De Beweging. Jaargang 8
(1912)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
MogensGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 123]
| |
den anderen kant - en er was iemand die zoo deed - dan zag men eerst zijn eigen beenen, dan een klein veldje met kort, krachtig gras, daarachter een groote hoop donkere brandnetels, dan de doornhaag met de groote witte winden, het stapje, een beetje van het roggeveld erachter, eindelijk in de verte op de hoogte de vlaggestok van den raadsheer en dan de lucht. Het was drukkend heet - de lucht trilde van warmte en het was zoo stil, zoo stil; de bladen hingen te slapen aan de boomen; er bewoog zich niets dan de lieveheersbeestjes op de brandnetels en eenige verdorde blaadjes die in het gras zich opkrulden met kleine, plotselinge bewegingen alsof zij ineenkrompen onder de zonnestralen. En dan de mensch onder den eik; hij lag naar lucht te happen en keek weemoedig hulpeloos naar den hemel. Hij neuriede een beetje en hield er mee op, floot, gaf dat ook op, draaide zich om, draaide zich weer om en liet zijn oogen rusten op een ouden molshoop die heelemaal lichtgrijs was geworden door de droogte. Plotseling kwam er een rond, donker plekje op den molshoop, nog een, drie, vier, nog meer, een heeleboel, de heele hoop zag donkergrijs. De lucht was een en al lange, donkere strepen, de bladen knikten en wuifden en er kwam een gesuis, dat overging naar het zuiden: het water goot neer. Alles glom, blonk, glinsterde. Blaâren, takken, stammen, alles glansde van natheid; iedere druppel die op den grond viel, op het gras, op het paadje of waar ook, verdeelde zich en spatte uiteen in duizend fijne paarlen. Kleine druppels hingen af, werden dik, vielen neer en verzamelden zich met andere tot kleine stroompjes, verdwenen in kleine spleten, liepen in groote holletjes en uit kleine, zeilden weg met stof, spaantjes, blaadjes, zetten ze aan den grond, maakten ze vlot, snorden ze rond en zetten ze weer vast. Bladen die niet samen waren geweest sinds ze in knop waren, werden door het nat bij elkaar gebracht; mos dat tot poeder was geworden door de droogte, zette zich uit, werd mollig, gekruld, groen en sappig, en grijs leverkruid dat er uitzag als snuif, sprong open, spreidde zich uit in sierlijke slippen, stevig als brokade en met een glans van zij. De winden lieten hun witte kelken tot aan den rand toe vullen, | |
[pagina 124]
| |
klonken samen en goten het water uit over de hoofden der brandnetels. De dikke zwarte slakken kropen gewillig te voorschijn en zagen erkentelijk op naar den hemel. En de man onder den eik? Hij stond met zijn bloote hoofd midden in den regen en liet de druppels neerruischen in haar en wenkbrauwen, oogen, neus en mond, knipte met zijn vingers naar den regen, trok van tijd tot tijd zijn been een eindje op, alsof hij wilde gaan dansen, schudde nu en dan zijn hoofd als er te veel water in zijn haar kwam en zong uit volle borst, zonder te weten wat hij zong: Had ik, och had ik een dochterszoon, och ja!
En een kist met veel, heel veel geld,
Dan had ik ook wel een dochter gehad, och ja!
En huis en hof en beesten op het veld.
Had ik, och had ik een dochterskind, och ja!
En huis en hof en beesten op het veld,
Dan had ik ook wel een vrouwtje gehad, och ja!
Met kisten met veel, heel veel geld.
Daar stond hij te zingen; maar verderop tusschen het donkere hazelhout stak een klein meisjeshoofd naar voren. Een lange punt van een roodzijden doek was vast blijven zitten aan een tak die wat meer uitstak dan de andere en van tijd tot tijd werd er door een kleine hand aan gerukt, wat geen ander gevolg had dan een stortregen van den tak en zijn buren. De rest van de doek lag strak om het kleine hoofd geslagen, bedekte het halve voorhoofd, wierp een schaduw over de oogen, draaide plotseling op zij af en verdween tusschen de blaâren, maar kwam weer te voorschijn in een groote rozet van plooien onder de kin. Het kleine meisjesgezicht zag er erg verbaasd uit, maar het was op het punt van te lachen; de lach was al in de oogen. Op eens maakte hij die stond te zingen een zijbeweging, zag de roode slip, het gezicht, de groote bruine oogen, den kleinen verbaasden open mond; dadelijk werd zijn houding verlegen, hij keek verwonderd naar zich zelf; maar op het zelfde oogenblik hoorde men een lichte gil, de vooruitspringende tak schudde geweldig, de roode punt was in een oogwenk verdwenen, het | |
[pagina 125]
| |
meisjesgezicht weg en het ritselde al verder en verder in het kreupelhout. Hij aan het loopen. Hij wist niet waarom, hij dacht niet, de regenweersjoligheid kwam weer boven en hij liep het kleine meisjesgezicht achterna. Hij dacht er niet aan dat het een persoon was die hij nasprong, het was alleen het gezichtje. Daar liep hij, het ritselde rechts, het ritselde links, het ritselde vóór hem, het ritselde achter, hij ritselde, zij ritselde en al dat geluid en het loopen maakte hem opgewonden en hij riep: ‘koekoek eens waar je bent!’ Niemand koekoekte. Toen hij zichzelf zoo hoorde roepen, vond hij het een beetje raar; maar hij liep steeds verder; toen kwam er een gedachte in hem op, ééne gedachte en hij fluisterde terwijl hij voortsprong: ‘Wat zal je tegen haar zeggen? Wat zal je tegen haar zeggen?’ Hij zag in de verte een boschje; daar had ze zich verborgen, hij zag een tip van haar japon. ‘Wat zal je tegen haar zeggen? Wat zal je tegen haar zeggen?’ fluisterde hij steeds verder loopend. Hij kwam vlak bij het boschje, draaide gauw op zij af, liep altijd door fluisterend verder, kwam aan een breed pad, ging er een eind op voort, bleef plotseling staan en barstte uit in lachen, liep zacht glimlachend verder, begon toen uit alle macht te lachen en ging zoo voort den heelen tuin door.
