merken, dat de schrijfster, na de pion van haar zaak naar voren te hebben geschoven, haar eigen tijdgeest en eigen overtuiging met vlees en been bekleedt, en het woord overnemend, beschouwend mediteert: ‘- En het was niet iets gerings, dat die monnik kwam eischen van die Rijksvorsten! Het was de vrijheid der gedachten en de ontkluistering des Evangelies voor alle Duitsche Christenen! Vrijheid van denken, en den Bijbel voor ieder, te vragen van de erfhouders van het willekeurig gezag, was als een gelijkstelling te vragen van hun slaven met hen, want de gedachte verheft en de vrije geest heft het gebogen lichaam op, het onderzoek der Schriften kon die menschen leeren, dat ze broeders waren van hun Heeren! Gevaarlijke les voorzeker, waar de Heer niets was dan een onredelijk dwingeland!’
Doch buiten en boven de partijen zou ze staan, Toussaint. Ook is de wijsheid van haar eeuw te bezonken, om in het werk en in het karakter van de eerste Hervormer geen feilen en geen eenzijdigheid te zien. De lofspraak op de man van Wittenberg mag dus niet onvermengd zijn. Doch aangezien een Paul-Tous-saint zijn woorden niet kan herroepen, blijft er niets anders over voor de schrijfster, dan zich tijdelik uit de combinatie | |
[pagina 233]
| |
terug te trekken en, de eerste spreker emenderend, te vergoeliken. Zij beaamt dus, dat het gegeven beeld te schoon gekleurd zou kunnen zijn; de dwepende gloed van een discipel flatteert zo licht de trekken van een geliefde meester; ‘vandaar dat hij niet vermeldde, hoe de tegenover anderen krachtige figuur voor zich zelf bange oogenblikken van twijfel kon hebben; dat in de grote bestrijder van 't bijgeloof, zelf nog een machtig bijgeloof kampte tegen het reine licht; dat zijn hartstocht hem vervoerde tot ruwe spot en tot bittere uitvallen, strijdig met de waardigheid van Christus' Evangelie; dat hij verdraagzaamheid vroeg voor zich zelf, maar ze vergat jegens anderen; dat hij gebouwen afbrak en onder de voet vertrad, maar naliet iets beters te geven, en een nieuwe woning op te richten.’ Dit nu, en vele andere grievenGa naar voetnoot1), zouden niet alleen anachronismen in de mond van Paul zijn geweest, maar blijven ook thans, nu wij in de adellike en burgerlike milieu's omtrent 1523 worden verplaatst, vrijwel ongemotiveerde en daardoor overbodige naïeveteiten. Wendingen in de geschiedenis, die niemand destijds vooruit kon zien, en welke eerst een oordeelkundig en uiterst nauwkeurig onderzoek op taktiese fouten of onjuiste inzichten van de eerste wegbereiders kan terugvoeren, moesten evenzeer door de schrijfster worden verzwegen, als de fouten en het gebrek van inzicht zelve door de apostel van 't jaar '23 onaangeroerd moesten worden gelaten. Maar zoals reeds gezegd is, het geschrift geeft de geschiedenis van de Hervorming van uit het 19de-eeuwse Evangeliese gezichtspunt. Gods eer werd er mee gebaat, wanneer er op werd gewezen, hoe met gebrekkige middelen, als daar waren de onvolkomen, deels zwakke, deels eenzijdige of hartstochtelike dienstknechtenGa naar voetnoot2), zulk een groot werk tot stand kon worden gebracht. Voor Paul zelf echter bleven de grote meesters van alle smetten vrij. Paul moest | |
[pagina 234]
| |
zich spiegelen aan de glans van het edele vuur. Hij zelf moest alleen in geestdrift worden ontstoken, en door de edelste eigenschappen van zijn Voorbeeld, vooral door de kracht van diens overtuiging en door diens voorbeeldeloze moed, zo mogelik geprikkeld worden tot een even edel en ijvervol apostelschap. Op Lauernesse dan ook, doet hij de Wittenberger geen oneer aan. Sprekende over Luther, ziet hij zelfs niet eens in, - de schrijfster helpt het ons herinnerenGa naar voetnoot1), - ‘hoezeer hij zelf van moed, heilige overtuiging, en onwankelbaar vertrouwen op Gode de blijken gaf. Terwijl de Meester te Worms voor zijn vrijheid en zijn leven nog waarborgen had: het gegeven woord van een ridderlik Keizer, en zijn eigen grote naam, en Duitsland rekenschap zou hebben gevraagd aan wie zich aan hem wilden vergrijpen, zou de leerling, een arme onbekende jongeling, zo hij ergernis wekte, zonder bescherming staan, en geen stem zou zich verheffen, zo het geweld of het verraad de hand aan hem wilde leggen. Doch ondanks dit alles aarzelde hij geen oogenblik, om te spreken zoals zijn geweten hem gaf te spreken, voor wie ook, wanneer, en onder welke omstandigheden, volgende in dezen de voetstappen van de Hervormer.’ Het middel treft doel. De twintigjarige blondgelokte jongeling, scholier nog bijna, is in zijn toespraak het middelpunt van aller belangstelling. De toverkracht van zijn moed en zijn vast geloof, werken op zijn omgeving terug. ‘Het was ook zoo iets indrukwekkends,’ verzekert de schrijfster ons, ‘die ernst van den jongeling, die niet veel meer scheen dan een knaap, en die plotseling sprak met de beraden wijsheid van een grijsaard en met de vurige geestdrift van een Apostel....Allen waren zij diep bewogen, en toen hij ten laatste eindigde, - stonden zij allen voor hem als van een heilige huivering bevangen; toen was het hun als bij Job: “een geest zweefde voorbij mij.” Ook zij hadden een geest gezien; het was de geest van hun eeuw, die langs hen was heengegaan!’ Deze laatste wending, gelukkig op zich zelve, bevestigt ons in de reeds geopperde grief, dat Mej. Toussaint haar persoonlik inzicht al te zeer onder het bereik van haar figuren stelt. Zij | |
[pagina 235]
| |
zelve deelt de filosofiese beschouwing harer dagen, dat in de grote gebeurtenis der 16e eeuw zich de roeping des Tijds voltrok. Het oude had uitgediend, een nieuwe aëra brak aan. Over de wateren ruiste het; de stem sprak het uit in de lucht. Ook eldersGa naar voetnoot1) in deze belangrijke arbeid laat zij de eeuwgeest spreken in geluiden, die deinzend schokken en stotterend botsen; in klanken, die de lispelingen der liefde en de verzekeringen der vriendschap overstemmen; in schreigeroep, die tere banden scheuren; alleen omdat het denkbeeld, dat zich in die taal wil uitspreken, zo gewichtig en zo groot is, dat de openbaringsweeën de volgende eeuwen nog moeten dóórtrillen, en de wektoon der schallende horens al de toekomstige geslachten moet bezielen! Boven de werktuigen gold de drijfkracht; boven Luther, Calvijn en Zwingli, en hun stemmen en daden, spreekt zich uit de stem van God, die hij liet horen, toen hij de tijden vervuld achtte. En zijn Zijn werktuigen gebrekkig, en loopt het werk der zuivering met trillingen en schokken, het is God die Zijn middelen kiest, en er Zijn wil mee volvoert. Alle geboorten geschieden onder smarten; waarom zou ook het nieuwe Licht niet gebaard worden, terwijl de weeën Europa doen rimpelen!....En zo gingen dan de zaaiers uit om te zaaien. Uit Wittenberg gingen ze heen. Ieder koos zijn arbeidsveld. Paul bepaalde het zijne. ‘Niet iedere aarde was goed: maar beter geschikt dan eenige andere was de grond van Holland, die daar lag als een omgeploegd veld, gereed om het goede zaad te ontvangen. Want waarlijk, de geest van dit volk is vrij en groot: het is rijp voor het licht. Met eerbiedige graagte werd hier alles ontvangen, wat de Hervormers nuttig achtten den Christenen te verkondigen. Op Holland was lang reeds hun oog gevestigdGa naar voetnoot2).’
De voornaamste grond, waarop de schijfster de door Paul uitgesproken gissing, dat Nederlands bodem een dankbaar terrein voor zijn werkzaamheid zou opleveren, vestigt, is wel deze, dat het geestelik Eurppa van die tijden op de hoogte geacht kon | |
[pagina 236]
| |
worden van de ernst en de degelikheid der religieuse gevoelens in de Nederlandse, en inzonderheid in de aan Duitsland palende gewesten; gevoelens trouwens, kenbaar genoeg uit de invloed welke is uitgegaan van de geestelike Broederschappen, de even hoogstaande als merkwaardige opvoedings-organisaties in de geschiedenis van de mystiek der Middeleeuwse Katholieke Kerk. Feitelik propageerden de collaties reeds reformatories. Zij werkten stichtend; bestemden tot bron en voedster van het geloof het hart. Ontsproten uit de diep gevoelde behoefte aan een herstelde gemeenschap met God, gaven zij onwillekeurig blijk, dat voor een verinnerlikt geloof de Kerk als uitsluitend Middelaar tussen God en de mensen niet langer kon voldoen, te meer, daar dit Middelaarschap allengs werd belichaamd in Machten, die teerder naturen afstieten wegens hun wereldse zin, en, door hun heerszucht de Groten der aarde prikkelend tot weerstand, andere hefbomen in werking brachten tot ondermijning van hun verjaarde invloed. Niet alle motieven, die, onder de leuze van Kerkhervorming, de strijd voorbereidden tegen het Pausdom en de Kerk, waren even zuiver. De Lutherije liep in Duitsland op heel iets anders uit, dan menig nieuwe geest zich had voorgesteld. Oorspronkelik zuiver conscientiewerk, werd het religie-verzet al spoedig dienstbaar gemaakt aan de nuchtere berekeningen van een politiek schaakspel. Zuiverder echter kon het principiële van de Hervormingszaak de Nederlandse landpalen binnentreden. De Frateriën hadden door hun stille werkzaamheden, ganse geslachten opgevoed. De geest, die de ‘Navolging Christi’ schiep, en de godsvrucht en de zaligheid geheel afhankelik stelde van het gelovig luisteren naar Jezus en het beschouwen van zijn lijden en sterven, had de kracht der overige genademiddelen als van zelf doen verflauwen, en de beelden der heiligen terug doen wijken op de achtergrond. In de Zuidelike Nederlanden waren, door druk mercantieël en geestelik verkeer met het Zuiden, - vele jongelieden studeerden te Genève, - eveneens de nieuwe begrippen uit het land van Zwingli bekend geworden. De geestdrift, waarmee ook daar de eerste predikers uit Duitsland werden aangehoord of tegemoet gekomen, pleit eveneens voor de ernstige nawerking van de tevoren bekomen inzichten. In elk geval vinden wij bij de | |
[pagina 237]
| |
nationale stemmen uit de 15de eeuw dezelfde gronddenkbeelden terug, als waarvan de Hervormers zijn uitgegaan. Gerard van Zutphen's stellingen, even paedagogies bedoeld als die van Luther revolutionair en militant, dragen dezelfde betekenis in zich als die van Wittenberg. Wat de Fraters geloofden, in hun scholen leerden, en in hun homilieën getuigden, was door de Duitsers, in de drang der omstandigheden, tot een organies geheel, en tot een practicabele leer gemaakt.
