| |
| |
| |
David in de Spelonk van Engédi
Door
P.N. van Eyck.
(Davids gepeinzen over den slapenden Saoel)
Moest ik bevreesd mijn handen heffen,
Uw toorn sloeg uit, uw speer wou mij treffen, -
En toch had mijn harp u de liedren gezongen,
Toen gij, met lippen in 't spreken verwrongen,
‘Roep David, mijn knecht.’ Reeds was ik genaderd,
In uw stilte lag àl uw ellende vergaderd,
Ik zag uw ziel in de nijpende kronkels
Van de Slang des Duisters,
Uw oogen koortsten, als vuurge karbonkels,
| |
| |
Uw handen, wit in de rood-fulpen vouwen,
Hoorde uw kreet, als een angst uit verstikkend benauwen
Voor 't láátste bezwijken.
Maar ik hurkte, mijn harp en haar snaren blonken,
Mijn hart voelde ik kloppen,
Ik speelde en daar dwaalden prikklende vonken
Door der vingeren toppen.
Ik zong, en ik hield, als 'k den zang hoorde rijzen,
Want ik hoorde, hoe plotslinge licht-dronken wijzen
Hoe mijn woorden uw ziel, die verstikte in haar donker
Hoe wij saam uit uw smart naar een hemelsch geflonker
Hoe wij saam, hand in hand, langs de grazige wegen,
Naar de lichtende hoogten des Heeren stegen,
Waar Zijn wateren bronden.
Gij dronkt, een stroom van verlossende tranen
Gij waschte u weer rein van den smet uwer wanen,
Daar zat gij, ontroerd, ja bevrijd door mijn zingen,
Uw gedachten verstrikt in de erinneringen,
Die u rezen bij 't duistren.
| |
| |
En als 't laatste geluid was verruischt en uw zwijgen
Mij verbande uit uw stilte,
Trad ik heen en bevrijdde mijn borst van haar hijgen
Maar wáárom, o Heer, drong uw toorn, in den morgen,
Voor uw troon mij ter aarde, -
Welke misdaad dacht ge in mijn deemoed verborgen,
Als gij dood-dreigend staarde?
Dat een dienaar één uur uwe zwakheid aanschouwd had,
Woudt gij dáárom mij treffen?
Kon uw ziel uit den walm, die haar klemmend benauwd had,
Zich niet blijven verheffen?
Want weer laagt gij gansch in de kronkels gewonden
Van de Slang des Duisters,
Een Koning, met koorden van slaafschheid gebonden,
Beroofd van zijn luisters.
Uw hand dreef de speer en ik week, daar 'k u duchtte,
De spits sloeg het hout, maar ik rees en ontvluchtte
Het gevaar uwer wanden. -
En thans ligt gij laag in verlaten spelonken,
In uw slaap als in kneuzende ketens geklonken, -
En mijn hand kon u dooden?
Onder 't walmen der toorts ligt gij zwaar aan de rotsen
In den gloed van haar tongen:
Gemerkt door den God, dien uw macht wilde trotsen,
Zijn uw trekken verwrongen.
| |
| |
Maar nóg zijt gij schoon, die, de schoonste der knapen,
Als ik in uw jonkheid de kudde uwer schapen
Hebt geweid en geschoren.
Nóg zijt gij schoon en een machtig ontroeren
Drijft mijn hand van mijn lende,
Slaat haar sterkte om mij heen als bindende snoeren,
Dat mijn zwaard u niet schende.
Want Saoel, o Saoel, gij, wiens roem voor de knapen,
In wier midden ik speelde,
Uw gestalte vergoodde en u lichtte om de slapen,
Als hun droom u verbeeldde,
Gij waart voor het kind, dien zijn ziel in de zwoelte
Ziek van hunkring benauwde,
De ruischende regens, wier voedzame koelte
Hoe wijd week de nacht van de deining der weiden,
Mijn blik langs de sluimrende lammren liet glijden
Naar de waas-blauwe veerten.
En ik weende, en dan luisterde ik loom, hoe de boomen
Met úw naam mij vertroostten:
Door uw grootheid gesterkt zat ik hoopvol te droomen,
Tot de zon steeg in 't Oosten.
Toen naakte de dag, die uw koninklijk leven
Aan het mijne moest hechten, -
Uw dienaars vonden, die 't hart voelde beven:
Den geringste uwer knechten.
| |
| |
Ik kwam, en mijn droom zag den god in u storten,
Mij zelf voelde ik rijzen,
Uw ziel zweefde omhoog uit de stilten, die schorten,
Op den golf mijner wijzen.
O Saoel, en dit uur gaf u God in mijn handen,
Maar ik voel, hoe mijn tranen van leed om u branden,
Want als gij wies ik op van een herder der schapen
Ook voor mij zal de Slang der Verzoeking niet slapen,
Dat zijn zonde me omspreide!
Zie, mijn zwaard snijdt een slip van den mantel mijns vorsten,
Dien het scherp niet zal dooden,
Tot een baander van strijd met het schijnzoet der dorsten,
En ook thans nog, mijn koning, zal úw lot mij richten,
Dat mijn hart niet moog' zoeken,
Wat enkel den troon van mijn God kan omlichten,
Gij, Saoel, hebt u zelf in uw hoogmoed versloten
Uw leed worstelde éénzaam,
O, mocht liefde voor de aarde mijn leven vergrooten,
Zij haar kracht mij gemeenzaam!
En mijn harp, die zelfs úw hart een stonde verzachtte,
Voor uw waan zich weer schoorde,
Begeleide tot dankzang 't geruisch der gedachte:
Vlam, die Gods gloed ontgloorde.
| |
| |
Ik zal gaan, wijl gij slaapt in dit walmende donker,
Dat uw trots niet kon weren,
Naar der zon en der sterren wijd-deinend geflonker,
Ik zal gaan door de nacht en de bergtop bestijgen
Om de dagzon te ontmoeten,
En mijn stem zal zich heffe' en mijn adem zal hijgen
Over 't Land aan mijn voeten!
|
|