* * *
Het was op een mooie najaarsdag, het vallen van de blaâren was in vollen gang en de weg naar de zee was geheel bedekt met citroengele blaâren van olm en eschdoorn, met hier en daar plekken van donker loof ertusschen. Het was zoo genoeglijk, zoo netjes, om op dat getijgerde kleed te loopen en te zien hoe de blaâren neersneeuwden en de berken er nog fijner en slanker uitzagen met zoo weinig aan hun takken en de lijsterbes kwam zoo heerlijk uit met de zware roode trossen. En de hemel was zóó blauw, zóó blauw, en het bosch leek veel grooter, men kon zoo ver tusschen de stammen doorkijken. En dan kwam erbij, dat dat alles zoo gauw gedaan zou zijn. Bosch, veld, hemel, buitenlucht, gauw zouden ze plaats maken voor den tijd van de lampen, de vloerkleeden, de hyacinthen. Daarom ging de eigenaar van Kaap Trafalgar met zijn dochter den weg op naar het | |
[pagina 126]
| |
strand terwijl het rijtuig wachten bleef aan het posthuis. Onze raadsheer was een vriend van de natuur, de natuur was bijzonder, de natuur was een van de schoonste sieraden van het bestaan. Hij beschermde de natuur, hij verdedigde haar tegen het gekunstelde; tuinen waren niet anders dan bedorven natuur, maar tuinen met stijl erin dat was de natuur belachelijk gemaakt; er was geen stijl in de natuur; God had de natuur natuurlijk gemaakt, niet anders dan natuurlijk. De natuur was het vrije, het onverdorvene, maar met de eerste zonde was de beschaving over de menschen gekomen; nu was de beschaving een behoefte geworden, maar het zou beter geweest zijn als ze dat niet was. Het natuurleven was geheel iets anders, iets geheel anders. Hij zou er niets tegen hebben gehad om zelf in zijn onderhoud te voorzien en, met een schapevacht om, jacht te maken op hazen en snippen, sneeuwhoenders, herten en wilde zwijnen. Neen, de natuurstaat was nu eenmaal een juweel, letterlijk een juweel. Zij gingen naar het strand. De zee had al lang tusschen de takken doorgeblonken, maar nu ze den hoek omdraaiden bij den grooten popel, kwam ze geheel in het gezicht. Daar was zij met groote vlakken van spiegelklaar water met vertakte tongen van ribbelig grijsblauw, met linten die blank waren en linten die geribd waren, het zonlicht rustte op het blanke en danste op het geribde. Zij trok den blik heen over haar oppervlakte, voerde hem langs hare oevers, langs langzaam rondende bogen, langs snel verbroken lijnen, slingerde hem om de groene landtong, liet den blik los en verdween in de groote bochten, maar nam de gedachte mee. - Zeilen! waren er schuiten te huur? Neen, dat waren er niet, zei een kleine jongen die thuis hoorde in de witte villa en steentjes stond te keilen aan het strand. Waren er heelemaal geen schuiten? Dat wel, de molenaar had er een, maar die was niet te krijgen. De molenaar wou het niet; Niels had laatst bijna slaag gekregen toen hij hem had uitgeleend, er was geen denken aan; maar die mijnheer die daar ginter woonde bij Klaas Skovlöbers die had een beste schuit, een die zwart van buiten en rood van binnen was en die leende-ie aan iedereen. De raadsheer en zijn dochter gingen naar Klaas Skovlöbers. | |
[pagina 127]
| |
Een eindje van het huis af kwamen ze een klein meisje tegen, een dochtertje van Klaas, dat ze vast vooruit lieten loopen om te vragen of ze dien mijnheer eens mochten spreken. Zij liep alsof er wat aan de hand was, liep met armen en beenen, totdat ze bij de deur kwam; toen zette ze haar eene been op den hoogen drempel en bond haar kouseband op, daarna holde ze naar binnen; kwam onmiddelijk terug met twee open deuren achter zich en riep voordat ze nog aan den drempel was dat mijnheer dadelijk zou komen, ging toen naast de deur zitten, opleunend tegen den muur en onder haar arm door naar de vreemdelingen kijkend. Mijnheer kwam en bleek een lang, krachtig gebouwd man te zijn van een jaar of twee-en-twintig. De dochter van den raadsheer schrikte een beetje toen ze zag dat hij dezelfde was die in den regen had staan zingen. Maar hij zag er zoo vreemd en verstrooid uit; het was duidelijk dat hij zoo uit een boek kwam, dat zag men aan de uitdrukking van zijn oogen, aan zijn haar en aan zijn handen die heelemaal niet wisten waar ze waren. De dochter boog schalks voor hem en riep lachend: ‘koekoek’. ‘Koekoek?’ vroeg de raadsheer. O, maar dat was het kleine meisjesgezicht; hij werd vuurrood en zocht iets om te zeggen, toen de raadsheer met de vraag van de schuit kwam. Ja, die stond ten dienste. Maar wie zou roeien? Dat moest hij, zei de dochter; het kon haar niet schelen wat haar vader zei, het kwam er niet op aan dat ze mijnheer in ongelegenheid brachten: hij was tusschenbeide ook niet bang om het anderen te doen. Daarop gingen zij de hoogte af naar de schuit toe, terwijl de raadsheer onderweg den uitleg kreeg. Zij stapten in de schuit en waren al een heel eind op weg voordat de juffrouw gemakkelijk zat en tijd had om te praten. ‘Het was zeker iets heel geleerds, wat u zat te lezen toen ik kwam en u mee uit zeilen koekoekte?’ ‘Roeien meent u. Geleerd! Het was de geschiedenis van Ridder Peter met den zilveren sleutel en de schoone Magelone’. ‘Door wie is dat?’ ‘Door niemand; dat soort boeken zijn nooit door iemand; Vigoleïs met het gouden wiel en Bryde, de schutter, zijn ook van niemand.’ | |
[pagina 128]
| |
‘Die titels heb ik nooit gehoord.’ ‘Och, zoudt u wat meer naar den anderen kant willen gaan zitten, anders kunnen we niet recht liggen. Niet! dat is heel natuurlijk; het zijn geen fijne boeken, je koopt ze op de kermis bij waarzegsters.’ ‘Da's aardig; leest u altijd zulke boeken?’ ‘Altijd? och ik lees doorgaans nietveel boeken en ik houd eigenlijk het meest van die waar Indianen in voorkomen.’ ‘Maar dichters? Oehlenschläger, Schiller en dergelijke?’ ‘Ja, die ken ik ook; wij hadden er thuis een kast vol van en juffrouw Holm - de gezelschapsjuffrouw van mijn moeder - las ze voor, 's avonds en aan het ontbijt; maar ik kan niet zeggen dat ik ze mooi vind, ik houd niet van verzen.’ ‘Niet van verzen? U zegt hadden, leeft uw moeder niet meer?’ ‘Neen, en mijn vader ook niet.’ Dit zei hij op eenigzins knorrigen afwijzenden toon; het gesprek hield een oogenblik op, zoodat men de vele kleine geluiden die de beweging der schuit door het water maakte duidelijk kon hooren. De juffrouw brak de stilte. ‘Houdt u van schilderijen?’ ‘Altaarschilderijen? och, dat weet ik zoo niet.’ ‘Ja of andere schilderijen, landschappen b.v.’ ‘Schildert men die ook? o ja dat is waar, dat wist ik.’ ‘U houdt mij voor de gek, geloof ik.’ ‘Ik! Ja, een van beiden doen we 't zeker.’ ‘Maar is u dan geen student?’ ‘Student! hoe zou ik dat geworden zijn! neen ik ben niets.’ ‘Ja, iets moet u toch zijn. U doet toch iets?’ ‘En waarom?’ ‘Omdat - alle menschen doen iets.’ ‘Doet ù iets?’ ‘Nu ja! maar u is geen dame.’ ‘Neen, Goddank.’ ‘Dank u!’ Hij hield op met roeien, haalde de riemen in, keek haar in het gezicht en zei: | |
[pagina 129]
| |
‘Hoe meent u dat? Neen, u moet niet boos op mij zijn; ik zal u iets zeggen, ik ben zoo'n gek iemand. Dat kunt u niet begrijpen. U denkt omdat ik netjes gekleed ben dat ik een heer ben. Mijn vader was een heer en ik heb gehoord dat hij verschrikkelijk knap was en dat zal wel, want hij was burgemeester. Ik kan niets, want moeder en ik waren altijd samen en ik gaf er niet om te leeren wat men in scholen leert en doe dat nu nog niet. O, u moest mijn moeder gezien hebben; het was o zoo'n klein, fijn dametje; toen ik dertien jaar was, kon ik haar al naar de tuin dragen. Zij was zoo licht, de laatste jaren droeg ik haar altijd op mijn arm in den tuin en door het park. Ik zie haar nog in haar zwarte japon met veel breede kanten....’ Hij greep de riemen en begon heftig te roeien. De raadsheer werd een beetje ongerust toen hij het water zoo hoog tegen de schuit zag slaan en vond dat zij moesten zien aan wal te komen. En landwaarts ging het. ‘Gaat u dikwijls naar de stad?’ vroeg ze, toen het roeien wat kalmer was geworden. ‘Ik ben er nooit geweest.’ ‘Nooit geweest! en u woont er maar drie uur vandaan.’ ‘Ik woon niet altijd hier; sedert mijn moeders dood ben ik op alle mogelijke plaatsen, maar van den winter ga ik naar de stad om rekenen te leeren.’ ‘Wiskunde?’ ‘Neen, timmerhout’ zei hij lachend, ‘ja dat vindt u vreemd; als ik meerderjarig word, ga ik een zeilschip koopen om mee op Noorwegen te varen, en dan moet ik kunnen rekenen om de belasting en de invoerrechten.’ ‘Heeft u daar heusch lust in?’ ‘O, het is zoo heerlijk op zee, zeilen maakt zoo opgewekt - zoo, daar hebben wij den steiger.’ Hij lei aan; de raadsheer en zijn dochter stapten aan land nadat ze hem hadden laten beloven, hen eens op te zoeken op Kaap Trafalgar. Daarna gingen zij naar het posthuis, terwijl hij terugroeide over de zee. Bij den popel konden ze nog de roeislagen hooren.