* * *
Mej. Toussaint bouwt de opzet van haar histories-theologiese roman, welke de intrede van de Hervorming in de Nederlanden moet kenschetsen, langs twee lijnen, een positieve, en een negatieve. De positieve volgt de geestelijke groei in de eminentste geesten dier dagen; een groei, zoals de 19de eeuw ze als humanisties-reformatories pleegt voor te stellen; de negatieve lijn zoekt de kerk, vooral in hen, welke die kerk vertegenwoordigen, bloot te leggen in haar toenemende decadentie, door de geestelike bedienaars voor te stellen als betekenisloze, werkheilige officianten, en als mens, ver gezonken beneden het peil van ons en van het hen omringende maatschappelik moreel. Wij twijfelen er aan, of deze voorstelling in alle delen juist is, maar we achten het niet zonder bedenking, dat zo het feit openlik voor de hand ligt, er op een zo goedkope wijze, als hier is geschied, gebruik van wordt gemaakt. In geen geval is hier van billikheid sprake. Het gaat niet aan om mensen, die onbewust van de eisen, welke een gans andere kultuurstand aan hun leer en leven meent te moeten stellen, en op naïeve en natuurlike wijze zich bewegende in een samenleving, die, met hen en om hen gegroeid, hun een recht van bestaan heeft verzekerd, van verwereldliking te beschuldigen, waar de kerk zelf draagster is van de kultuur en die wereld zelf, zonder steun van de organiese vervlechtingen met de kerk, ineenvallen zou. Hier valt schier niet te scheiden. Hoe de baronnen gastreerden, - wij plegen er, lezende, telkens versteld van te staan; de geesteliken, zo ze op hun beurt de gastheer speelden, achtten zich verplicht, de tafel niet minder eer aan te doen, dan ze als gasten aan anderen de beleefdheid bewezen; wat reden is er dan | |
[pagina 238]
| |
voor, aan Lauernesse's feestdis de ernstige gesprekken en de geestige kwinkslag toe te wijzen aan de helder gebleven wereldlike heren; terwijl de enige, die zich van de baan heeft gedronken, de huiskapelaan is! Gebrek aan zelftucht, moest hier de te verkondigen grieve zijn. Pater Luciaan, - zo heet het geëxploiteerde schepsel, - ‘had zich te goed gedaan als ware het de avond vóór de groote vaste’;Ga naar voetnoot1) hij zit nu te ‘herkauwen’, de ogen half gesloten, de handen samengevouwen op de borst. Eerst wordt hij gehouden zoveel besef over te hebben, om steeds bescheid te kunnen doen. Even later echter valt hij met zijn volle zwaarte op een der gasten terug, die reeds bezig waren ten koste van hem en de zijnen glossen te verkopen. De bedoeling wordt wederom duidelijk: het gebeurde moet het geringe aanzien van de lagere geestelikheid bij de midden- en hogere standen betogen. Doch daar blijft het niet bij. Als de dagtoorts rijst, moet de maan verbleken. Straks zal Paulus schitteren in zijn geestdriftige gloed; vóór hij komt, moet het monnikenoog tanen. Als de ene gast voor den ander zijn hatelikheden ten beste heeft gegeven, met duidelike toespelingen op de van zatheid ingesluimerde biechtvaderGa naar voetnoot2), en ten slotte er iemand zo goedwillig is, om in diens ‘lustige dronk’ niet zo veel kwaad te vinden, dient dit slechts, om des te heviger af te kunnen geven op de soortgenoten, die ‘het arme volk zand in de oogen strooien, om des te beter de hand in hun zak te steken’, of ‘anderen te laten werken en zelve in ledigheid rond te gaan, of ‘Edelen lasten op te leggen, die zij zelve niet willen dragen’, grieven, die de elkaar opwindende gasten gaarne aan de monnikenwereld eenmaal betaald gezet zouden zien, vooral wanneer de losbandige Renesse zich en de anderen herinnert, hoe de geestelike heren hun de ‘schoonste maagdekans voor den neus weg roven’, en hen, zo de fortuin hun eens een lieve deern in de armen voert, ‘voor die vreugde boeten laten, alsof het een kerkroof was!’Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 239]
| |
Doch wat beduidt het ten slotte, door de gasten als tweedehandse bronnen de beschuldigingen te laten horen, die de schrijfster op een veel aanschouweliker wijze in daden zou kunnen omzetten? Komaan dus, een tafereel ontworpen, waarin de brooddronkenen der eeuw zelf zich in hun ware gedaante vertonen. Een ieder kan voor zich oordelen. Zo de leerling, zo de meester: ex ungue Leonem. In een taveerne dus buiten de stad Utrecht, waar Paul tijdelik zijn intrek genomen had, komen eenige luidruchtige bezoekers binnen. Het zijn monniken, gekleed volgens de orde der Benedictijnen. Dadelik eisen ze dobbelstenen en een verkeerbord, en vangen aan te spelen op een wijze, of het lieve leven er mee te winnen is. Natuurlik sparen ze de wijnkan niet. De gevolgen blijven niet uit. ‘Het spel baart twist, en de twist ruwe woorden’. De toenemende ongebondenheidGa naar voetnoot1) staat Stijntje, de bedienende dochter des huizes, maar half aan. Ontevreden merkt zij op, dat wat hier geduld moet worden, moeielik is te verdragen van lieden, om wier luiheid te voeden, zijlieden grote lasten moeten dragen. Het verwijt, voor de oren van de vader bestemd, wordt door een der monniken gehoord. Deze haalt onmiddellik het volle register uit. ‘Hoogst natuurlik, snibbige deern!’ valt hij in, ‘gijlieden betaalt, en wij eten; daarvoor geven wij u ook, in Nomen Deus, het brood des levens, en wij leiden u tot de fonteine, die den eeuwigen dorst lescht. Proficiat, broeders!’ Meteen ledigde hij zijn beker. ‘En wij houden u af van de ketterijen, en wij bidden voor uwe zielen, en wij...’ De laatste tonen resoneren in de ziel van een andere, in de gelagkamer vertoevende gast. 't Is Paul, voor de wantrouwende waard steeds een vreemdeling, voor de gevoeliger dochter een voorwerp van belangstelling en simpatie. Hij staat op en treedt nader. De botsing der historiese machten begint. ‘Bidt voor u zelve, ongelukkigen!’ roept de jeugdige missio- | |
[pagina 240]
| |
naris, de monnik bij zijn woord nemende, ‘gij, die den God lastert, welken te verkondigen uw plicht was’. Het vuur wordt beantwoord. De Priester, ineens, voelt den aard van 't gevaar. ‘Gij ten minste zijt niet geroepen om ons te vermanen, leek!’ riep een der vaders met monnikentrots. ‘De roeping is tot allen, gelijk de Schrift voor allen is’, herneemt de tegenpartij. ‘De Schrift voor allen!’ is 't smadelik antwoord. ‘Hoort gij het, Fraters! hoort gij het? Onnozele nieuweling! in welk convent denkt gij uw gelofte af te leggen? en in welke Kerkvader hebt gij dat gevonden?’ ‘Ik heb de gelofte afgelegd om te spreken in de naam der waarheid, en ik zoek mijn kennis bij de enige ware bron van alle licht’. Dit zeggende hief hij een boek omhoog, en drukte het aan zijn borst. Het was het Evangelie. Wat als een oorlogsverklaring had kunnen worden opgenomen, wordt, doordat de monniken, in de hoge ernst van de Evangelist, slechts een grotesk vertoon begeren te zien, het voorwerp van een onbedaarlike spot. Het was of hij van alle snedige gezegden, die er gedebiteerd waren, de hoogste toejuiching ontving. Op al hun luidruchtig schimpen bleef hem slechts één middel over: stil te zwijgen. Zij zouden hem toch niet kunnen verstaan; en zo ze hem verstonden, dan zouden zij hem toch niet kunnen of willen begrijpen. Evenwel, de vijandelikheden blijven niet uit. De broeders voelen wel, dat hun tegenstander niet zonder gevaar voor hen is. Eén van hen, - ‘die het minst had gedronken,’ voegt de schrijfster er veelbetekenend aan toe, trekt de waard ter zijde, en waarschuwt hem voor ‘de volksverleider,’ die blijkens zijn woorden, ‘een Duitscher uit Saksen, een Lutheraan, een Ketter’ is, wie het gevaarlijk is te huisvesten. Onderwijl maken de anderen zich vrolik. ‘Dwaze knaap!’ meent er een, ‘druk liever een meisje aan uw hart dan een oud passieboek;’ ‘meisjesgezicht! zo gij monnik wilt zijn, ik ruil mijn pij tegen uw gulden vrijheid!’ Dat slaat in. ‘Ja! ja! roepen ze in koor, die kap zal hem goed staan; een pij, geef hem een pij! Algemene instemming. De laatste spreker werpt zijn geestelik | |
[pagina 241]
| |
gewaad af, en is willens de jongeling er mee te bekleden; anderen treden toe, om de behulpzame hand te bieden; de jongeling is weerloos....Daar treedt....
De lezer getrooste het zich, dat wij de nieuwe bezoeker, wiens komst plotseling een einde aan het toneel maakt, nog niet binnenleiden. Ons was het, aan de hand van de schrijfster, om de ‘domheid’ en ‘liederlikheid’ van de toenmalige monnikenwereld te doen. Een tweede vraag is, of de Hervorming nog andere grieven tegen de Geestelikheid en tegen haar werken kon luchten. En wij herinneren ons onmiddellik, naast de ‘domheid,’ het ‘bijgeloof.’ Ook hiervan vernemen wij staaltjes. En het summum van geestelike verblindig vinden wij belichaamd in de charge, welke in mensentaal Donna Theresia heet. Waarom deze verwante van de Stichtse Ottelijne van Lauernesse, daartoe een Spaanse moet zijn, is begrijpelik. In Spanje openbaarde zich het antagonisme tegen afwijkingen van de oude leer, in afschuwelike terechtstellingen; in het Spaanse bloed school dus de onvervalste geest, waartegen de Hervorming haar strijdkreet verhief. In de onverbasterde Katholiciteit van deze Theresia vinden we derhalve het domste bijgeloof en de gloeiendste dweepzucht terug. Haar afkeer voor ketters is verschrikkelik. Het zijn niet minder dan van duivelen bezetenen. In haar eigen dienst is ze ultra. De heiligendienst gaat boven al. Men verbeelde zich: er zouden gelovigen zijn, die aan 't Goddelik Kind dezelfde eer zouden willen bewijzen als aan de Moedermaagd. Verdenking koesterde zij reeds tegen iemand, die maar enigzins twijfelde aan de wonderkracht van de tanden der heilige Theresia, van die namelik, welke zij in 't bezit had. Wie meesmuilend het hoofd schudde over haar geliefde auto-da-fé's, werd haar een voorwerp van ergernis. Voor de schrik bidt zij zes Ave Maria's; en ‘een onrechtzinnige ruikt zij op drie mijlen afstands, zoals de reus in het sprookje het mensenvlees!’Ga naar voetnoot1). Het is dan ook schier overbodig, de indruk weer te geven, welke de naam van Luther of een Luthergezinde op de gemoederen van dergelijke bevooroordeelden maken moet. Het | |
[pagina 242]
| |
oor, dat zich opent voor Pauls gloedvolle overtuiging, en gestreeld wordt door de welsprekende aandrang, waarmee zijn superieure aanleg en zijn machtige geest zijn klemmende redenen uiteen weet te zetten, sluit zich op staanden voet, bij de naam van de Wittenberger: de zielsangst doet het lichaam ineenkruipen, als zag men de Satan zelf. Men verbaast zich dat het wezen, dat zich vermeet over de gruwel der ketterij te spreken, een jongeling is met blonde krullen, een helder oog, en een engelachtig gelaat; men staat perplex, dat in die trekken de Hellevorst zich niet aftekent, en ‘onder de vleugelen van de Engel de hoef des Duivels niet zichtbaar wordt....Ga naar voetnoot1)’. Opvallend is het in dit verband, hoe de schrijfster, tegenover de dweepziek-Romaanse zijde van het te bestrijden obscurantisme, de minder bekrompen, maar sceptieser en nuchterder landzaat in de komende strijd meent te moeten voorstellen. De Stichtse huisman, - de reeds aangeduide huiswaard van Paul, - verkiest zich op de wijze van Stuggink te houden aan het bekende paadje, en wantrouwt nieuwigheden als openbaringen van een geest, welke zijn versteende denkvormen onmachtig en onwillig zijn, ook maar voor het geringste op te nemen. Paul is en blijft voor hem een vreemdeling; en vreemdelingen, zij mogen goed logies betalen, blijft hij wantrouwen; er lopen, zonder dat men 't weet, spitsboeven, ketters en allerlei volk onder, dat men 't liefst elders kwijt is. Bovendien is deze jongeling een zonderling; de ganse dag in de papieren zitten te neuzen en lange wandelingen maken, is geen jongemanswerk; en op een heuveltje neer te knielen om te bidden, terwijl er op zijn kamertje heiligenprentjes hangen waar men evengoed ‘zijn aandacht bij verrichten kan,’ is minstens genomen erg vreemd. Peinzen is geen werken, en van lediglopers komt weinig goeds, zoals (de gelegenheid is hier te gunstig om de charge niet na te laten) hij aan de monniken ziet. Kortom, de waard is maar half tevreden over zijn gast; hij weet niet wanneer hij komt, en waarheen hij gaat, en 't zou hem leed zijn, zo zijn herberg, die bij poorter en huisman ter goeder naam en faam | |
[pagina 243]
| |
bekend is, door een vreemde overlander in opspraak moest worden gebracht. Stijntje denkt er anders over. De jongeling is zedig, spreekt nooit onvertogen woorden, zooals de Prior van Sinte Marie doet, wanneer hij bij haar afstaptGa naar voetnoot1) Doch genoeg. De lezer kent nu het terrein, waarop hij de strijd staat te wachten, het grote conflict. Reeds zagen wij de partijen handgemeen. De brooddronken monniken hieven de handen op, spelende met hun ordekleed, bespottende de heiligheid van de ernst, tot...zij neervielen, toen de deur geopend werd, en op de drempel een eerwaarde gestalte verschijnt, die aanvangt de snoevers te bestraffen, en die de jongeling in zijn bescherming neemt. Wie is hij? De Vicaris van het bisdom Utrecht, onder de milde en vrijgeestige Filips van Bourgondië. De Middelaar, in een meer dan gewone zin.