* * * | |
[pagina 130]
| |
‘Zeg, Kamilla!’ zei de raadsheer die uit was geweest om de buitendeur te sluiten, ‘zeg’, zei hij, terwijl hij zijn handlampje uit deed met den sleutelbaard, ‘heette die roos bij Karlsen, Pompadour of Maintenon?’ ‘Cendrillon’ antwoordde de dochter. ‘O ja, Cendrillon - kom - nu gaan wij naar bed; goede nacht mijn kind en slaap lekker.’ Toen Kamilla op haar kamer gekomen was, haalde ze het gordijn op, leunde haar voorhoofd tegen het koude vensterglas en neuriede Elisabeth's lied uit ‘Elverhöj’. Tegen zonsondergang was er een windje opgestoken en door de maan verlicht dreven enkele kleine wolkjes voort naar Kamilla toe. Zij stond lang er naar te kijken, volgde ze al van ver, neuriede luider en luider naarmate zij nader kwamen, hield eenige seconden op als ze boven haar weggingen, zocht nieuwe en volgde die weer. Met een lichte zucht liet ze het gordijn weer zakken. Zij ging naar haar toilettafel, steunde er op met haar ellebogen, leunde haar hoofd tegen de gevouwen handen en keek naar haar beeld in den spiegel zonder het te zien. Zij dacht aan een langen jongen man die een zieke, kleine, zwartgekleede dame in zijn armen droeg, zij dacht aan een langen, jongen man die een klein vaartuig in een woedenden storm tusschen klippen en scheren doorstuurde. Zij hoorde een heel gesprek nog eens. Zij bloosde: Eugène Karlsen zou gedacht hebben dat je hem het hof maakte. En met een kleine afgunstige gedachtenverbinding ging zij verder: Klara zou nooit nageloopen zijn in den regen buiten in een bosch, zou geen vreemde genoodzaakt hebben - zoo maar genoodzaakt - met haar uit zeilen te gaan op den koop toe. ‘Een dame tot in haar vingertoppen’ had Karlsen van Klara gezegd, dat was een piek op jou, kleine boeren-Kamilla. Zij kleedde zich uit met een gemaakte langzaamheid, ging in bed, nam een klein elegant boekje van haar beddetafeltje, sloeg de eerste bladzij op, las met een moe, bitter gezicht een klein, geschreven gedicht, liet het boek op den grond vallen en barstte uit in tranen; daarna nam ze het boek voorzichtig weer op, lei het op zijn plaats en deed het licht uit; lag een poos troosteloos te kijken naar het maanverlichte gordijn, en sliep eindelijk in. | |
[pagina 131]
| |
Niet veel dagen later begaf zich de ‘regenweersman’ op weg naar Kaap Trafalgar. Hij kwam een boer tegen met een wagen met stroo en mocht meerijden. Hij ging met zijn rug op het stroo liggen en keek naar den wolkenloozen hemel. Het eerste uur liet hij zijn gedachten gaan en komen zooals ze wilden, er was trouwens niet veel afwisseling in. Voor het meerendeel kwamen zij vragen hoe iemand zoo buitengewoon mooi kon zijn en gingen en verwonderden zich erover, dat het gedurende verscheidene dagen zoo'n onderhoudende bezigheid wezen kon zich de trekken, de uitdrukking en de kleurschiftingen van een gezicht te binnen te brengen, de kleine bewegingen van een hoofd en een paar handen en de verschillende toonvallen in een stem. Maar toen wees de boer met zijn zweep naar een leien dak op een kwartier afstands en zei dat daar de raadsheer woonde en toen stond de goede Mogens uit het stroo op en staarde angstig naar het dak, kreeg een wonderlijk gevoel van beklemdheid, probeerde zich voor te stellen dat er niemand thuis zou zijn, maar werd hardnekkig vastgehouden door de gedachte dat er bÉ™zoek was; hij kon zich er niet van los maken, niettegenstaande hij telde hoevel koeien ‘Landlust’ in de wei had en hoeveel kiezelhoopen hij langs den weg kon zien. Plotseling hield de boer stil bij een klein weggetje dat naar het buiten voerde. Mogens liet zich langs het stroo afglijden en begon de strootjes van zich af te vegen terwijl de wagen langzaam verder knarste over den kiezelweg. Hij naderde voet voor voet het tuinhek, zag een roode sjaal verdwijnen achter de balkondeur, een klein, verlaten, wit werkmandje op den rand van het balkon en den rug van een schommelende leege schommelstoel. Hij ging in den tuin, steeds met zijn oogen op het balkon, hoorde den raadsheer goeden dag zeggen, draaide zijn hoofd naar het geluid en zag hem knikkend staan met een arm vol leege bloempotten. Zij praatten een poosje over een en ander en de raadsheer vond tijd te beweren dat men in zekeren zin kon zeggen dat het oude kasteverschil tusschen de boomsoorten was verdwenen door het enten, maar dat hij daar overigens erg tegen was. Toen kwam Kamilla langzaam naar hem toe met een lichtblauwe doek om. Zij had de armen in den doek gewikkeld en | |
[pagina 132]
| |
groette met een lichte hoofdbeweging en een mat welkom. De raadsheer verdween met zijn bloempotten; Kamilla stond over haar schouder naar het balkon te kijken. Mogens keek naar haar. Hoe hij het had gehad sinds laatst? O, het had hem aan niets ontbroken. Veel geroeid? O ja, zooals gewoonlijk, misschien iets minder. Zij keerde haar hoofd naar hem toe, zag hem koud aan, boog haar hoofd een weinig op zij en vroeg met haar oogen half dicht en een matten glimlach of de schoone Magelone misschien beslag op hem had gelegd. Hij wist niet, wat ze meende, maar hij dacht het bijna. Ze stonden een oogenblik zonder iets te zeggen. Kamilla ging eenige stappen naar een hoek toe waar een bank en een tuinstoel stonden; zij liet zich op de bank neer en vroeg hem, terwijl ze naar den stoel zag, te gaan zitten; hij zou wel moe zijn na dien langen, langen tocht. Hij ging op den stoel zitten. Dacht hij dat er iets zou komen van het lang besproken huwelijk? Het was hem misschien onverschillig? Natuurlijk gaf hij niets om het koninklijke huis? Het sprak vanzelf dat hij de aristocratie haatte? Er waren maar weinig heeren die niet vonden dat de democratie God weet wat was. Hij hoorde zeker tot degenen die aan familieverbintenissen van het koninklijke huis geen politieke waarde hechtten? Misschien vergiste hij zich toch? Men had immers gezien....Zij hield ineens op, doordat Mogens, die in het begin eenigszins geschrikt was door al dat vele, er nu heel vergenoegd uitzag. Hij zat haar toch niet uit te lachen? Zij werd heelemaal rood. ‘Geeft u veel om politiek?’ vroeg zij angstig. ‘In het minst niet.’ ‘Maar waarom laat u mij er dan al dien tijd over praten?’ ‘O, u zegt alles zoo mooi, dat het er niet op aankomt wat u zegt.’ ‘Dat is heusch geen compliment.’ ‘Ja, dat is het wel,’ verzekerde hij ijverig, toen hij meende, dat ze er erg beleedigd uitzag. Kamilla begon hard te lachen, sprong op en liep naar haar vader toe, nam hem onder den arm en bracht hem bij den verbluften Mogens. Toen het diner afgeloopen was en zij koffie hadden gedronken | |
[pagina 133]
| |