Wat Pater Luciaan mist, vinden wij bij de Vicaris: een eerbiedwekkende gestalte, strenge ernst en kalme waardigheid. Hij is de aangewezen man, in wie het zelfbewuste Katholicisme onze aandacht vraagt. Zelfbewust, door de zelfbewustheid van de persoonlikheid, welke het geestelik kleed draagt en dit kleed hoog houdt door de persoon. Welk een tegenstelling met Lauernesse's biechtvader! In deze, de onbeduidende middelmatigheid, vinden we 't produkt van de tijd. Geheel anders de Vicaris, die zelf in staat is zijn eeuw vooruit te dragen. De eerste, de jongste zoon uit een groot gezin, al te onhandig om het beroep van de vader uit te oefenen, werd in een klooster gestoken, zonder bijgedachte of wel het kleed de monnik zou kunnen maken, terwijl de doeniet zelf ‘in de maatschappij niets anders had gezien dan een vrijbrief tot een gemakkelijk leven van onwetendheid en werktuigelike Godsverering’. De arme! hij wist niet beter, had geen gezond verstand genoeg om betere inzichten te kunnen krijgen, had bij dit al geen goede wi! genoeg, om zijn leven anders in te richten...Ga naar voetnoot2) Hoeveel hoger stond degene, | |
[pagina 244]
| |
die niet verlokt door zucht tot lediggang, niet verleid door trots tot de keuze van een stand, die te heersen gaf, het geestelik kleed uit vrije verkiezing had aanvaard; die, als enig zoon van een welgesteld burger, òf zich het leven gemakkelijk had kunnen maken, òf in zijn moederstad voor zijn eerzucht een ruim veld geopend had kunnen zien, slechts in 't kloosterleven voor zijn jeugd een stil ontwijk had gezocht, om, ontheven van aardse beslommeringen, zich vrijelik te kunnen overgeven aan de letteren en de wetenschappen! Ziehier de Humanist in den dop. Maar zet de Humanist zijn grenzen niet uit; en schijnt de rijzende zon niet telkens over een ruimer horizon? Waar blijft dan de cel van het klooster? Ook hier is een antwoord gevonden: in 't leven van deze enkling voltrekt zich een wereldhistorie. ‘In 't konvent had hij niet gevonden, wat hij zocht; rust genoeg, maar geen gemeenschappelijk streven naar een groot doel. De lage en plompe onkunde der monniken van zijn tijd,Ga naar voetnoot1) hun onverschilligheid omtrent datgene, waarvoor hij in warme geestdrift gloeide, hun slaafsche gehechtheid aan ledige Godsdienstvormen bij volslagen gebrek aan Godsdienstzin, zouden hem haast onverdragelik zijn geworden...’ Maar de wijze is toegevend; wetenschap verruimt; het Humanisme maakte verdraagzaam;...hij beklaagde hen, hij vergaf hun, hij sprak een ernstig woord, zonder zich met enige uitslag te vleien; hij deed iets anders; wetende, dat ‘het voorbeeld de krachtigste prediking is’, begon hij zich zelf te hervormen, eer hij aan de hervorming van anderen dacht. ‘Het samenzijn met de monniken werd een louterende proef voor zijn Evangelische deugd, die hij moedig doorstond’. Het loon bleef niet uit. ‘Uit de duisternis van het klooster tot openlike Geestelike waardigheden geroepen, had hij zich een schat van praktische Christelike wijsbegeerte verworven, die hem de meester maakte van zich zelf en anderen’. Tans werd hij opgemerkt door de grote mannen van zijn tijd. Hij had ‘de eer eener vriendschappelike verbintenis met Erasmus’; zo was ‘de verheven jongeling Melanchton een voorwerp zijner oplettende aandacht en heimelijke vereering’. De lezer geve zich wel rekenschap, wat de schrijfster met deze vleiende analyse | |
[pagina 245]
| |
beoogt. Niets minder dan dit namelik, dat in de kerk zelf, door de eminentste mannen de behoeften en de eisen van de eeuw werden gevoeld en door hen, met een bang voorgevoel en een bekommerd hart de onafwendbare worsteling werd tegemoet gezien. Met andere woorden, de Kerk kon weten, wat ze aan zich zelve verschuldigd was, en, niet zich zelve te hebben herzien, een gerechtvaardigde beschuldiging aan haar grenzeloze verstoktheid te meer was. Maar dan Erasmus en deze Vicaris, en zoveel anderen, die niet uittraden? Bestendigden zij niet het kwaad? Neen. Zij wensten, door te blijven, de hand te lenen tot een mogelike Hervorming in de Kerk; zij konden het niet doen als Luther deed, met bijtende bitsheden, met geweldige mokerslagen; die wonden deden de zonen die de eere en de éénheid van de bestaande Leer te lief waren geworden, zelf te zeer; ‘zij hoopten van de tijd, van langzame wijzigingen, van trapsgewijze verbeteringen, en bovenal van waardige voorgangers’.Ga naar voetnoot1) De lezer voorziet in deze Hoogwaardigheidsbekleder een dramaties conflict. De werkdadige Hervormers vervreemden zich van de Kerk. Zij zelve sluit zich af, breekt met het nieuwe Beginsel, duldt in Haar eigen boezem geen enkele toespeling op vernieuwing, en begint een verdelgingskrijg tegen de verdachten en de uitgetredenen. Tans scheuren al de banden tussen hen die bleven en die heengingen. Tans is ook de ruime geest en het liefhebbende hart van de trouw gebleven zoon tot stilstand en tot werkeloosheid gedoemd. Er valt noch te strijden, noch te redden; er valt niet anders te doen dan te berusten en aan te zien. Aan te zien, wat? ‘De stille, maar geduchte zegepraal van Luther's beginsel onder alle standen, en de onhandige wijze, waarop de tegenstander het aanviel. Het liefdeloos verketteren an wie ter goeder trouw dwaaldeGa naar voetnoot2), en wie niets anders te wijten was, dan dat hij belangstelling toonde in zaken, waarnaar hij onderzoek deed. De onverschilligheid der anderen, door zelf van dit onderzoek hoe langer hoe meer af te | |
[pagina 246]
| |
zien, en aanmatigend trots, zich te onthouden van het verbeteren van aangetijgde fouten’Ga naar voetnoot1). Zo verwijderde hij zich hoe langer hoe meer van beide uitersten. Met Luther kon hij niet meedoen; ‘de handen ruim te laten aan leken en ongeletterden; de sluitboom open te stellen tot iedere eigendunkelike Schriftuitlegging, die twist en verwarring moest brengen,’ zou niet voegen bij het beeld van éénheid, liefde en rust, zoals hij de gedaante van de volmaakte heilige Kerk begreep. Hoe zwaar viel het hem Melanchton te vergeven, die met zijn talenten en aanzien meehielp tot de scheuring, terwijl hij ze had kunnen aanwenden tot opbouw der gewijde zaak....Dan liever de oude zwakke Moeder gesteund. Want zo de Moeder oud was geworden, en zo haar krachten waren afgenomen, het zou van hem, de zoon, aan wie zij zo lang en troost en ere had gegeven, niet worden gezegd, dat hij haar zou vernederen met zijn afval, nu zij steun behoefde in haar zwakte, tegen het opdringen van de sterke en jeugdige tegenstander. En zo hij later, als de van zijn plaats gedrongen, en histories onmogelik geworden Pacificator, die voormaals de Vicaris was van Utrechts Bisschoppelike Stoel, en tans als vader Boudewijn als banneling rondzwerft, de tragiek van het, voor de Humanistiese geest, zo jammerlik proces heeft doorleefd, en door leed en jaren gebogen, in het graf de vergetelheid zoekt, blijft hij steeds de zeven wijdingen gedachtig, die hem binden aan de hem niet langer beschermende Moeder, en wil hij niet anders sterven dan als haar eigen trouwgebleven zoon!Ga naar voetnoot2)
Ziehier de eerste martelaar: het in zijn hoop en leven gekrenkte Humanisties Katholicisme. De spil van het tragies wereldbewegen wentelt zich verder af; straks zullen, in andere conflicten, andere sterke geesten, rijk in gave en vol hope, ondergaan. O Luther! o Hervorming! Een klaagtoon rijst uit de van tranen doorweekte grond. Moest dan al dit leed geleden worden, door 't edelste hart, door 't standvastigste geloof, door 't eerlikste en strengste karakter? Moest de liefde worden verscheurd, het | |
[pagina 247]
| |
gezin vernietigd, het huis opgaan in vlammengloed, de zwerversstaf worden aanvaard? Was de verkregen uitkomst al die offers waard? Plaagde ook hier niet de mens zich zelf in zijn worsteling voor een idee? - Ganselik niet, verzet zich het woord van de schrijfster. Zelfs onder zwaarder offers van levensrust en levensgeluk, had Gods wil moeten worden volbracht. Zijn werk was een heilig werk. Vuurzuilen gaan op, wateren steigeren en botsen. De aarde schokt, de hel grijnst. Maar al der elementen woede is noodig tot het bestellen van Zijn beschikking. Zulke weeën krimpen er; tantae molis erat...Dáárvoor scheidt zich het kind van de ouders, de vrouw van de man...Daarvoor gaan de standvastigen triomfantelik met stouten stap ter dood...Dáárom ook buigen moede de zwakken het hoofd en houden zich berustend bij hun taak en hun bestemming: liefde te zaaien, en de zaligheid te oogsten, op het voetspoor van Christus. In de Vicaris blijft het Humanisme voor de klove staan; kan het de breuk met Rome uit piëteitsredenen en kies gevoel niet overkomen; in Ottelijne van Lauernesse, de maagdelike, voor alle indrukken ontvankelike hoogbegaafde en reingestemde vrouw, waarin alle nerven en vezelen van de overwegingen harer eeuw en de zielsvragen van haar persoon te zamen komen, geschiedt de overgang, in een proces van zulke zware worstelingen en onheilvolle stormen, dat het jonge leven zich afsluit van al wat de wereld het aan aanzien en genietingen bieden kan, en alleen zijn heil zoekt in een aan God gewijd leven. Zo ruw schokt de tijd op zijn assen door deze krisis, dat de vege wandelaar zich langs sluipwegen redt. En Ottelijne was één dier tere wezens. Zij was niet als de anderen. ‘In geestbeschaving, in gezond oordeel, in opgeklaarde denkwijze’ stond ze boven de schare. Tot vader had zij gehad een ‘veelwetend’ geleerde, die ‘elke kennis en elke wetenschap onder zijn bereik had’, die leefde te midden van ‘al wie er schitterde aan de scholen der Bisschopsstad’, die er ‘zelf een hooge plaats had kunnen bekleeden, zoo hij zijn eerzucht niet had opgeofferd aan zijn hart’. Deze voedde haar op. Hoe hij dit deed, wordt begrijpelik, wanneer wij bedenken, dat de strijd tegen de ‘Duisternis’ zich spitsen moest op rationalistiese tendensen. ‘Zodra dus haar hoofdje twee denkbeelden vatten kon en verbinden, | |
[pagina 248]
| |
zorgde de vader er voor, dat het heldere en juiste waren, dat de kennis het bijgeloof afweerde en datGa naar voetnoot1) de wijsbegeerte tegen vooroordelen wapende’. Het bevattelike kind maakte de vader dan ook opgetogen. Niet alleen leerde zij ‘de diepzinnige voorstellen van zijn vereerden Aristoteles begrijpen, maar het kind doorgrondde zijn woorden ook, ‘wanneer hij haar al de schatten der klassieke letterkunde mededeelde, die bijna verstikt was geworden in de kloosters, en die opnieuw door de Lascarissen en de Dimetriussen, geholpen door de uitvinding der drukkunst, was aan het licht gebracht!’ In dezelfde richting ging ook haar verdere opvoeding door. Jongere mannen vervingen de oudere, de jongeren brachten nieuwere begrippen mee en verfijnder smaak; zij steunden de strijd tegen de Scholastiek, en commenteerden Boccaccio en Dante. ‘Waar zo veel denkbeelden werden getoetst, konden de Godsdienstbegrippen evenmin onaangeroerd blijven’. Doch voorlopig bracht men het niet verder dan tot ‘een zonderling mysticisme’, tot ‘roekeloze vrijzinnigheid’ of tot ‘de gevaarlikste onverschilligheid’. De enkele die meer ‘bepaald, juiste en heldere inzichten had van het wezen der Christelike leer’, was Willem de Volder. Aan dezen in het bizonder sloot Ottelijne zich aan. Trapsgewijze zou ze, met hem, ongetwijfeld gekomen zijn tot de leer van vrijmoedig onderzoek, die Luther toenmaals begon te prediken. Doch toevallige omstandigheden hadden haar voor een poos aan de wetenschappen en aan haar Godsdienstige overpeinzingen ontrukt. Ondertussen had zij onder alhare afleidende bezigheden haar belangstelling voor de nieuwe leerstellingen elders, levendig gehouden. Vurig wenste zij omtrent hetgeen in Duitsland Luther verkondigde, nader ingelicht te worden. Ook begonnen haar Pater Luciaan's beuzelarijen hoe langer hoe meer tegen te staan. Daar bracht de Vicaris de jonge Hervormer Paul, die hem van elders als een belangwekkend jong geleerde was aanbevolen, naar Lauernesse, onder de voorlopige hoede van de edelvrouw, nicht van de machtige Bisschop. Zodra zij in hem een Wittenherger Godgeleerde herkende, werd de gastvrouw een leerling, zittende aan de voeten | |
[pagina 249]
| |
van de rijkbegaafde Meester, en woord voor woord opvangende als een lafenis voor het dorstende gemoed!
Het Christendom emancipeert. Van Konstantijns tijden af ontboeide het de slaaf van zijn kluister, en hief het de vrouw uit haar dienstbaarheid op. In dezelfde lijn werkte de Hervorming deze beginselen door. Zij eiste de kennis van het Woord tot in de diepste lagen; zij propageerde de volkstaal en de volksopvoeding; zij stempelde de gemeenten tot broederschappen, verplaatste het wetsgezag van de hiërarchie naar de consistoriën, verkleinde de betekenis der liturgie, maar verhief de wijdende vorming van het gezinsleven en huldigde de moeder als onderhoudster van het religie-leven en de grondlegster van de vrome zin, die het kroost zou sieren als het geroepen deel tot de toekomstige gemeente Gods. Welkom was voor deze schrijfster een Leer, die de vrouw, onafhankelik zijnde van geest, een ruime werkkring opende; haar de gelegenheid bood tot rijkere ontplooiing van haar vermogens en haar gaven van gemoed uit te storten over de haar omringende kring. Niet te verwonderen is het dan ook, dat zij Ottelijne, die wij reeds van menig vooroordeel in zake wetenschap en kerkelik geloof ontheven zagen, eveneens in andere verhoudingen met de traditie laat brekenGa naar voetnoot1) Ottelijne, de Bisschoppelike nicht, is verloofd, en wel met een Utrechtse poorterszoon. De edelvrouw had zich neergebogen tot de burger. Meer nog. Zij had de fierheid van de naijverige stedeling met schrandere omzichtigheid, ontzien; zij had aan de gevoelige vriend haar afstand van zich zelve en van haar rechten, door woord en daad, nooit indachtig gemaakt; zij droeg zijn luimen en leidde zijn grillen; haar zachtmoedigheid deed haar zwijgen; haar kiesheid hield hem haar voorrechten verholen en de triomf van zijn meerderheid blinken. Dat kon niet de liefde alleen, voegt de schrijfster toe; die liefde moge het willen, de schranderheid voert het uit. Liefde en fijn gevoel sieren Ottelijne in haar houding tegenover Arnoud Bakelsz; | |
[pagina 250]
| |
't zijn gaven ook, die de kentering voorbereiden, welke met het optreden van de Wittenberger zendeling haar loop neemt. Want ofschoon Paul Luther had verdedigd, had gevierd en achting voor hem had afgedwongen, het Christendom, dat hij Ottelijne verkondigde, was niet dat der Augsburgse confessie. ‘Het was het Christendom uit het Evangelie, het Christendom zonder stelsels, het Christendom, dat slechts één Heer kent en verder alleen broeders; het Christendom, dat leert God lief te hebben in eenvoud des harten, met alle overtuiging es verstands en met alle krachten des geloofs, dat denzelfden liefdeplicht gebiedt aan den naaste, dien wij in waarachtige oprechtheid zouden vorderen voor ons, en dat geen anderen vijand leert haten dan de zonde - dat Christendom, dat voor alle standen is en voor iedere tijd. Dat Christendom dan, waaruit ieders bevatting putten kan, het Christendom van geloof, hoop en liefde....’Ga naar voetnoot1). Voor de schrijfster is dit de Wereldgodsdienst. Tevens de godsdienst der Toekomst. Sterk is zij, gedragen door de oorspronkelike ‘Verlichtings’-idee, ervan overtuigd, dat het de heerlikste eigenschap van het Christendom is om bij de vorderingen van de menselike beschaving trapsgewijze beter begrepen te worden. Het ‘Geopenbaarde’, in Schepping en Boek, staat hoog boven laatdunkende wetenschap en stompzinnige vrijgeesterij. Waarachtige verlichting maakt de ogen open; en wie 't helderst zien, zullen ook de beste Christenen zijn. Boven de leer der waarheden gaat echter de levensleer, en zoals wij aan Pauls Evangelisme horen konden, ligt de betekenis van het gereinigde Christendom hoofdzakelik in het toedragen van een door 't Geloof geheiligde liefde tot alle mensen. Zoals zijn inzicht was, zoo was zijn woord. Had Luther geslagen, hij, de liefelik milde, balsemde; drukte de boetprediker neer, hij, de welsprekende trooster, richtte op. Hij was de dauw, die wat de zaaier zaaide, besprengde; hij was de zon, die zegenend het geplante met zijn lichtstralen overgoot. Maar dat is Melanchton, ontdekt de lezer. Inderdaad! het was zijn geest, zijn milde, verzoenende, liefelike geest. ‘Tot innige ver- | |
[pagina 251]
| |
trouwelike omgang met beide toegelaten, had Paul's zacht gemoed zich als van zelf naar de mildste gevormd. Hij, nog door geen strijd verbitterd, door geen folterende persoonlikheden tot bitse tegenweer gedrongen, begreep veel beter de leer der liefde van de jonge geleerde, dan de scherpe schimpscheuten van de strenge tuchtheer!....Zo ook bracht hij het Ottelijne over....’ Ziehier de vrouw, gewapend tot de strijd, niet met de kracht van 't betoog en de vierkante onomstotelikheid van haar leerstellingen, maar met een onmetelike passievieteit en een even onuitsprekelike mensenliefde. Doch de grond is in beide gevallen dezelfde: een ongeschokt geloof.
Ottelijne wordt een afvallige. Ondanks haar Aernoud, de strenge, ernstige, en haar vermanende Aernoud. Die gewaarschuwd had tegen de lokstem van de ketter. Die haar bezwoer, af te laten van elke overpeinzing of twijfeling, die haar van het Ware geloof kon vervoeren. Die zelf liever duizend doden stierf, dan kwetsing toe te laten in de eer van de Moederkerk. Doet Ottelijne goed, met Luther te kiezen vóór Aernoud? De lezer zal tegenwerpen, dat bij een schrijfster van de richting, die Mej. Toussaint blijkt te delen, het antwoord alle verder debat uitsluit: wie immers Jezus liefheeft, ontbindt zich van alle aardse snoeren. Doch wij dienen de vraag te verschuiven: Mocht Ottelijne, na de dringende vermaning van haar op zijn vertrek staande verloofde, en haar eigen neigingen en voornemens verbergende, aldus zwijgende tegenover hem veinzen? Want Mej. Toussaint erkènt haar houding als veinzerij; zij doet het ons opmerken, om het voor ons te verontschuldigen. ‘Zij deed het uit liefde en uit zwakheid, zo als meest altijd de vrouw veinst,’ merkt zij op. Toegevend, bij 't vernemen van deze niet ongevallige oorzaken, wil de mannelike lezer de hand ter vergiffenis reiken, ook waar in de volgende wending het medelijden zijn aandeel te vragen schijnt: Immers ‘men beschuldigt haar te veel, men beklaagt haar niet genoeg, men ontleedt haar niet genoeg, men doet haar niet genoeg recht, waar het die onoprechtheidGa naar voetnoot1) geldt’. Doch eensklaps bemerkt | |
[pagina 252]
| |
hij, dat de hand die hij aanvaarden wil, een stootwapen voert. Waarom toch verbloemt zich ‘een echt vrouwelike vrouw’ uit te grote zwakheid en uit te grote liefde? ‘Uit vrees een hart te verliezen, waaraan zij zich gehecht hebben met al de levenskracht van haar aanzijn’....‘Zij weten de mannelike borst minder week, minder ontvangbaar voor nieuwe indrukken, en meer vasthoudend voor de reeds ontvangene. Bijgevolg griffelt zich de kwetsing dieper in, en wordt er minder vlug uitgewist. Bij gevolg minder verzoenlikheid bij de belediging, minder teerheid bij het berouw, over het geheel een gemis aan plooibaarheid, bij veel lichtgeraaktheid van opvatting. Moeten nu’ vraagt de schrijfster, het oordeel van haar lezers inroepend, ‘de meest lijdelike, de meest liefhebbende, niet eindigen met zich te plooien, te wringen, te kronkelen en te vermommen? Veinzerij, - eindigt zij, deels misprijzend, deels verheerlikend, - ‘noodlottige toevlucht der vrouw, door de mannen verafschuwd, door mannen geeist; onzuiver vlies, dat het vloeibaar zilver overdekt; morsig wier, dat de reine bron bezwaddert! zou het wel niet de moeite waard zijn, dat men ze afschuimde en wegschoof, om te zien, uit welk een schoone ader van liefde gij zijt ontsprongen?’Ga naar voetnoot1)
De generalisatie latend voor wat ze is, - een hef boomsarm, om er onze deelneming met Ottelijne mee in werking te stellen, - kunnen we te geredeliker effen rekening maken, omdat de persoon, voor wie de jonkvrouw van Lauernesse haar schuldig hartsgeheim verbloemt, er een is van ijzer en staal. Mej. Toussaint houdt van uitersten, en 't is dan ook de wanhogige poging tot ‘Ausgleichung’ tusschen deze soort strijdige naturen, onder een spel van herhaalde benaderingen en verwijderingen, welke een der geheimen insluit van hare langademige werken. Welnu, de Aernoud van Ottelijne's wensen is er een van een gepantserd rigorisme. Streng en trots, had hij ook al de gebreken van een trotse natuur. Poorterszoon, ontveinsde hij zich alle naijver voor die van edelen bloede waren; doch de onnatuur van deze zelfmisleiding wreekte zich op zijn heerszuchtige aard in koude | |
[pagina 253]
| |
trots en steile ongenaakbaarheid. Zich minder te achten dan een ander, voelde hij als een krenking, hem aangedaan, en met elke krenking vereenzaamde zich telkens meer zijn hoge trots. Student te Leuven, klonken hem, de onbekende burger, de namen van Nederlands beste adel, als een hoon in de oren. Van toen af nam hij zich voor, dat hij zich een toekomst zou scheppen, die de nietigheid van zijn verleden zou dekken. Niets zijnde door het lot, moest hij veel worden door zich zelve. Te weinig plooibaar voor vleierij, te fier voor kuiperij, moest hij eer en aanzien oogsten, door werkkracht, kennis en deugd. Hij werd de woeste werker, de stugge eenzelveling. Waarvoor zou hij de levenslust zoeken? de vroliheid zou zich spottend kunnen vermaken met een trots, die schuwheid toonde, omdat ze terugzetting vreesde. Waarvoor zou hij de omgang met minderen zoeken, wier laagheid en bekrompenheid hem nog meer tegenstond? - Toch behoefde zijn ijdelheid verering en bewondering. De enige weg voor hem was, zich aan te sluiten bij de Geestelikheid. Voor de Priester te buigen, die ten slotte de vertegenwoordiger van de Godheid was, zou zijn trots minder krenken, dan het voor de gezagvoerders der aardse macht te doen. Bovendien kon de hulde, aan de Clerizie gebracht, hem zelfs in geen Vorstenoog vernederen, terwijl ze een invloed kon waarborgen, die tegen Vorstenmacht opwoog. Hij sloot zich aan, zonder echter haar kaste binnen te treden. Gemakkelik roestten zich in de onverzettelike vast de strenge begrippen van de strijdvoerders vóór het Apostolies Katholicisme. Zijn helder verstand ‘zag er het gebrekkelike en onvoldoende van voorbij:’ zijn strengheid echter voelde zijn dogmatiese zin, hechtte hem aan de oude instellingen en nieuwe beslissingen, deed hem van lieverlee zijn steun vinden in de heiligheid en de onfeilbaarheid van de oude leer. Hoeksteen van zijn leer, werd ze het ook van zijn staatsidee. In die Staat wilde hij dienaar zijn van zijn Kerk. Eerzucht en overtuiging verbonden zich, en gaven aan zijn denken één richting, aan zijn wil en zijn daden één hartstochtelik streven. Daar staat een secte op, die Rome aanvalt; die de hierarchie ontkent en verbreekt; de leken voor God gelijkstelt; wereldse onderscheidingen minacht; geen Staatsgezag erkent in 't godsdienstig leven en in de kerkelike inrichting. De ver- | |
[pagina 254]
| |
watenen! Hij kan er niet van horen; hij haat ze, verafschuwt ze als een pest! Geeërd en gevierd om zijn beginselen, zijn rein en ingetogen gedrag, zijn deftige ernst, bij de grijsaards; om zijn behendigheid en zijn lichaamsoefeningen bij de jongeren, wordt hij, in Utrecht teruggekeerd, een man van naam. Een huwelik? Niet uit een vrouwenhand wenst hij zijn grootheid te ontvangen; wantrouwen, vrees voor vernedering, en fierheid streden een lange kamp; maar toen de Jonkvrouw, die hem begrepen had, hem voorkwam en hem zo overtuigend háár gevoelens bewees, gaf hij zich over aan de blijde hoop en de stoutste vooruitzichten. Hij koos de krijgsdienst, de enige, die zich voegde aan de toekomstige Heer van Lauernesse. Toen verscheen het spook, in de Wittenberger Paul, tussen zijn grootse onderwerpen, dragende de altijd voortwoekerende smetstof, invretende in de hechtste fondamenten van het nog altijd prachtige gebouw....Maar hij zou het keren; hij zou meer doen dan dreigen, met hitsen, en aanplakken van machteloze plakkaten; hij zou wezen de man van de daad, en hij zou tegen de onbeduidende zwakkelingen, in 't duister voortschuifelend, slingeren de fakkel en wetten het zwaard....En hij ging heen, van Lauernesse, dreigend, vermanend, met sombere blik, om zijn regimenten te monsteren, en het Vaderland te dienen tegen de oproerling!....