op het balkon, sloeg de raadsheer een wandeling voor. Zij gingen alle drie het weggetje af, dwars over den grooten weg, langs een smal paadje midden door roggestoppels, en dan over het stapje naar binnen de omheining. Daar stond de eik en al het andere, zelfs de witte winden in de doornhaag waren er nog. Kamilla vroeg Mogens er wat voor haar te plukken, Hij trok ze allemaal af en kwam met een hand vol terug. ‘Dank u, zooveel heb ik er niet noodig’ zei ze, nam er eenige af en liet de rest op den grond vallen. ‘Dan wou ik dat ik ze eraan had gelaten,’ zei Mogens ernstig. Kamilla bukte zich en begon ze op te rapen. Zij had verwacht, dat hij haar helpen zou en keek verbaasd op, maar hij stond heel rustig naar haar te kijken. Ja, ze was er nu eenmaal mee begonnen dus moest ze er wel mee doorgaan en opgeraapt werden ze; maar ze sprak ook in een heelen tijd niet met hem, ja keek zelfs niet naar den kant waar hij liep. Maar ze moesten het weer eens geworden zijn, want toen ze op den terugweg bij den eik kwamen, ging Kamilla eronder staan, keek naar de kroon en tripte van den eenen kant naar den andren, zwaaide met haar armen en zong en Mogens moest tusschen het hazelhout gaan om te zien wat voor figuur hij geslagen had. Ineens liep Kamilla op hem toe, maar Mogens viel uit zijn rol en vergat te gillen en weg te loopen, zoodat Kamilla lachend verzekerde dat zij zeer ontevreden over zichzelf was en dat zij zich niet de stoutmoedigheid had toegeschreven om te blijven staan als er zoo'n vreeselijk mensch, en hier wees ze op zichzelf, op haar toe kwam stormen. Maar Mogens verklaarde dat hij erg met zichzelf was ingenomen. Toen hij tegen zonsondergang naar huis ging, brachten de raadsheer en Kamilla hem een eindje weg. En toen zij terugkwamen zei ze tegen haar vader, dat ze in dien korten tijd dat ze nog buiten zouden zijn, dien eenzamen man maar heel dikwijls bij zich moesten vragen, want hij kende toch niemand daar buiten en de raadsheer zei ja en moest lachen dat hij voor zoo goedgeloovig werd gehouden, maar Kamilla zag zoo lief en ernstig dat men er niet aan kon twijfelen of ze was de meêlijdendheid in eigen persoon. Het werd werkelijk zulk zacht najaarsweer dat zij nog een | |
[pagina 134]
| |
heele maand op Kaap Trafalgar bleven en het medelijden bracht mee dat Mogens de eerste week twee keer en de derde bijna iederen dag kwam. Het was een van die laatste mooie dagen, het had 's morgens vroeg geregend en tot laat in den middag betrokken gezien, maar nu was de zon doorgebroken en scheen zoo sterk en warm dat de natte tuinpaden, grasvelden en boomtakken in een fijnen lichten nevel waren. De raadsheer sneed asters af en Mogens en Kamilla waren in een hoek van den tuin bezig eenige late winterappels te plukken. Hij stond bovenop een tafel met een mand aan zijn arm, en zij op een stoel met de tippen van een groote witte schort in haar hand. ‘Nu, en toen!’ riep ze ongeduldig tegen Mogens die midden in het sprookje dat hij vertelde, was opgehouden om naar een appel te grijpen die wat hooger hing. ‘Toen,’ ging hij voort ‘begon de boer driemaal om zich zelf heen te loopen en te zingen: ‘naar Babylon! naar Babylon! met een ijzeren ring door mijn hoofd.’ En daar vlogen ze op, hij en zijn kalf, en zijn overgrootmoeder en zijn zwarte haan; zij vlogen over tuinen zoo breed als Arup Veile, over bergen zoo hoog als de kerk van Jannerup, bovenover Himmerland en door het Holsteinsche heelemaal tot aan het eind van de wereld. Daar zat de kobold te ontbijten. Hij was net klaar toen zij kwamen. ‘Je mocht wel wat godvruchtig zijn, vadertje’ zei de boer ‘anders kon het hemelrijk je wel eens ontglippen’. ‘Ja, hij wou graag godvruchtig zijn’. ‘Dan moet je na tafel bidden,’ zei de boer....‘Neen, ik wil niet meer vertellen’ riep Mogens ongeduldig. ‘Doe het dan niet,’ zei Kamilla en keek hem verbaasd aan. ‘Och, ik kan het net zoo goed dadelijk zeggen’ ging Mogens voort, ‘ik wou je iets vragen maar je moogt mij niet uitlachen.’ Kamilla sprong van den stoel af. ‘Zeg me eens! - neen ik zal zelf wat zeggen - hier is de tafel en daar is de heg: als je mijn meisje niet wilt worden, dan spring ik met den mand over de heg en kom niet terug. Één.’ | |
[pagina 135]
| |
Kamilla keek hem van ter zijde aan en zag den glimlach van zijn gezicht verdwijnen. ‘Twee.’ Hij was heelemaal bleek van aandoening. ‘Ja,’ fluisterde ze, liet haar schort los zoodat de appels naar alle kanten rolden en liep weg. ‘Drie’ zei ze, toen hij haar inhaalde maar hij kuste haar toch. De raadsheer werd gestoord in het asters plukken, maar de zoon van den burgemeester was een al te vermakelijk mengsel van natuur en beschaving dan dat hij moeilijkheden zou hebben willen maken. * * *
Het was aan het eind van den winter; de groote dikke sneeuwlaag, opgehoopt door het onafgebroken sneeuwen van een heele week was druk bezig te smelten. De lucht was vol van zon en weerschijn van de witte sneeuw die in groote, fonkelende droppen langs de ramen neerstreepte. Binnen in de kamer waren alle kleuren en vormen ontwaakt, alle lijnen en omtrekken schenen te leven: het vlakke verbreedde zich, het kromme kromde zich, het schuine gleed en het gebrokene brak. Alle groene tinten mengelden zich dooreen op de bloemtafel van het zachtste donkergroen tot het scherpste geelgroen. De bruinroode tinten vlogen in vlammen over het mahoniehouten tafelblad, en goud knetterde en fonkelde van pronkjes en lijsten, maar op het vloerkleed wemelden alle kleuren in een schitterend, jolig gejoel. Kamilla zat bij het raam te naaien en was met de gratiën op de console gehuld in een roodachtig licht van de roode gordijnen, en Mogens die langzaam in de kamer op en neer liep, ging ieder oogenblik uit en in lichtzuilen van zwak-regen-boogkleurig stof. Hij was in een spraakzame bui. ‘Ja, het is een eigenaardig slag menschen waar jullie mee omgaat; er is niets tusschen hemel en aarde waar ze niet in een oogwenk mee klaar zijn, dit is laag en dat is edel, dat is het domste wat er sinds het ontstaan van de wereld gedaan is en dit is het verstandigste en dit is zóó leelijk, zóó leelijk en | |
[pagina 136]
| |
dit is niet om te zeggen zoo mooi en over alles zijn ze het samen eens, het is alsof ze een vastgestelde tabel of zoo iets hebben, waar ze het naar uitrekenen, want zij krijgen allemaal de zelfde uitkomst van wat of het ook is. - Wat lijken ze op elkaar, die menschen! Allemaal weten ze hetzelfde en spreken ze over hetzelfde, ze hebben allemaal dezelfde woorden en dezelfde meeningen.’ ‘Je zult toch niet zeggen’, viel Kamille in ‘dat Karlsen en Rönholt hetzelfde meenen.’ ‘Ja, die zijn nog het kostelijkste van allemaal: die hooren tot verschillende partijen. Hun levensbeschouwingen verschillen als dag en nacht! Neen dat doen ze niet; zij zijn het samen zóó eens dat het een lust is, misschien is er een kleinigheid waar zij het werkelijk niet over eens zijn, misschien is het maar een misverstand, maar het is een comedie om ze aan te hooren, het is alsof ze afgesproken hadden het niet met elkaar eens te zijn; zij beginnen met hard te schreeuwen, praten zich daardoor dadelijk warm, dan zegt de een in zijn heftigheid iets wat hij niet meent, de ander zegt juist het tegenovergestelde wat hij ook niet meent, en dan valt de een dat aan wat de ander niet meent en de ander valt aan wat de een niet meent en dan heb je het spel aan den gang.’ ‘Maar wat hebben die lui je toch gedaan?’ ‘Ze ergeren me, die lui, je heb ze maar aan te zien en het is of je er een briefje op kreeg dat er voortaan niets van belang meer in de wereld gebeuren zal.’ Kamilla lei haar werk neer, ging naar hem toe, nam hem vast bij de punten van zijn kraag en zag schelms vragend naar hem op. ‘Ik kan dien Karlsen niet uitstaan’, zei hij knorrig en sloeg met zijn hoofd. ‘Nu, en?’ ‘En dan ben jij zoo heel, heel lief’ mompelde hij komisch teer. ‘Nu, en?’ ‘En dan’, bruiste hij op ‘dan ziet hij je aan en luistert naar je en spreekt met je op een manier die ik niet hebben kan; hij zal het laten, hij zal het, want jij bent van mij en niet van hem. Neen zeker niet! Je bent niet van hem, heele- | |
[pagina 137]
| |
maal niet. Je bent van mij, je hebt je aan me verpand als de dokter aan den duivel, je bent de mijne met lichaam en ziel, met huid en haar in alle eeuwigheid.’ Ze knikte hem eenigszins angstig toe, keek hem trouwhartig aan, kreeg tranen in haar oogen en verborg zich tegen hem aan en hij sloeg zijn armen om haar heen, boog zich over haar en kuste haar op het voorhoofd. 's Avonds van denzelfden dag bracht Mogens den raadsheer naar den postwagen; de raadsheer had namelijk plotseling order gekregen dat hij een ambtsreis doen moest. Den volgenden morgen zou Kamilla daarom naar haar tante gaan en daar blijven tot hij terug kwam. Toen Mogens zijn toekomstigen schoonvader had weggebracht ging hij huiswaarts en dacht erover hoe hij Kamilla gedurende verscheidene dagen niet zien zou. Hij nam zijn weg door de straat waar zij woonde. Die was lang en smal en maar weinig bezocht. Een wagen rolde heen in het verste gedeelte ervan, men hoorde het geluid van voetstappen dat afnam. Nu hoorde hij een hond blaffen in een huis achter zich. Hij keek naar het huis waar Kamilla woonde: het was als gewoonlijk donker in de benedenverdieping en de witgeverfde ruiten kregen alleen wat onrustig leven door den flikkerenden schijn van den lantaarn voor het huis ernaast. Op de tweede verdieping stonden de ramen open en uit een ervan staken eenige planken over het kozijn. Bij Kamilla was het donker, erboven ook, alleen op het eene dakraam viel een bleekgele schijn van de maan. Boven het huis waren de wolken in wilde vlucht. In de zijhuizen waren de vensters verlicht. Het donkere huis maakte Mogens zwaarmoedig, het stond daar zoo verlaten en troosteloos; de open ramen klepperden tegen hun haken, het water liep eentonig, trommelend, neer in de dakgoot, van tijd tot tijd viel er op een plaats, die hij niet kon zien, wat water naar beneden met een hol, week geluid en de lucht suisde zwaar door de straat. Dat donkere, donkere huis! Mogens kreeg tranen in zijn oogen, het drukte hem op de borst, en hij kreeg een vage, sombere voorstelling dat hij zich iets te verwijten had tegenover Kamilla. Hij dacht aan zijn moeder | |
[pagina 138]
| |
en kreeg een verlangen zijn hoofd in haar schoot te leggen en te schreien. Zóó bleef hij lang staan, met zijn hand tegen zijn borst tot er een wagen in volle vaart door de straat kwam rollen, dien ging hij na naar huis. Hij moest een heelen tijd aan de buitendeur rammelen voor ze open ging, daarna liep hij neuriënd de trap op en wierp zich in zijn kamer met een van Smollet's romans op den canapé en las en lachte tot na middernacht. Eindelijk werd het te koud in de kamer, hij sprong op en liep stampend heen en weer om warm te worden. Hij bleef voor het raam staan; de hemel was aan dien kant zoo licht dat de besneeuwde daken ermee samensmolten; aan den anderen kant dreven eenige lange wolken en daaronder had de lucht een zonderlingen roodachtigen schijn, een onzeker golvenden gloed, als een roode rookende nevel; hij rukte het venster open, er was brand naar den kant van den raadsheer. De trap af, de straat op, zoo gauw hij kon; een dwarsstraat in, een zijstraat door en daarna recht uit, hij kon nog niets zien, maar toen hij den hoek omdraaide, zag hij den vuurrooden gloed. De menschen holden elkaar na door de straat. Terwijl zij elkaar voorbijliepen, vroegen ze waar de brand was. In de suikerfabriek, werd er geantwoord. Mogens holde even haastig voort, maar veel lichter om 't hart. Nog een paar straten, er kwam meer en meer volk en ze spraken van de zeepfabriek. Die lag vlak tegenover den raadsheer. Mogens liep als een razende. Er was nog maar één steil dwarsstraatje, dat was vol met volk, rustige goed gekleede manspersonen, slordige oude vrouwen, die stonden te praten op een langzame jammerende toon, gillende leerjongens, opgesierde meisjes, die met elkaar fluisterden, sjouwerlui die stonden te hangen en aardigheden zeiden, verbaasde dronkaards en dronkaards die ruzie maakten, hulpelooze politieagenten en rijtuigen die noch voor- noch achteruit konden. Mogens wrong zich door den hoop. Nu was hij aan den hoek; de vonken daalden langzaam op hem neer. De straat op; daar rookte het vonken; de ruiten aan weerszijden gloeiden, de fabriek brandde, het huis van den raadsheer brandde en het huis er naast brandde ook. Alles was rook, vuur en verwarring, roepen, vloeken, dakpannen die naar beneden vielen, bijlslagen, hout | |
[pagina 139]
| |
dat splinterde, ruiten die rinkelden, stralen die floten, spoten en plasten en tusschen alles door het regelmatige doffe huilen van de pomphalen. Meubels, beddegoed, zwarte helmen, ladders, glimmende knoopen, verlichte gezichten, wielen, touw, zeildoek, vreemde instrumenten; Mogens wierp zich tusschen, over, onder dat alles op het huis. De voorgevel was hel verlicht door de vlammen der brandende fabriek, de rook borrelde op door de pannen en week uit de open ramen der eerste verdieping; daar binnen bulderde en knetterde het vuur, er kwam een langkrakend geluid, het ging over in een rollend en knarsend en eindigde in een dof geraas; rook, vonken en vlammen drongen met geweld tevoren door alle openingen en daarna begonnen de vlammen te spelen en te knappen met dubbele sterkte en helderheid. Het was het middengedeelte van het plafond op de eerste verdieping dat neerstortte. Mogens greep met zijn twee handen een groote brandladder die tegen dat deel van de fabriek stond, dat nog niet in vlam was. Een oogenblik stond de ladder loodrecht maar daarna viel zij naar den overkant tegen het huis van den raadsheer waar zij een raam insloeg op de tweede verdieping. Mogens vloog de ladder op en door de opening. Het eerste oogenblik moest hij zijn oogen dichtdoen voor den scherpen rook en de zware verstikkende walm die opsteeg uit het smeulende hout dat door stralen afgekoeld was, benam hem den adem. Hij was in de eetkamer. De muur van de huiskamer was bijna geheel ingestort. De huiskamer was een groote gloeiende diepte, de vlammen uit het benedenhuis sloegen van tijd tot tijd bijna tot aan het plafond, de weinige planken, die nog waren blijven hangen toen de vloer neerviel, brandden met heldere witgele vlammen, schaduwen en vuurlichten golfden over de muren, het behang rolde zich hier en daar samen, vloog in vlam en viel aan brandende flarden neer in de diepte en smijdige, gele tongen lekten vroolijk tegen de leege lijsten van spiegels en schilderijen. Mogens kroop over de stukken en brokken van den ingezakten muur naar den rand van de diepte; daar golfden van beneden af koude en warme luchtstroomen hem beurtelings tegen; vlak over hem was er zooveel van den muur ingestort dat hij in Kamilla's kamer kon zien, terwijl dat gedeelte dat het kantoor | |