Op een dergelijk wezen had de jonge blonde zendeling niet die bekoring kunnen maken, welke hij had uitgeoefend op de gasten van het verlovingsfeest. Dit feestmaal, dat de plechtigheid van de dag besloot, had Paul, aan 't lager eind van de zaal gezeten, op verlangen van Ottelijne, die de bescheidene en geschuwde eer wilde bemoedigen dan verstoten, bijgewoond. Daar, aan het oog der hoge gasten onttrokken, was hij aanvankelik, te midden van haar huisbestierders, ternauwernood opgemerkt. Allengs echter viel de vreemdeling in 't oog. Wie was hij? Een reizend toneelspeler soms? - Aangezocht, om bij te dragen tot verhoging van de feestelike stemming, ontpopte in hem zich eerst de reine zanger, die met zijn speeltuig en stem de oren boeide en de harten ontroerde. Hoger werd de nieuwsgierigheid, om te weten, wie deze man zijn kon, met het engelachtige | |
[pagina 255]
| |
gelaat, met zijn aangrijpende kunst, zijn bovenaardse heilige tonen....Toen was het, dat hij opstond, en het woord nam. De engel bleek een heraut te zijn: wat een palmtak scheen, werd een staf. ‘Gij zijt begerig te weten, wie ik ben? De vraag is gering, en het antwoord kan niet meerder zijn. Ik ben een jongeling, die niets is van zich zelve, die niet eenmaal ouders heeft, op welke hij kan steunen, of vrienden, die zich zijner aantrekken; die zo arm is, dat hij zelfs zijn geboorteplaats niet weet aan te wijzen, en die zich toch rijk genoeg kent om uwe giften niet te behoeven, en sterk genoeg, om ze te durven afwijzen. Naar de wereld heeft mijn lot niet één vrolik uitzicht, en toch zou ik niet willen ruilen met de hoogste en gelukkigste onder u. Want zo ik Saksen als mijn Vaderland heb aangenomen; zo Mansfelt mijn jeugd kweekte en steunde, is Wittenberg mij een fakkel geworden, die lichten zal over mijn pad: dáár is mij de mijn gewezen, waaruit ik heb opgedolven een schat van onverteerbaar goed; dáár is mij geopend de fontein van heil, niet alleen voor mijzelve, maar voor u en voor allen, die begerig zijn naar de drank des levens, en die dorsten naar het Woord dat zalig maakt’Ga naar voetnoot1). Onmiddellik herkent Aernoud Bakelsze zijn tegenpartij in zijn wezen en in zijn kracht. Eerst spreekt de afschuw: ‘Verlorene!....Wee u, wee ons! de wolf in zulk een lammerenvacht!’ Doch tevens ligt in deze dreiging een profetie. In de komende strijd worden beide vernietigd. Van het ogenblik af, dat Aernoud zich te paard werpt, om te Dordrecht zijn vendels te monsteren, voltrekt zich de scheiding. Aernoud gaat zijn eigen weg, Ottelijne de hare. De liefde blijft, onverminderd sterk, reiner maar smarteliker, omdat ze gefolterd wordt; en ook, als later de dood de band oplost, onder krijgsgeschrei, musketgeknal, hoefgetrappel en onder het ijlen van de geestverbijstering, houdt de levende nog de handen van de stervende omklemd. Maar desondanks zijn ze elkander vreemd geworden, hun gevoelens zijn hopeloos ver uiteengeweken, en zo hun levenswegen elkander mogen naderen, tussen hen | |
[pagina 256]
| |
in verrijst een staketsel, dat onoverklimbaar is. Met evenveel liefde als talent is het proces hunner langzame verwijdering door de schrijfster getekend. Hun geschiedenis wordt een lijdensgeschiedenis; tranen en zuchten tekenen het moeielik pad. Aernoud, Keizerlik bevelvoerder, dient de reactie, valt in handen van de Dominikanen, wordt handlanger hunner Inquisitie. Ottelijne verzustert zich met het eerste kleine kuddeke der Hollandse Hervormden, trekt mee naar verborgen plaatsen, om in de geheime bijeenkomsten het Woord te vernemen, de nog broze zaak te steunen en kranken bij te staan. Aernoud trekt uit, om te vervolgen en te slaan; Ottelijne zoekt de wegen, waarlangs zij kan lenigen en behouden. Vruchteloos heeft Aernoud nog éénmaal beproefd, haar te behouden; ook de Vicaris gebruikt, maar tevergeefs, alle middelen ter vaderlike overreding: Ottelijne verlaat haar kasteel, doet haar bezittingen over, en trekt de wereld in als een zwerveling - evenals Paul, en, als de verbannen Boudewijn. Zij en Paul hebben voortaan niemand meer dan hun Heer, maar bezitten in hem een rotsteen, waarop ze vastelik bouwen. Paul, erfelik belast, kwijnend ten gevolge van lange gevangenschap en uitgestaan leed, sterft aan 't hof van Karel van Gelder, de eindelik zich over hem ontfermende vader; aan Ottelijne, wordt, als Pauls trouwgezellin en verpleegster, de vrijheid toegestaan, om, onder veilige bedekking van 's Hertogen wege, zich een toevlucht te zoeken in het beschermende Saksen. Het slot Lauernesse gaat, overheerd door Van Rossum's vernielende benden, in vlammen op.
* * *
Ook de familiebanden zou de Hervorming verscheuren. Het gezin, dat de zo uiteenlopende schokkingen zou doorstaan, is dat van de weduwe Bakelsze te Utrecht, waaruit de reedsgenoemde Aernoud één der zonen is. Met Aernoud gaat evenzeer de lijdensweg op zijn twelingzuster Johanna. Zij ook is een vrouw, als Ottelijne: zij is eveneens een Hervormde, als Lauernesse's burchtvrouw. Maar zij is van een geheel andere aanleg. Ottelijne is het fijnbezielde wezen, dat, hoe ook door leed beproefd, zich zelve hoog houdt boven de wisselingen van 't lot. | |
[pagina 257]
| |
Johanna, aan Aernoud in kracht en karakter gelijk, schrijdt, alle gevaren trotserend, onverschrokken in tegen het lot. Aernoud zal de martelaar worden voor de Heilige Kerk; Johanna wil de martelares worden voor het Nieuwe Geloof. Voor de schrijfster wordt Johanna dan ook volgens een gans andere geestelik verloop aanhangster van de Hervormingspartij. Ottelijne draagt de Oude tijd naar de Nieuwe eeuw over de bogen van het universele Humanisme en de pijlers van een geëleveerde, harmonies gevormde geest. Is deze vinding meer als histories gangbaar dan oorspronkelik gedacht, te beschouwen, een conceptie als die van Johanna getuigt van evenveel mensenkennis als van fantasie. Johanna, die in haar jeugd in haar illusiën geknakt is geweest, staat, in haar trots gekrenkt, onverzoenlik tegenover de samenleving, en vindt in de afvallige sectarissen een milieu, waarin de passieve maar onverzettelike, tegenkanting tegen de vervolgzieke Wereldlike macht, haar eigen strijdbare en tot verzet geprikkelde natuur moest vleien. In deze kleine kring vindt haar bittere wrok een zoete afleiding in het antagonisties drijven der scheurmakers, en kan haar van smartelike emoties verscheurd gemoed een zekere evenwichtstoestand nabij komen, waarin het uitzicht op haar martelaarschap haar met dezelfde verguizing der wereld vleit als zij zelf die wereld haar haat toegedragen heeft. Passieloos en rein zijn Paul en Ottelijne, geboren offers voor het martelaarschap; vol passie, met een brandend vuur dat hen tot een katastrofe dreigt, zijn Johanna, en hij, met wie zij het nog korte levenspad opgaat. Zij is een van die strakke stalen figuren, zoals Mej. Toussaint er met bizondere voorliefde tekende, ze met onverbiddelike konsekwentie voortdreef tot aan de spits van de rots, en ze te pletter liet vallen door hun eigen afwijkingen en hun eigen vaart. Hun ogen verbergen een verleden en voorspellen een toekomst; en de lijnen van het gelaat geven naast het doorgestane leed ook de onherroepelike wegen aan tot de delging van de smart. Ziehier hoe de schrijfster zich hare kampioenen denkt: ‘Johanna mocht schoon zijn, alleen een fantastiese smaak kon haar bevallig vinden. Zij had, als Aernoud, scherpe sterksprekende trekken, zonder één verzachting van vrouwelike liefelikheid. Haar groot zwart oog verzengde wie het aan- | |
[pagina 258]
| |
staarde. Daarenboven had zijn uitdrukking nog iets onbeschrijfeliks, iets, dat meer de belangstelling opwekte dan het welgevallen, een uitdrukking van diep verholen smart, die niet in berusting was overgegaan. De pijnlike uitdrukking van bitterheid zetelde ook rondom de bleke lippen van haar anders welgevormde mond, die zich somtijds krampachtig samenklemde. Een rusteloos spel der zenuwen bewoog van tijd tot tijd al haar trekken; maar zelfs ook dit maakte het nog niet zo bang, haar aan te zien, als wel de schrikwekkende lijkkleur, die er over verspreid lag: het moest een diepe grieve zijn, en een krenking in de eerste levensvaag der jeugd, die zó haar kennelik zegel gegriffeld had op het gelaat van een jonge vrouw. Het was duidelik, dat hier een paradijs was verwoest, en dat de worm nog leefde, die aan dit levensgeluk knaagde. Nooit echter ontgleed een klacht die mond, die toch van veel lijden moest te spreken hebben. Dat was geen berusting, maar trots. Ze wilde niet klagen, waar ze geen hulp kon hopen. De rauwe wonden in haar binnenste pantserde zij met staal, waar een ander naar verzachtende windsels zou hebben omgezien. Wij noemden haar twelingzuster van Aernoud, zij was het in geboorte, maar ook in menige karaktertrek: dezelfde onbuigzaamheid van gemoed, dezelfde fierheid van hart. Nooit was haar koninklik hart te huis geweest in de burgerlike woning der moeder; sedert de belediging, er op geworpen, scheen zij er met lichaam en ziel een vreemde. Zij stiet zich aan alles, en allen stieten zich aan haar. Zij was als een dorrende hulst in het midden van een vrolike bloemtuin; als een overgebleven toren van een verwoest dorp, sterk en hoog, maar droef en eenzaam. Een ziel als de hare zou zich in onze dagen hebben uitgestort in sombere wanhoopspoëzij, of zich van de wezenlikheid verwijderd, door de verbeeldingskracht wild te laten rondspelen in het ruime rijk der idealen, door klanken en zeepbellen in één woord, maar toch klanken en zeepbellen, die afleiden en verpoozen, en die misschien menig arm hart voor breken hebben bewaard. Johanna werd dichteres noch schrijfster, maar zij deed een stap, waartoe in haar dagen meer moed en meer heenzien over vooroordeelen nodig was, dan nu ons papier te kleuren met inkt; zij werd een dochter van Luther's lere. Hoe, | |
[pagina 259]
| |
en bij welke gelegenheid zij reeds in 1520 zich aan te sluiten wist aan de nieuwe Gemeente der Hervormden, blijve mijn lezers nog vooreest een geheim.,..Zeker is het, dat zij op Luther's woord: “onderzoek de Schriften!” het Evangelie geopend had, om er troost uit te vangen, een troost, die heden ligt onder het bereik van ieder lijdende, maar die deze dikwerf vergeten, tot hun waarachtige schade, daarin te zoeken’,Ga naar voetnoot1)
Aernoud, ontrust over wat er van Ottelijne zou worden onder de invloed van Paul, had voor zijn vertrek naar Dordt zijn zuster Johanna opgeroepen, om te waken over Lauernesse. De arme, hij wist het niet: hij had een wolf naar de schaapskooi gezonden. De hartstochtelike Johanna was reeds overgegaan, en dáár, binnen de muren, troostten en sterkten de drie geloofsgenooten elkander. Zij werden, onafscheidelik, broeders en zusters in den gelove. Vele, en avontuurlik deels, werden daarna hun lotgevallen. Maar, bij al haar verscheidenheid van karakter, bleven, ook na Paul's verwijdering en gevangenschap, de twee jonkvrouwen elkander een steun. Ook won Ottelijne Johanna's vertrouwen, en hoorde zij aan, wat stormen er vóór dezen, en ook na haar bekering, in het hart van de zo diepbedroefde en beledigde vrouw hadden gewoed. Zij hoorde het aan, hoe Johanna, reeds twijfelende aan de traditionele kerkleer, en zoekende naar voorbereiding en onderricht, naar Woerden was getogen, waar een Priester woonde, die niet sprak als de anderen, en niet was als de anderen. Bij die priester wilde zij, die in geen maanden ter biecht was geweest, ter stoel gaan. Voor hem verootmoedigde zij zich. Doch ook zijn oog was doorgedrongen tot in het binnenste van haar ziel, en hij sprak van stonden aan haar open en vrij zijn denkbeelden uit. Van hem leerde zij, dat er nog iets beters was dan aards geluk. Van toen af besloot zij enkel Gode en Christus, haar Heer, te leven, en er zich door geen mensenliefde meer van te laten aftrekken. Zij hield aan dit voornemen vast, ook toen haar Priester haar de zijne beleed, en zij hem de hare toezeide. Zij kon het doen, omdat haar liefde zonder hartstocht was, maar een uit plicht, | |
[pagina 260]
| |
om als God gekozene, haar roeping te doen. Geen andere vrouw zou, dacht zij, de moed hebben die man te huwen, toen hij haar wees op de vervolging, die over hen beide komen kon om 's Heren wil. Met trotse vreugde, nam zij zich voor, zich, zonder aanzien van mensen, ten offer te geven, volbrengende Gods wil. Zo dacht zij. Maar waar zij gemeend had sterk te staan, versmadende de lief kozing van de man harer keuze, en machtig toegerust tegen zondige zwakheid, - daar zag zij hem terug, en - wist zich diep gevallen. Zij ontdekte, dat zij hem lief had gekregen met onzinnige hartstocht, niet langer in hem ziende de gewijde martelaar, niet langer zich zelf herkennende als de boven zinnenlust verheven maagd Gods. Angst en beving vervult haar. Haar hartstocht wordt haar een hel! Het offer, dat zij in Gode gaarne gebracht had, wordt tans te zwaar, nu het hem zal scheiden van haar, hem zal voeren ter dood! Gunt zij hem Gode niet? Wil zij hem niet afstaan aan Christus? Moet hij toebehoren aan haar alleen? Vergeet zij zich zelf, verzaakt zij haar roeping, staat zij de Hemel af om hem? - Aanziet de dweepster, die zich een verdoemde voelt. ‘Een rauwe smartkreet stoot zij uit en zinkt op beide knieën ter aarde, de handen wanhopig ten hemel heffende. Het was vreselik haar aan te zien, de ongelukkige! wier hooggestemde ziel tot die radeloze dweperij was vervallen, die het bovenmenselike eist van de mens en de natuurlikste gewaarwordingen, die, welke hem het meest veredelen, tot zonde maakt, alsof het miskennen van Gods ingeschapen wetten deugd ware. Het is die dweeperij, die God mishaagt en de mens onteert, die niet opheft maar die alleen tot vertwijfeling leidt, en van de vertwijfeling naar iedere gruwel en tot iedere dwaasheid, die zij bedrijft in de naam van een God, die heilig is en alwijs. Hoe wild gloeiden die ogen, door geen milde traan zacht verkoeld! Hoe brandde dat voorhoofd bij die lijkkleur der wangen! Hoe klam waren die handen van het angstvocht! Hoe krampachtig hijgde die boezem onder gesmoord snikken! Hoe weinig geleek die vrouw naar het zacht en ootmoedig beeld eener vrome Christin, hoe weinig naar een Maria, die het goede deel had gekozen!’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 261]
| |
Al deze trekjes hebhen een bestemming. De onnatuur tiert in de schaduw van de dweepzucht. Neigingen, die door een wettige band geheiligd worden, kunnen niet straffeloos worden verstikt. Ze te ontkennen, is strijden tegen de geschapene wetten. Dergelijke denkbeelden hebben hun oorsprong in een verduisterd oordeel of in gekrenkte vermogens, of wel zij leiden tot krankte en geestelike verstoringen voort. Hier ontspringen geen zuivere bronnen. Hier vertroebelt het Hervormingsprinciep. - Zeer terecht wordt hier de afwijking aan de norm getoetst. Reeds zinspeelden we er op, dat Johanna, haar conscientiestrijd aan Ottelijne openbaart. Welnu, deze harmonise geest spreekt het oordeel. ‘Diep bewogen staart zij op haar. Zij, de meer verlichte, die wel een zwaar offer had willen brengen, toen het gevraagd werd, maar die niet zich zelve had afgepijnigd, om onnatuurlike offers uit te vinden, en hetgeen meest strijdig was met haar hart, zich als plicht op te dringen; zij had moeite, om zich in te denken in de verwarring van deze ziel, maar toch meende zij niet te mogen zwijgen.’ ‘Dat is verbijstering, zeide zij, die u het hoofd verwart en opzet tegen uw eigen natuur. Door zulker vroomheid is de Heer niet gediend; een geloof, dat zó strijdt tegen de menselikheid, is geen gezond geloof. Wat is der vrouwen eerste plicht, dan haar man lief te hebben en hem aan te hangen? En wat is meer natuurlik, dan dat men beeft voor wat hem dreigt, die men liefheeft, dat men afgeweerd wenst te zien wat hem schaden kan?....’ Uitwassen noemden wij deze verschijnselen, in het systeem der ideeën, welke volgens de schrijfster, een gezonde Hervormingsbeweging mogelik maken. En daarmee zijn wij genaderd tot het martelaarstiepe zelf, tot de historiese Jan de Bakker, die - eigenaardig mixtum in de geschiedkundige roman, - een deel van zijn werkelikheidsleven heeft moeten afstaan in het fictieve proces van de fantasie-figuur Johanna. Natuurlik is de schrijfster wel zo wijs geweest, om datgene wat van dit reëel gevoerd leven haar bekend was, zijn rechtmatig bestaan te laten. Zij heeft de gedocumenteerde gegevens geraadpleegd, en zijn strafproces voet voor voet gevolgd. Maar dit neemt niet weg | |
[pagina 262]
| |
dat hij door de schrijfster moedwillig aan de uit de lucht gevallen Johanna Bakelsze gepaard wordt. Inderdaad, de Priester te Woerden was Pistorius. Pistorius is gewurgd en verbrand. Hij was de eerste martelaar in de Noordelike gewesten. Dit alles wordt in ‘Lauernesse’ beschreven. Door de bank zal de lezer het natuurlik vinden, dat in een werk, waar een trouw beeld van de Hervormingstijd in deze gewesten uit zal schijnen, allerminst de vervolging der ketters en het verloop van het eerste proces onaangeroerd zal worden gelaten. Hij zal het billik achten, dat aan het nageslacht wordt herinnerd, hoe wreed de Overheid bij de onderdrukking van de geloofsvrijheid te werk is gegaan. Doch, laten wij tegenwerpen, dat de schrijfster, met alleen het blote feit, hoe ernstig ook door zijn betekenis en hoe ontroerend door de geloofsmoed van de verworpene, te vermelden, haar taak voor zich te simpel zou hebben gevonden. Zij stelt zich zelve vragen; haar werkzame geest ziet de verschijnselen slechts als uitkomsten, die te herleiden zijn op componerende machten, welke langs psychologiese lijnen bepaalde gegevens resulteren. Ook hier vraagt ze zich zelve af: waarom deze Pistorius, en waarom geen andere? Daarnaast ligt onmiddellik de wedervraag: ‘zo niet deze Pistorius, waarom wèl een andere?’ Kortweg gezegd, de Inquistie en Jan de Bakker ontmoeten elkaar. De Inquisitie ging uit om te zoeken, en deze Priester stond halverwege, om te belijden: ‘Hier ben ik!’ Johanna reeds introduceerde zich als de martelares; haar Johannes had haar gezonden. Door de wereld nedergeworpen, had zij het zwaard opgevat voor Godes zaak; Johannes' wereldverachting had het scherp gewet. Johanna's dweepzucht dreigde haar natuur te verkrachten; 't is Johannes' visioen, die hem en haar, als offers aan Gods wil, naar de houtmijt drijft. Een visionnair!
De eerste oorzaak van de Hervorming vonden wij in de behoefte van de nieuwe tijd naar een nadere gemeenschap met God. Doch al was zij een dochter van het verinnerlijkt Geloof, - voogdes van de jonge telg bleef de kalme en verlichte Rede. Haar kritiek had tot de scherpe onderscheidingen geleid tussen de eenvoud van 't Evangelie en de fantasieën van de legende, | |
[pagina 263]
| |
en zonder het dichterlik gehalte er van te ontzien, voetstoots al het bijkomstige weggesnoeid. Hetzelfde nuchtere oordeel zou ook voortaan, gelet op de Evangeliese zin die aan dit werk de grondtoon geeft, bij onze schrijfster waken over de wilde ranken, die aan een bodem buiten de Evangeliese gegevens mochten ontspruiten. Alleen het Woord en de letter werden als toets gehouden voor het geloof en het formulier; de inspiratie mede mocht alleen ontvonken aan dezelfde lichtbron; en de opgewekte beelden slechts hun equivalenten vinden in de gewijde tekst. Verschijningen, hoe verfoeielik! Mirakelen, die als vage herhalingen, de zin van 't Bijbelse wonder waardeloos maakten! Neen, dan bedoelde de ware Hervorming iets anders, wanneer ze de onnatuur en de verzinsels van kranke hersenen bekampte. Pistorius was Priester van Rome geweest, en had met Rome gebroken; zeer wel! Alle argumenten er vóór kan men in ‘Lauernesse's’ roman uit de brede bladzijden bijeenrapen. Hem te verdedigen zou dus onnodig zijn. Pistorius legt zijn Priesterschap neer, en huwt, als Voorganger des Woords, een gezellin van zijn keuze. Beter nog! De trooster, vereenzaamd, kan geen warmte geven, waar heilige banden niet zijn eigen gevoel hebben gewijdGa naar voetnoot1). Doch Pistorius heeft met zijn huwelik een even nutte- | |
[pagina 264]
| |
loze als nodeloze bijbedoeling. Hij wil er het lijden mee tarten, hij wil er mee zegevieren over de dood! Hij roept het uit ‘opstaande, in hevige geestdrift, met vlammende blik en gloeiende wangen’Ga naar voetnoot1). Praktiese overwegingen, welke evenzeer de belangen van zijn kleine gemeenschap als de zijne zouden kunnen dienen, telt hij niet. ‘Wat spreek ik van menschen!’ smaalt hij, ‘neen, ik zal lijden dáárom, omdat ik de geboden der mensen de minste heb geacht; al zouden ze mij vervolgen ten bloede toe, te eerder en te meer gemoedigd ging ik dit huwelik aan!’ Zij die hem aanhoren, schudden het hoofd over zijn ‘zonderlinge vervoering, die zelfs bij het hartstochtelike van zijn gebaren niet vrij was van woestheid....’ Hij heeft dan ook een geheel andere krisis doorleefd dan de anderen. Droomgezichten hebben zijn lot bepaald. In een geëxalteerde toestand, na een lang en vurig gebed, waarna de slaap hem had overmand, had hij, de zondaar, zich zelf geketend gezien en neergeworpen in ‘het verblijf der verdoemden, vol tandengeknars en wanhoopskreten.’ De zwaargeboeide handen had hij ten hemel geheven met de vraag, wat hij moest doen om zalig te worden. Een heerlijke glans van rein zilverlicht had hem de gezegende Luther getoond, met een Bijbel in de hand. Onmiddellik waren de boeien gevallen, en hij had Gods Woord gelezen op de plaats, die hem voor was gehouden. 't Was Paulus' bemoedigende stem geweest: ‘wij dan, gerechtvaardigd zijnde door het geloof, hebben vrede bij God!’Ga naar voetnoot2) Sedert dat uur was dan ook de vrede gekomen; niet zozeer door eigen onderzoek, of door prediking zoals het andere geloofsgenooten was gegaan, maar door het persoonlik geloof in het feit, dat God in dromen tot hem gesproken had, en hem daardoor van Zijn genade verzekerd had. Weliswaar had hij in het voortaan onwankelbare geloof een basis gevonden, om voort te gaan met zich te oefenen in de kennis der Schrift, en die kennis aan te wenden tot eigen en anderer nut, maar de dubbele schatting, die hij meende te moeten brengen, waar hem zooveel was kwijtgescholden, was dan toch ter kwijting van het hoge genadebewijs, dat hij had | |
[pagina 265]
| |
ontvangen in een mirakel, de vrucht slechts van een ziekelike vervoering en een, met bedenkelike superstities vertroebeld, geloof.
Zoals tegenover Johanna Ottelijne werd geplaatst als norm van het richtig geloven, worden ook Jan de Bakker's fantasmagorieën aan Paul's harmonies wezen getoetst. ‘Zo de Heer’, getuigt deze in het aangezicht van de in verrukkingen levende dweper, ‘ons moge oproepen voor Zijn zaak, volgen wij gaarne en dragen dankbaar en blijmoedig het kruis, tot zelfs in den dood. Maar geen Christenplicht is het uit eigen wil het gevaar te kiezen boven de veiligheid. Niet opgeeist te worden en toch te gaan, is roekeloos; 't is meer, het is God verzoeken!’Ga naar voetnoot1) Pistorius volgt zijn eigen wil. Hij tart de dood. De dood komt, in de vorm van de Inquisitoriale executie. Moeielik dilemna, waarin de schrijfster ons voert. Moeten wij het goed recht door een geestelike rechtbank, die geen doeltreffender middel weet tot onderdrukking van de gevaarlik geachte Leer dan de dood des belijders, afmeten naar de meer of mindere beredeneerdheid van zijn opvattingen? Elke lezer van ‘Lauernesse’ weet, dat de schrijfster het proces van de historiese Jan de Bakker voet voor voet, even deelnemend als trouw, tot aan de worgpaal heeft gevolgd, en in zijn lotsverhaal schier de bewondering van de hagiograaf heeft gelegd. Maar niettemin geldt de bewondering meer het karakter dan het beginsel. ‘Ik weet’, zegt de schrijfster, ‘het pleit beslist niet voor een denkbeeld, dat het zijn martelaren heeft; daar is geen godsdienststelsel, hoe wonderlik samengeflanst, door menselik vernuft of dweperij, dat niet zijn bloedgetuigen heeft gehad, of dezulke die moed en ijver hadden het te worden; alleen voor de standvaste trouw van deze Pistorius, voor zijn ongeschokt geloof, in de God zijner aanbidding, voor zijn belangeloos vastkleven aan wat hij voor waarheid hield, voor dat leven, dat hij er voor gaf in eenvoud des harten en zonder pralende gemaaktheid, vraag ik van allen, ook van wie houden dat dit alles aan een dwaling werd geofferd, denzelfden eerbied die ik zelve nooit weigeren zou aan iedere martelaar, voor welke overtuiging ook gestorven’.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 266]
| |
‘Voor welke overtuiging ook’. Want ook zij behoort onder hen, die in deze historiese Pistorius ‘een offer der dweepzucht’ zien. Vóór haar staat hoofdschuddend Paul, ‘wiens leven kalm was heengevloeid onder de onmiddelike voorlichting van de meest helderziende mannen der eeuw.Ga naar voetnoot1) Zij voelt, met hem, al het gevaarlike van dat te ver trekken van een denkbeeld, dat lichter heenvoert tot rampzalige wanhoop, tot diepe val, tot dolle dweperij, dan tot een blijmoedig en werkdadig ChristendomGa naar voetnoot2). Haar rationalisme wilde “kennis”, “harmonie” en “praktiese mensenliefde”; haar levend geloof schuwde “drijvers” en “temers”. Is het wonder, dat liberalen en ethiesen, beide menen konden, in haar een der hunnen te zien?