[pagina 140]
| |
verborg, nog stond. Het werd heeter en heeter, het vel van zijn gezicht werd strak en hij merkte dat zijn haar kroesde. Er streek iets zwaars over zijn schouder, het bleef over zijn rug liggen en drukte hem neer; het was een balk die langzaam van zijn plaats was gegleden. Hij kon zich niet roeren, het ademhalen werd moeilijker en moeilijker, zijn slapen klopten hevig; links van hem plaste een waterstraal tegen den muur van de eetkamer en hij ging op in den wensch dat de koude, koude droppen die naar alle kanten spatten op hem mochten vallen. Hij hoorde een gesteun aan den overkant van de diepte en hij zag iets wits zich bewegen op den grond in Kamilla's kamer. Het was Kamilla. Zij lag op haar knieën en hield terwijl zij zich heen en weer wiegde op haar heupen, haar handen tegen haar hoofd. Zij stond langzaam op en kwam naar den rand van den afgrond. Zij stond stijf recht op, haar armen hingen slap neer, en haar hoofd wankelde op haar hals; heel, heel langzaam, zeeg haar bovenlijf voorover, haar lange, mooie haar sleepte over den grond, een korte, sterke gloed en weg was het - het volgende oogenblik wierp zij zich in de vlammen. Mogens stootte een klagend geluid uit, kort, diep en sterk als het gehuil van een wild dier en maakte tegelijkertijd een heftige beweging om weg te komen van het vuur; maar hij kon niet, door de balk; zijn handen tastten over de muurbrokken, daarop werden ze als verstijfd in een heftigen greep en in regelmatigen gang begon hij zijn voorhoofd tegen het puin te slaan en te steunen: Heere God, Heere God, Heere God! Zoo bleef hij liggen. Na verloop van eenigen tijd merkte hij dat iemand hem vastgreep; het was een man van de brandweer, die de balk op zij gesmeten had en nu Mogens uit het huis wilde dragen. Mogens merkte met een sterk gevoel van onbehagelijkheid dat hij werd opgetild en weggevoerd. De man bracht hem bij de opening; toen kreeg Mogens de gewaarwording dat men hem kwaad deed en dat de man die hem droeg, hem te lijf wilde, hij rukte zich los, greep een stuk hout dat op den grond lag, sloeg er den man mee op het hoofd zoodat hij achterover viel, ging door de opening en liep kaarsrecht de ladder af met het stuk hout boven zijn hoofd. Door | |
[pagina 141]
| |
het gedrang, den rook, den menschenhoop, door leege straten, over verlaten pleinen, voort naar buiten. Overal hooge sneeuw, wat verderop een donkere plek, dat was een hoop puin die boven de sneeuw uitstak, hij sloeg erop met het hout, sloeg opnieuw, altijd maar weer, hij wilde hem kapotslaan om hem weg te krijgen, wilde zelf ook weg, liep er omheen, en sloeg erop als een razende, het zwarte wou niet, wou niet weg gaan; hij gooide het hout weg en wierp zich over den hoop om hem te vernielen, hij kreeg zijn handen vol kleine steentjes, dat was kiezel; waarom lag hij buiten op den grond en greep in een grooten hoop kiezel? - Hij rook de lucht, de vlammen flikkerden om hem, hij zag Kamilla erin neerzijgen, hij schreeuwde en holde verder over het land. Hij kon het gezicht der vlammen niet kwijt worden, hij hield zijn handen voor zijn oogen: vlammen, vlammen! Hij wierp zich op den grond en drukte zijn gezicht in de sneeuw: vlammen! Sprong op, liep terug, liep vooruit, op zij; vlammen overal; voort liep hij over de sneeuw, voorbij huizen, voorbij boomen, voorbij een verschrikt gezicht dat door een ruit naar buiten staarde, om schuren, over erven, waar honden jankten en aan kun kettingen rukten. Hij liep om een stal heen en stond plotseling voor een flakkerend verlicht venster; dat licht deed hem goed, de vlammen weken ervoor; hij ging naar het venster en keek naarbinnen; het was het huis van een brouwer, een meisje stond voor het vuur te roeren in een grooten ketel; het licht dat ze in haar hand hield scheen roodachtig door den sterken damp, een ander zat gevogelte te plukken en een derde zwaaide het over een hoog vlammend stroovuur; de vlammen werden kleiner, er werd nieuw stroo bij geworpen, zij vlamden weer op, werden weer minder, nog minder, gingen uit; Mogens stootte verwoed met zijn elleboog een ruit in een liep langzaam weg; de meisjes in de kamer gilden. Hij begon weer hard te loopen en ging lang zoo door onder een zacht gejammer. Van tijd tot tijd had hij een glimp van herinneringen uit den gelukkigen tijd en het werd dubbel donker als zij weer voorbij waren, hij kon het niet uithouden eraan te denken wat er gebeurd was, het mocht niet gebeurd zijn, hij ging op zijn knieën liggen met zijn handen omhoog, smeekend dat het gebeurde ongedaan zou worden. | |
[pagina 142]
| |
Lang sleepte hij zich voort op zijn knieën, zijn oogen steeds naar den hemel gericht als vreesde hij dat die zou wegglijden om zijn beden te ontgaan, als hij er niet naar bleef kijken. De beelden uit den goeden tijd kwamen zwevend, meer en meer, als in een dikken nevel, sommige gingen voor hem op in plotselingen glans, andere vlogen voorbij, zoo onbestemd, zoo ver, dat zij weg waren voor hij wist wat het was. Hij zat stil in de sneeuw, verzonken in licht en geluid, leven en geluk, en de sombere angst dien hij in het begin had gehad, dat er iemand zou komen die alles uitdoofde, was verdwenen. Het was zoo stil om hem heen, hij voelde zich zoo kalm, de beelden waren verdwenen, maar het geluk was er. Zóó stil! er was geen geluid; maar geluiden spoken, en er kwam gelach en gezang, vroolijke woorden en lichte schreden en het doffe gehuil van de pomphalen. Jammerend liep hij weg, liep lang en ver, kwam bij de zee, volgde het strand totdat hij struikelde over een boomwortel en toen was hij zoo moe dat hij liggen bleef. Met een week, klotsend geluid spoelde het water over de kleine steentjes, met kleine rukken suisde de wind door de naakte takken, eenige kraaien schreeuwden over de zee, en de morgen wierp zijn schelle blauwe waas over het bosch en over de zee, over de sneeuw en over het bleeke gezicht. Bij zonsopgang werd hij gevonden door den boschwachter die hem naar Klaas Skovlöbers droeg en daar lag hij weken lang tusschen leven en dood. Ongeveer op denzelfden tijd dat Mogens bij Klaas Skovlöbers werd gebracht, was er een oploop bij een rijtuig aan het eind van de straat waar de raadsheer woonde. De koetsier kon niet begrijpen waarom de politie hem wilde verhinderen zijn rechtmatige opdracht uittevoeren en daarom twistten ze. Het was het rijtuig dat Kamilla naar haar tante zou brengen.