Als verwante van Humanisten te breed van aanleg om aan een kerk of sekte de roem, alleen de waarheid te bezitten, te kunnen gedogen, voelt zij als vrouw van kracht en karakter meer voor de konsekwentie, waarmee een beginsel gehandhaafd wordt, dan voor de strakke eis van zijn onvermengde zuiverheid. Afwijkingen van de Evangeliese leer geeft zij toe, afwijkingen in de gedragslijn der adepten niet. Moed en volharding eren de mens, ook bij een dolende leergeest. Wee de bron des geloofs, die enkel licht geeft, maar de heilzame warmte derft! Het ijvervuur is, ook waar het verzengend verteert, altans vuur; al is het waar, dat het de tegenstander vervolgt in plaats van hem met vergoelikende liefde te verdragen. Maar vooreerst is de “verdraagzaamheid” niet de deugd der menigte. “En voor de menigte zal het altijd blijven een woord”. Geen wonder! “Zij is veeleer de dochter van het hoofd, dan van het hart, nog meer het kind der rede dan dat der liefde; zij heeft bijna zooveel koude als licht; zij is er niet en zal er niet zijn, waar warmte is en gloed. Beschaving en verlichting zijn zeker haar ouderen, we zien het aan de vorderingen, die ze maakt in onze dagen; maar ze heeft nog andere verwanten: lauwheid en onverschilligheid! Van lauwheid en onverschilligheid was men vrij in de dagen, toen de Godsdienst onder de hartstochten hoorde; en daarom | |
[pagina 267]
| |
wij, die hooger staan, die beter zien, die helderder denken, die ons minder laten wegslepen, door opwelling en gevoel, vergeven wij een weinig....”Ga naar voetnoot1) Deze woorden tekenen haar standpunt. De verdraagzaamheid, - zij heeft het jong ervaren, - heeft twee kanten. Die, welke haar kleur verschieten laat onder het liberale licht, is voor haar de goedkope soort. Eerste klas blijft bij haar die, welke haar warmte gaart uit de door Humanistiese verheldering geadelde Evangeliebron. Het is die tolerantie, welke haar trillingen uitstraalt, zonder haar eigen kracht te minderen. Het is die, welke het vulgus derft, maar die toch liefelik het hart der menigte beschijnt.
Een geestelike worsteling noemden wij de Hervorming, onder Gods beleid ondernomen door zwakke menschelike krachten. De zee wentelt haar golven, ook tegen steigerende rotsen, die ze terugwerpen tegen de opgezweepte vloed. Ook het Nieuwe geloof stiet, waar het zijn steilheid toonde, de zwakken af, die door overreding of voorbeeld tot het keerpunt waren gevoerd. Hugo, de jongere zoon der Bakelszen, zachter en buigzamer van aard dan Aernoud, maar meer meegaande en minder beginselvast, was in een huiselike twist, aan 't sterfbed der moeder, in een spannende scène, schoon meer bij toeval dan met opzet, gekwetst geworden. Ofschoon reeds aanhanger van Luther's leer, ontvielen hem, toen hij de noodlottige wonde ontving, een, nog aan oude geloofsvoorstellingen verbonden, maar tans als in levend geloof opgezonden bede om uitredding, aan de Moedermaagd. Tot krachten teruggekomen, begon steeds sterker de overtuiging zich bij hem op te dringen, dat inderdaad de tussenkomst en voorbede der Heilige Maagd zijn veeg leven had gered; dat het niet goed kon zijn, de dienst van een zo liefderijke en machtige beschermster te hebben verlaten, en dat het voortgaan in de ondankbaarheid hem de gunst van haar heilige Zoon voortaan onwaardig zou maken. Kortom, Hugo renegeert en wordt weer Katholiek. Op zich zelf is dit feit, histories en psychologies juist gezien, en verdient het een plaats in een geschrift, | |
[pagina 268]
| |
dat de geestelike evolutie omtrent de eerste helft der 16e eeuw zo breed mogelik wil beschrijven. Ook is het juist gezien, om, waar gronden voor het terugvallen in het oude geloof moeten worden aangevoerd, op de tegenstelling te wijzen tussen een dienst, die zoveel zinnelike en stoffelike middelen ter “gedenking” bood, en een dienst, welke als eerste eis een zuivere aanbidding vroeg in geest en in waarheid. Zeer zeker hebben vele van de eerste Hervormden moeielik met oude gewoonten kunnen breken, en anderen, die er mee breken moesten, geen helder besef gehad, van wat er van een louter geestelik dienen te maken viel. Ook is het begrijpelik in de schrijfster, dat zij het ontbreken van de poëtiese bekoring, welke er ligt in de cultuurvormen van 't Katholicisme, een passief noemt op rekening van de Lutherije, en kan niemand haar tegenspreken, dat zij, zo ze zich aan 't generale wil houden, het betreurt, hoe bij de afschaffing van misbruiken, met het badwater zo dikwels het kind wordt weggeworpen, en de mens, blind van geestdrift, in zijn voor of tegen nooit het juiste midden weet te kiezen. Maar wat zegt de lezer wel, wanneer zij, niet langer generaliserende, onder het liefelike, dat “de zoveel heilige voorrechten en oneindig veel goeds en groots aangebracht hebbende”, vernietigd heeft in haar reinigende woeling, ook de verering der jonkvrouwelike Moeder’ tellen wil? Is dit het Evangeliese standpunt? Was de Mariaverering niet in het oog van 't ganse Protestantisme, een uitwas geweest van de Middeleeuwse kerk, wier geschiedenis niets anders was dan een toenemende afwijking van de Waarheid en een toenemende heerschappij van de Antichrist? Waren niet alle heiligenlevens met de mirakelen en het Misoffer vervallen? Doch laten wij toegeven, dat wij, dus vragend, het woord van de schrijfster, te ver zouden trekken. Mej. Toussaint vraagt geen heiligenbeelden, beladen met ex-voto's, geen processies of pelgrimages. Zij vraagt wat poëzie. Het kerkgebouw geeft te witte wanden, te dorre homilieën. Over de pleisterlagen werpt zij de rozengloed, door de formulieren weeft zij de dithyrambenkadans. Kànon en ritus zwijgen; de vrouw rijst op en zet het kerklid neer; het liefelikst en innigst gevoel zet de snaren aan van jonkvrouwelike onbevangene geestdrift, en buiten de grenzen van haar Kerk en van de Protestantse lijnen klinkt het als een | |
[pagina 269]
| |
vrome wens, die het verleden haar nooit had kunnen vervullen: ‘O! het was het zuiverste, het schoonste, het liefelikste denkbeeld der zintreffendste aller erediensten, de verhevenste moederliefde, bij wat de reinheid het meest eerbiedwaardigs heeft, de hoogste moedervreugd nevens de bitterste moedersmart, de schoonste moedertrouw bij de treurigste moederlike verlatenheid, moedertrots en moederschande, moederlike opoffering en moederlike zegepraal, en dat alles verenigd op het voorhoofd van een maagd, en het is een God, die de zoon is van die maagd! Is het vreemd, dat de romaneske zin dier ridderlike middeleeuwen, zoveel dichterliks in de Heerlike verenigd vindende, haar tot Hemelkoningin verhief en Goddelike hulde toebracht, die, helaas! eindigde met der Godheid te na te komen? maar is het toch ook niet te betreuren, dat men haar onder het Protestantisme zo volkomen vergeet? Iedere stad, ieder land, dat zijn merkwaardige vrouw heeft, vindt er zijn trots in om haar te noemen, te prijzen, te vereren, door standbeeld of afbeeldsel aan de vergetelikheid te ontrukken: en wat heeft de Protestantse Christenheid gedaan voor de vrouw, die het gewijde middel heeft mogen zijn van al het eeuwig heil, dat zij hoopt en verwacht?’Ga naar voetnoot1)
Hier is de plaats, om nog eens onderscheid te maken tussen de persoon van de schrijfster, zoals zij zich zelve kent als één der individuën uit de grote menselike samenleving, wier bestemming het is, en wier lust moet zijn elkaar te steunen en goed te doen, - en de door opvoeding en traditie, met vrijzinnig-Evangelise beginselen toegeruste Protestante, die de 16de eeuwse Reformatie als de verlossing van een geestverlagend juk beschouwt. Zij zelve maakt dit onderscheid in de Narede op haar boek. Zij sluit haar arbeid af, met een woord aan haar Katholieke landgenoten, onder wie ze vrienden telt. Een werk ondernomen te hebben als het voorliggende, getuigt zij, bewijst, hoe verlicht en verdraagzaam die Katholieke vrienden zijn. Hun moet het woord Hervorming wel hard in de oren klinken; | |
[pagina 270]
| |
maar de Geschiedenis spreekt het uit, en zij kennen het zo goed als zijzelf. Maar zoo zij hier of daar aan grove bevooroordeeldheid of felle partijhaat bittere en lage woorden in de mond heeft gelegd, zullen gemelde vrienden er mee rekening weten te houden, dat de toestand het eiste, en zullen zij hiervan ‘weten te scheiden het bizonder gevoelen van de auteur....’ Eén ding is zeker, n.l. dat de schrijfster Rome in het zware geding evenveel laat lijden als de Nieuwe Leer. Het grote werk vertoont, nog eens gezegd, een machtige tragiek. Pistorius sterft in de vlammen; doch het ‘zedelik martelaarschap’ van Aernoud is nog zwaarder geweest. Welk een levensleed heeft deze man op zijn moeielike gangen meegesleept! Welk een simpatie voor deze zware krisis, waar voet voor voet dit ontzettend zielelijden wordt nagegaan. En dit pijnigend analyseren is, ofschoon het talent er een uitgebreid arbeidsveld vindt, niet alleen een met liefde opgevatte en uitgevoerde ontwikkeling van een zielsproces, de afgelopen taak houdt tevens een vergelding, een hulde in. ‘Laten wij allen rechtvaardiger zijn voor de Roomsen’, vult zij aan, ‘zo vaak er van hervorming sprake is; men veroordeelt ze te veel; men beklaagt ze niet genoeg; men eert niet genoeg hun overtuiging; men denkt zich niet ernstig genoeg in, in hun lijden; men onthoudt ze niet slechts de gloriekroon van het martelaarschap, maar in plaats daarvan drukt men ze de narrekap der bespotting op de schedel; dat moet anders worden, zo waarachtig de liefde het kort begrip is van geheel het Evangelie. Mocht ik in Aernoud medegevoel voor hen hebben opgewekt!’Ga naar voetnoot1). En Pater Luciaan dan? En donna Theresia? En de Dominikanen? vraagt de lezer. Doch wagen wij geen tegenwerpingen. De kapelaan en de huishoudster dienden slechts als de rode lap, om het gevecht gaande te maken. Maar is de schrijfster over de ‘uitwendigheden’ heen, dan vertoont ze ons in het lot van Aernoud, in wie het Katholicisme een levensbeginsel vertegenwoordigt, een heldenstrijd, zo epies breed en zo tragies, dat zijn ondergang een hymne gelijk wordt, opgedragen aan de in haar martelaar triomferende Kerk. De schrijfster voelt dat; | |
[pagina 271]
| |
en zo ze in dit voorbeeld eerherstel voor anderen vraagt, ze oogst er zelf in meer dan één opzicht hulde mee in. Gene andere dan deze is de verzoenende liefde, waarmee de brandende wonden worden verzacht, door de woedende geloofstwisten geslagen, die Ottelijne de laatste stonde van Aernoud verlichten doet. ‘Zo goed is het, dat onder al de hartstochten, die de mensen vijandig tegen elkander doen overstaan, er ten minste nog één is, die hen altijd weer verzoent.’ En inderdaad, in het heden liet zich onmogelik het verleden terugvinden. Op de dag van Ottelijne's verlovingsfeest, hadden zij voor het aangezicht van de bewonderende gasten hand in hand gestaan: ‘hij zo krachtig, zij zo bevallig; hij zo moedig, zij zo schrander; hij zo vol liefde, zij zo liefhebbend; hij in de blinkende krijgsmansdos; zij in dat rooskleurig feestgewaad; naar mensengissing zo vast verenigd, sterk tegen de wangunst, beveiligd tegen het ongeluk!’ - De tegenstelling is even treffend als tendentieus. - ‘En nu; wat was er van dat bloeiende paar geworden? een man van smart, vergrijsd in de jongelingsjaren, wezenloos en zieltogend aan de zijde van een bleke vermagerde vrouw, die alleen niet schreide, omdat ze haar oogen onverduisterd gebruiken moest; die geen kracht meer had voor een glimlach, en die toch sterkte moest hebben voor beide!’ - en wáár was het dat zij zaten? - ‘op een opene weide, met geen andere zitplaats dan het vlakke veld, nauw een boom ter beschutting tegen de brandende zon, voor wie Heer en Vrouwe hadden moeten zijn op Lauernesse! En wat lag in die korte tijd er tussen? Geen wangunst van benijders, geen list van vijanden, geene algemene ramp, geen schuld zelfs, niets dan een denbeeld! Een denkbeeld, vruchtbaar in zegen; maar dat bevochtigd moest worden door menige traan!’Ga naar voetnoot1)
* * *
Ottelijne, de verklaarde en harmoniese; Johanna, de koele en dweepzieke; beide zijn overgegaan, de ene uit overtuiging na | |
[pagina 272]
| |