* * *
‘Neen, sedert de arme Kamilla zoo treurig aan haar einde kwam, hebben wij niets van hem gezien.’ ‘Ja, het is merkwaardig, wat er in een mensch verborgen kan zijn.’ | |
[pagina 143]
| |
‘Men vermoedde niets. Zoo bescheiden en verlegen, bijna onhandig. Niet waar, mevrouw, u hadt in het minst geen vermoeden?’ ‘Van de ziekte! Hoe kunt u het vragen! - o u meent - ik begreep u niet goed - het zou iets geweest zijn in het bloed, iets erfelijks? - Ja ik herinner mij zoo iets dat zijn vader naar Aarhuis werd gebracht. Is het niet zoo, meneer Karlsen?’ ‘Neen! - Jawel, maar dat was om begraven te worden, zijn eerste vrouw ligt dáár. Neen, ik dacht, u weet dat vreeselijke, of - ja dat vreeselijke leven, dat hij in deze twee of twee en een half jaar geleid heeft.’ ‘Zoo, nee - nee - Neen! - daar weet ik niets van.’ ‘Nu - ja - neen - dat is ook niet iets waar men gaarne over spreekt, men wil immers niet.....nu ja! U begrijpt, - men ontziet de familieleden. De familie van den raadsheer....’ ‘Ja, het heeft natuurlijk zijn goede zij, wat u daar zegt - maar aan den anderen kant - zeg mij eens oprecht, is er in onzen tijd niet een valsch, een - piëtistisch streven, om de zwakheden van zijn medemenschen te omsluieren, te bedekken, en - ik heb natuuriijk geen verstand van die soort van dingen - maar gelooft u niet dat de waarheid of de publieke moraal, ik meen niet de zedelijkheid, - maar de moraal, de toestand, zooals u het noemen wil, dat die er onder lijdt?’ ‘Zeer zeker! en het doet mij buitengemeen genoegen het zoo geheel met u eens te zijn, en in dit geval....De zaak is eenvoudig deze dat hij zich heeft overgegeven aan uitersten van allerlei aard, heeft geleefd op de schandelijkste manier met het allerlaagste volk, met lui zonder eer, zonder geweten, zonder betrekking, zonder godsdienst, of wat ook, dagdieven, goochelaars, kroegloopers - en om de heele waarheid te zeggen: met lichtvaardige vrouwen.’ ‘En dat na verloofd te zijn geweest met Kamilla, God in den hemel, en na drie maanden ziek gelegen te hebben aan een hersenontsteking!’ ‘Ja - en wat is dat niet een bewijs voor slechte neigingen, en hoe moet dan zijn verleden niet geweest zijn!’ ‘Ja - en God weet, hoe dat in zijn engagementstijd was. Hij was wel wat verdacht. Dat is mijn idee?’ | |
[pagina 144]
| |
‘Neem mij niet kwalijk mevrouw en u ook niet meneer Karlsen, u heeft het geheel eenigszins abstract genomen, zeer abstract; ik heb toevallig zeer juiste berichten van een vriend die ook in Jutland woont en ik kan de zaak in zijn details meedeelen.’ ‘Mijnheer Rönholt! U wilt toch geen....’ ‘Details geven! Ja dat wil ik, meneer Karlsen. Uw toestemming mevrouw? Dank u. Hij heeft zeker niet geleefd zooals men moet leven na een hersenontsteking. Hij heeft door de straten gezwierd met drinkebroers en hij moet ook niet vrij van contact zijn geweest met goocheltroepen en dan voornamelijk met hun vrouwelijk personeel. Misschien zou het het wijste zijn als ik even naar boven liep en den brief haalde. U permitteert? Ik ben in een oogenblik terug.’ ‘Vindt u niet, meneer Karlsen, dat Rönholt buitengewoon vriendelijk is, vandaag?’ ‘Ja, ik kan het niet ontkennen, maar u moet niet vergeten, mevrouw, dat hij al zijn gal heeft uitgegoten in een artikel in het Dagblad. Te denken, dat men het waagt als zijn meening te geven - het is eenvoudig oproer, verachting voor de wet, voor - hm....’ ‘Heeft u den brief gevonden?’ ‘Ja, hier is-ie. Mag ik beginnen? Laat eens zien - ja: ‘onze gemeenschappelijke vriend, dien wij verleden jaar in Mönsted ontmoetten en die je zei te kennen uit Kopenhagen, heeft in de laatste maanden hier in den omtrek gehuisd; hij ziet er nog net uit als die keer, je weet wel; hij is dezelfde bleeke, treurige ridder van de droevige figuur. Hij is het belachelijkst mengsel van overdreven uitgelatenheid en stille wanhoop, is gemaakt onverschillig en brutaal tegenover zichzelf en anderen, is stil en karig met woorden en schijnt, ofschoon hij niet anders doet dan zwieren en losbollen, geen pleizier te hebben in zijn leven; het blijft bij hetgeen ik toen reeds zeide dat hij de idée fixe heeft zich voor persoonlijk door het leven verongelijkt te houden. ‘Zijn omgang hier bestond uit een paardenkooper, de “kroegkoster” genaamd omdat hij altijd zingt en altijd zwiert, uit een verongelukt, opgeschoten tusschending van matroos en marskramer, bekend en gevreesd onder den naam “Piet Zonderstuur” en uit Schoon Abelone; in den laatsten tijd moest deze | |
[pagina 145]
| |
echter wijken voor een donker vrouwspersoon dat bij een goocheltroep hoorde, die ons een heelen tijd vergast heeft op voorstellingen in de kunst van krachtoefenen en koorddansen. Je kent dat slag vrouwen met scherpe, gele, vroeg-oude gezichten, menschen die te gronde zijn gegaan door brutaliteit, armoede en haar ondeugden en ten overvloede gekleed zijn in kaal fluweel en smerig rood. Daar heb je de heele bende. Ik begrijp die voorliefde van onzen vriend niet die zelf goed genoeg is, want dat zijn meisje zoo jammerlijk aan haar eind kwam, geeft aan de zaak geen verklaring. Je moet ook hooren hoe hij ons verlaten heeft. Er was markt een paar uur hier vandaan; hij, Zonderstuur, de paardenkooper en de juffrouw zaten in een herberg en maakten een leven tot laat in de nacht. Om een uur of drie waren zij eindelijk klaar om naar huis te gaan. Zij klommen op den wagen en alles gaat heel goed totdat onze gemeenschappelijke vriend van den straatweg afdraait en met hen voortholt over veld en hei zoo hard als de paarden maar loopen konden. De kar wordt van den eenen kant naar den anderen geslingerd. Dat wordt den paardekooper te kras en hij roept, dat hij er uit wil. Toen hij er uitgeklommen was, slaat onze vriend er weer op en gaat recht op een' grooten heiheuvel aan; de juffrouw wordt bang en springt eruit; en nu gaat het den heuvel op en den heuvel af zoo duizelingwekkend wild dat het een mirakel was dat de wagen niet vóór de paarden beneden kwam. Toen zij er tegen op reden, had Piet zich ondertusschen stil van de kar af laten glijden en gooide uit dankbaarheid voor het ritje den koetsier zijn groote zakmes naar het hoofd.’ ‘Die arme man! maar dat met die juffrouw is toch erg!’ ‘Afschuwelijk, mevrouw, eenvoudig afschuwelijk. Houdt u het er werkelijk voor, meneer Rönholt, dat deze voorstelling dien man in een beter licht zou stellen?’ ‘Neen, maar in een zekerder; u weet, in het donker kan men de dingen licht voor grooter houden, dan zij zijn?’ ‘Kan men zich dan iets ergers voorstellen?’ ‘Zoo niet, dan is dit het ergste, maar u weet dat men nooit het ergste van de menschen moet denken.’ ‘Ja, u meent eigenlijk, dat de heele zaak zoo erg niet is, dat | |
[pagina 146]
| |
er iets flinks in is, iets in hoogen zin plebeïsch dat uwe neiging voor het demokratische goeddoet.’ ‘Ziet u dan niet, dat hij zich heel aristokratisch gedraagt tegenover zijn omgeving!’ ‘Aristokratisch! neen, dat is wel een paradoxe. Als hij geen demokraat is, dan weet ik werkelijk niet wat hij is!’ ‘Ja, maar dit begrip heeft trouwens verschillende beteekenissen.’