onderzoek; de andere uit haat tegen de wereld en onder hypnose; tans beginnen de beide partijen een nieuwe strijd in het hart van de jongste der Bakelszen, Aafke, en voert de schrijfster er een nieuw vrouwelik element aan toe, die de zege op de hand van 't Katholicisme brengt. Aafke was Katholieke uit traditie geweest, en, kinderlik van aard, weinig ontwikkeld, had zij hogere geestelike behoeften nòch gevoeld, nòch begrepen! De Dom was mooi getooid; het waslicht flikkerde, het goud en het zilver blonk; de wierook geurde; de muziek bekoorde; achtbaar schreed de stoet der kanunniken, in heerlike pracht de Bisschop voort onder de hoge gewelven; ‘al dat eigendommelike poëtiese van het Katholicisme, en dat nog wel in een Bisschopsstad, had niet nagelaten haar verbeelding te treffen en op te winden.’ Maar de moeder der Bakelszen was met volle overtuiging overgegaan tot het Lutherdom; Johanna en Hugo waren gevolgd; de zuster had het haar met krachtige woorden opgedrongen als het betere; Laurens, haar verloofde, had het gewild en nodig geacht. Allen, wier inzichten zij vereerde, spraken er van met opgewondenheid en met lof. Zij zelf had noch moed, noch wapenen, om ze tegen te streven. Toen zij dus met hen die haar omringden, een eenvoudiger onzinnelike godsdienstvorm begon na te leven, kon zij niet nalaten, de lief geworden gewoonten ‘met heimelik leedgevoel na te ogen.’ En, wat had zij er bij gewonnen? Niets. Wat kon voor haar het vrij onderzoek van de Schrift een weldaad wezen, voor haar, wie het lezen zelf een moeilike inspanning was, en die genoeg meende te horen van de Schrift, als de dienstdoende Priester haar 's Zondags uit het Evangelie las! ‘Daarbij, wat was er stichteliks in die nieuwe godsdienstoefening, nu eens gehouden in een huis, in een schuur, op een onbezochte plaats buiten een dorp, op zijn best in een kapel, zonder waslicht of wierook! Was dit God in ere brengen? die lange onstuimige alleenspraken, waar zij bitse en liefdeloze aanvallen hoorde tegen mensen en zaken, die zij heimelik nog hoogachtte? alleenspraken, die haar verveelden of ergerden? Kon de Here Jezus en Zijn Heilige Moeder, die ginds te Utrecht met zo veel statelike pracht geëerd werden, gediend zijn met dit eentonig psalmgezang van zo vele ongewijden, en met dat gebed, dat | |
[pagina 273]
| |
ieder leek verstaan kon en dat niet zo deftig klonk als het Latijnse van de mislezer?....’ Zo werd door de dienst zonder vormen, de behoefte aan de streling der zinnen onbevredigd gelaten, en door de vulgarisering van wat aan enkelen toegewezen, door een kunstzinnig betrachten een hogere wijding kon geven, de Majesteit van de Godsdienst gekwetst. De schrijfster vindt dit verschoonlik, ofschoon zij, altans wat het gemeenschappelik gezang en gebed aangaat, krachtens haar beginselen, andere gevoelens deelt. Doch het gevoel van Aafke zal nog meer in opstand komen, wanneer niet alleen het zinnelik dienen, maar ook het gemoedsleven zelf, nog met onzichtbare draden samengeweven met de Oude religie, in zijn harmoniese vreedzaamheid wordt aangetast. Zij was gehuwd; maar hoe? ‘Zonder mis, zonder voorafgaande heiliging, priesterlike oorbiecht en boetedoening, zonder iets van die feestelike pronk, die bij andere bruiden haar hart zo getroffen had en van een zoet verlangen vervuld; maar in het heimelik, als een lichtschuwe daad!’ Was dit een verbintenis voor het leven? was hier een wettelike daad geschied voor het oog van de wereld? Doch zij had berust. Doch tans zou niet de vrouw, maar de moeder spreken. Wat zij voor haar zelf voorbij had kunnen zien, was zij niet in staat haar kind te onthouden. De kleine werd door een geestelike van de Oude godsdienst gedoopt. Tranen en liefkzozingen hadden Laurens overreed. De vader gaf toe, omdat hij echtgenoot was. Van nu af verruimt en verdiept zich het terrein van de strijd. Het hart der moeder is niet enkel verdeeld tussen een gelofte en een neiging, die alleen op haar godsdienstige behoeften betrekking hebben, voortaan worstelen ook in haar gemoed om de voorrang haar geloof en haar plicht als echtgenoot. Kort gezegd, zij verzweeg wat haar vervulde, en hoe langer hoe meer bezighield, voor Laurens, haar man. Pater Vincent, die het kind in de doopregisters had ingeschreven, bezocht haar woning. Aan hem, een eerwaardig, ernstig man, openbaarde zij de angsten van haar folterend hart; hem raadpleegde zij over de toekomst van haar kinderen. ‘Het kwam tot een verklaring, tot een vertrouwen, tot een biecht....’ Zij had zich gegeven aan ‘een macht, die al haar handelingen zou besturen en richten.’ Het nieuwe gezag bracht haar al dadelik | |
[pagina 274]
| |
in strijd met een ander, dat ze openlik had erkend, en waaraan ze trouw en gehoorzaamheid gezworen had. Verre toch van gerust gesteld te worden door de geestelike toespraak, moest zij als vaste waarheid horen bevestigen, wat ze met bange twijfel gegist had: haar echt was niet wettig; haar kinderen droegen de vlek der onwettige geboorte, en zij zelf leefde voort in een gedurige staat van zonde, waarop de vloek des Hemels rustte. In haar radeloosheid weet ze maar één uitweg; de Priester gaf haar de draad in handen: de echtgenoot moest omgekocht worden door tranen en gebeden; afgemat worden door dageliks terugkerende spiegelgevechten; vertederd worden en tot wanhoop gebracht worden door het schouwspel van haar lijden. In geen geval mocht ze hem weerstreven door hem te verbitteren; niet openlik overgaan dus tot de Oude Kerk; wel, zoveel in haar was, de gemeenschap mijden met ketters; wel in 't geheim boetedoeningen volbrengen, die strekken konden tot aanvankelike zuivering; wel, omdat zij als kerkelik gebannene vooralsnog de mis niet horen mocht, zoveel te ijveriger voor haar zaligheid werken met vasten en goede werken. Zo sterk, leert de schrijfster, werkt het gezag van de Priester, waar de vrouw noch de moed, noch de ijver bezit, om haar de ere der openlike martelaarschap toe te vertrouwen. En zo sterk is het gezag der Kerk, dat zwakke en onstandvastige gemoederen, zonder licht en zonder behoeften naar dat licht, zich onmogelik kunnen verkloeken tot een standvastigheid, welke Rome's sluwe ijver de deur wijst, maar wel in de marteling van hun tweestrijd, ophouden naar hun rede te luisteren en tot een wanhoopsdaad vervallen....En wanneer buiten de poorten van Amsterdam een jonge vrouw, radeloos geworden door de verscheurdheid van haar hart en de reddeloosheid van haar toestand, zich te water wil werpen, houdt een vaste edele hand haar tegen, leidt haar terug, brengt vrede in haar gemoed en rust in 't huisgezin; bewerkt, dat de echtgenooten elkaar in hun geloof verdragen, en predikt, ook door dit slotbedrijf van zijn leven, dat boven de partijzucht één harmoniese Goddelike Liefde regeert, die elke strijd voor de ‘Overtuiging’, uit liefdeloosheid geboren, te duur acht tegenovor de schade, welke de broederzin onder de Mensheid, in Christus, er mee lijdt. | |
[pagina 275]
| |
't Is de Vicaris Boudewijn, de banneling uit het Bisdom, (na de dood van de edeldenkende Filips van Bourgondië), de door partijschappen verdrevene, die zo aanstonds vóór de honderdjarige wereldbrand om den gelove Europa in vlammen zullen zetten, het moede hoofd zal neerleggen, in zijn idealen geknakt. In hem gaat er een grote gedachte onder; in hem stort er een machtige pijler van het oude gebouw in een. Hoe anders waren de zaken gelopen, dan ze hadden kunnen worden geleid! De Kerk was nog altijd voor een geest als de zijne, een machtig, onaantastbaar gebouw. Ze had niet te blozen over zich zelve, al brachten de droeve tijden het mee, dat leken en vrouwen uitlegging eisten van de hoge zaken, en rekenschap vroegen van hun leidslieden. Juist bate zou het brengen, hun volkomenlik in te lichten, opdat ze wisten, dat de Kerk haar ere hoog hield en waken wilde, opdat haar zonen niet misleid werden door valse voorstelling, of, indien misleid, daarvan terug konden komen. Want de Kerk was de Eeuwige en onveranderlike gebleven in haar onfeilbaar wezen en haar onfeilbare reinheid. In de vormen, wellicht, kon zij veranderd zijn; doch waren die vormen niet nodig geworden, om alles te omvatten? En had zij met alles te omvatten, niet moeten opnemen, wat haar verontreinigen kon? Moest zij niet algemeen zijn? Doch wat betekende het ten slotte, dat weelde en eigenbaat zich zetels naast de altaren hadden gebouwd, en onmatigheid en afpersingen van heersers en huichelaars de vromen hadden geërgerd, en de bozen aangemoedigd....Want ‘die afdwaling harer dienaren is geen val der Kerk, en de feilbaarheid van de mens Leo geeft geen recht, om de onfeilbaarheid te lochenen van wie als vertegenwoordiger van Petrus stond of staan zou, en als opperhoofd der Kerk een licht ontving, hoger en helderder, dan wat zijn eigen oordeel en wijsheid hem geven kon. Waren de Apostelen verraders van Christus, omdat Judas Hem verried? Waren misbruiken vaste geloofspunten? ongerijmdheden vastgestelde verordeningen? Waren er geen Concilieën, om de aloude grondwet des geloofs te handhaven, misbruiken te keer te gaan, de overmoed te fnuiken? Leverde dit tijdperk geen helderziende mannen op, die mee wilden helpen, om de verbastering tegen te gaan, | |
[pagina 276]
| |
de reiniging te bevorderen? En zou dit niet zonder schokken kunnen gaan, met handhaving van éénheid en rust, zonder te scheuren voor men genas, zonder te vertrappen, vóór men zuiverde? Luther ergerde zich als de anderen, omdat hij zag als de anderen. Maar deze gaf zijn ergernis lucht in schaamteloze luidruchtigheid. Hij had geen geduld, deze; omdat hij geen vertrouwen had. Hij was trots, en werd door ongerechtvaardigde tegenspraak, bitter. Hij gaf woord voor woord terug. Inderdaad aan zijn wraakgierigheid was wel verre de Christelike liefde, de allernodigste deugd van het Christendom!’Ga naar voetnoot1). Keurt de Vicaris het drijven van Luther af, zomede de zwakheid van de door de Hervorming meegesleepte Melanchton, wiens leerling Paul hij beschermend, het slot te Lauernesse, - onzalige herinnering! - had binnengeleid; alle overijlingen hadden nog tot in de juiste grenzen kunnen worden teruggedrongen, zo de grote Europese Humanistiese geesten het door allen nodig geachte Hervorminsproces van de Kerk in de Kerk hadden geleid. Op hen doelt de Vicaris in zijn meditatie, tevens apologie van de Kerk tegenover Ottelijne; - op de grootste onder hen houdt de schrijfster zelf het oog, wanneer zij, de oneindige brouille waarin de 16de eeuwse beweging verloopt, aan diens onwillige houding verwijt. Het was in de tijd, dat Luther, door zijn pennestrijd met Hendrik VIII ertoe gedwongen, zich zelf en de wereld een juiste rekenschap te geven van zijn willen en denken, zijn leer een planmachtige vastheid had verleend. Hij stond alleen, terwijl anderen besluiteloos waren. Juist toen puntte de énige man, de erkend geleerdste en scherpzinnigste geleerde, de pen tegen hem. Van dien tijd af vervreemdde Luther, met Erasmus, veler harten, door ‘onvoorzichtige bitsheid’ en ‘kleingeestige hardnekkigheid’! Juist toen brak voor de Hervorming een tijdperk aan van ‘treurige sacramenttwisten, haarkloverijen, aanvallen met spitsvondige drogredenen en verdedigingen met doldriftige vinnigheid’, ‘die de heiligheid van de zaak aan de twijfel blootstelden van vijanden en min doorzichtige vrienden, en, wat meest van al haar benadeelde, de éénheid braken, die haar machtigste steun had moeten zijn.’ In deze jammerlike | |
[pagina 277]
| |
toestand tekent zich voor de schrijfster, niet minder dan voor de 16de eeuwse, in hun schulp teruggetrokken verlichten, de morgenhemel van de toekomst met onheilspellende tekenen. ‘Hier de Duitse Rijksgroten verdeeld, en ontevreden op Keizer en Paus; de Spanjaarden ijverzuchtig op de koningsgunst der Nederlanders, de Nederlanders nog in rust, maar met beide handen hun vrijheden vastgrijpende, onrustig rondziende naar de hand, die ze hun ontweldigen zou;....aan de ene zijde Christen Vorsten en Christen Edellieden, die op een oorlog tegen de Turken heenzagen als een gewenste afleiding voor de opgeruide gemoederen, aan de andere, Christen Vorsten en Christen Edellieden, die liever eigen ingewanden zagen oprijten en de strijd overgebracht in eigen vaderland, tegen broeders, die zij verketterden; en aan het eind, als begin van uitbarsting van dit alles, het verkeerd toepassen van een nieuwe leer, of liever, het gebruiken derzelve tot een voorwendsel, om een moeizaam gedragen juk af te werpen en een lang verbeten ongeduld lucht te geven, en voor eeuwen van onrecht vergoeding te vragen: de boerenoorlog, door Luther afgekeurd en luide misprezen, en toch hem naar het hoofd geworpen als uitkomst van zijn prediking, als gevolg van zijn stelsel, maar gaat het u niet, mijn lezers! als mij, die het duizelt in het hoofd....’.
In de bezonken wateren vist, van uit diepe gronden, de omzichtige zoeker zijn schatten. Mej. Toussaint vertoont ons in deze strijd van beginselen, hier met beleid en doorzicht, elders met hartstocht en bijbedoelingen gevoerd, parels van helder water: Paul en Ottelijne, dragers van edele menselike hoedanigheden en van reine Christelike zin. Zij mijden haat, zij zaaien liefde. Op hun reine hoofden plantte zij de Lijdenskroon. Leed in liefde gedragen; liefde, ondanks leed, gegeven. Met deze woorden heiligde zij, in de fiere dragers, het Nieuwe beginsel. Straks toont ze het ons, in Leycesters tijden, stralende van ongerepte Evangeliese glans, in Gideon's edele gestalte; en nog eens, met een even milde tolerante Apostoliese zin, in Graswinckels' onvolprezen heldenfiguur. |
|