* * *
Witte vogelkers, paarse seringen, roode hagedoorn en stralende goudenregen bloeiden en geurden voor het huis. De ramen stonden open met neergelaten jalousiën. Mogens leunde over de vensterbank naar binnen, de jalousie viel hem op den rug. Na al die zomerzon op bosch en water en in de lucht deed het goed naar binnen te zien in het gedempte, zachte, kalme licht van de kamer. Een lange forsche vrouw stond met haar rug naar het raam bloemen te schikken in een groote vaas. Het blouselijf van haar bleekroode ochtendjapon werd hoog onder de borst bijeen gehouden door een zwartglanzenden leeren riem, achter haar op den grond lag een sneeuwwitte kapmantel, haar zware hoogblonde haar hing in een vuurrood net. ‘Je bent een beetje bleek na de pret van gisteren,’ was het eerste wat Mogens zei. ‘Goeiemorgen’ antwoordde zij en reikte hem zonder zich om te keeren haar hand met de bloemen er in. Mogens nam een van de bloemen. Laura draaide haar hoofd half naar hem toe, opende haar hand en liet de bloemen bij kleine partijtjes op den grond vallen. Daarna ging zij weer door met de vaas. ‘Ziek?’ vroeg Mogens. ‘Moe.’ ‘Ik ontbijt niet met je vandaag.’ ‘Niet!’ ‘Wij kunnen ook niet samen eten.’ ‘Ga je visschen?’ ‘Neen! - Gegroet!’ ‘Wanneer kom je terug?’ ‘Ik kom niet terug.’ | |
[pagina 147]
| |
‘Wat moet dat beduiden?’ vroeg zij, trok haar japon op, kwam bij het venster en ging daar op een stoel zitten. ‘Ik heb genoeg van je - dat is alles.’ ‘Nu ben je naar, wat is er? Wat heb ik gedaan?’ ‘Niets, maar daar wij noch getrouwd zijn noch gek van liefde voor elkaar, kan ik er niets bijzonders in vinden dat ik weg ga.’ ‘Ben je jaloersch?’ vroeg zij heel zacht. ‘Op zoo iemand als jij! De hemel beware me!’ ‘Maar wat moet dat alles beduiden?’ ‘Dat beduidt, dat je mooiheid mij verveelt, dat ik je stem en je bewegingen van buiten ken en dat noch je grillen noch je domheid noch je listen mij langer kunnen amuseeren. Kan jij me zeggen, waarom ik dan zou blijven?’ Laura schreide. ‘Mogens, Mogens, hoe kan je het zeggen! O wat moet ik, moet ik, moet ik doen! Blijf vandaag nog maar, alleen vandaag, je moogt niet weggaan.’ ‘Och, het is immers leugen, Laura, je gelooft het zelf niet eens; het is niet omdat je zoo verschrikkelijk veel van mij houdt, dat je bedroefd ben; het is alleen een kleine schrik over de verandering, je bent bang om gestoord te worden in je dagelijksche gewoonten. Ik ken dat, je bent niet de eerste die me verveelt.’ ‘Toe, blijf vandaag nog maar bij me, dan zal ik je niet meer lastig vallen, zelfs om geen uurtje.’ ‘Jullie zijn honden, jullie vrouwen. Je hebt geen eergevoel in je lijf; al trapt men jullie weg, dan kom je kruipend terug.’ ‘Ja, ja, dat doen we, maar blijf dan vandaag - toe - blijf!’ ‘Blijf, blijf! Neen.’ ‘Och, je hebt nooit van me gehouden, Mogens?’ ‘Neen.’ ‘Ja, dat heb je wel, je hieldt van me dien dag dat het zoo sterk woei, dien eenen dag aan het strand toen wij beschut zaten achter de boot.’ ‘Mal schepsel!’ ‘Als ik maar een gewoon meisje was, met fatsoenlijke ouders en niet zoo eentje als ik ben, dan zou je wel bij mij blijven, dan zou je zoo hard niet kunnen zijn - en ik die zooveel van je houd.’ | |
[pagina 148]
| |
‘Dat doe je niet!’ ‘Neen, ik ben als het stof waar je je voeten op zet, meer bekommer je je niet om me. Niet één goed woord, alleen harde! Verachting is goed genoeg voor mij.’ ‘De andere zijn noch beter, noch slechter dan jij. Vaarwel, Laura!’ Hij stak haar de hand toe, maar zij hield haar handen op den rug en jammerde: ‘neen, neen, niet vaarwel! Niet vaarwel!’ Mogens lichtte de jalousie op, ging een paar stappen achteruit en liet haar weer vallen. Laura boog zich haastig onder de jalousie door over de vensterbank en riep: ‘kom hier! Toe, geef mij een hand!’ ‘Neen.’ Toen hij een eindje verder was, riep ze klagend: ‘Vaarwel, Mogens!’ Hij wendde zich naar het huis met een lichten groet. Daarna ging hij verder: ‘en zoo'n vrouw zou aan liefde gelooven! - Neen, dat doet ze niet.’ -
* * *
Van uit zee trok de avondwind over het land en het helm zwiepte zijn bleeken stengel en lichtte de spitse blaadjes hooger op, het riet golfde, het water tusschen de rotsen werd duister met duizend fijne voren en de bladen der nymphaea rukten onrustig aan hun stengel. De hei begon te wuiven met zijn donkere toppen en de roze bloempjes woeien verlaten over het zand. Het land in! De haverschoven bogen, de jonge klaver trilde op het stoppelveld en de boekweit werd hoog en laag in breede golvingen, de molen knarste, de windvanen zwaaiden, de rook sloeg neer in de schoorsteenen en de ruiten dauwden. Het suisde in de galmgaten, in de populieren van de hoeve en het floot door het verwaaide kreupelhout op Groenenberg. Mogens lag op den top en keek naar de donkere aarde onder hem. De maan begon te glanzen, de mist dreef over de weide. Het heele leven was zoo droevig, leeg achter hem, donker vóór hem. Maar zoo was het leven. Zij die gelukkig waren, waren ook blind. De tegenspoed had hem geleerd dat alles onrechtvaardig en leugenachtig was, de heele aarde was een groote | |
[pagina 149]
| |
rollende leugen; trouw, vriendschap, medelijden, het was alles leugen; maar dat wat men liefde noemde dat was nog het holste van alles! Begeerte was het, vlammende begeerte, brandende begeerte, gloeiende begeerte, maar begeerte en nooit iets anders. Waarom moest hij dat weten? Waarom had hij niet mogen blijven gelooven aan die door vlammen vergulde leugens? Waarom moest hij zien en moesten anderen blind zijn? Hij had het recht blind te zijn, want hij had geloofd aan alles waar men aan gelooven kon. De lichten beneden in de stad werden aangestoken. Daar ginds lag huis aan huis. Mijn thuis! mijn thuis! en mijn kindergeloof aan al het heerlijke in de wereld! - En als zij nu eens gelijk hadden, die anderen! Als de wereld eens vol was van kloppende harten en de hemel vol van een lief hebbend God! Maar waarom weet ik dat dan niet, waarom weet ik iets anders? en ik weet iets anders zoo snijdend, zoo bitter, zoo waar. - Hij stond op, land en wei lagen in het heldere maanlicht voor hem. Hij daalde naar het dorp langs het paadje van de hofstede, hij keek over het steenen muurtje in den tuin. Op een leeg vak stond een zilverpopel, het maanlicht viel scherp op de trillende blaâren, dan weer draaiden zij hun donkere zijden naar voren, dan weer hun lichte. Hij lei zijn armen op het muurtje en staarde naar den boom; het was alsof de blaâren langs de takken neerritselden. Hij meende het geluid te kunnen hooren. Plotseling werd er gezongen met een mooie vrouwestem: ‘Gij bloeme in dauw!
Gij bloeme in dauw!
Fluister mij uw droomen.
Gaat er door hen dezelfde zang,
Dezelfde zeldzame elfenzang,
Als door mijne?
En fluistert, zucht en klaagt het daar,
Door stervende geur en lieflijke schijn,
Door sluim'rende zang en ontwakende klank:
In verlangen,
In verlangen leef ik!’
| |
[pagina 150]
| |
Daarna werd het weer stil. Mogens haalde diep adem en luisterde gespannen: geen zang meer; bij het huis hoorde hij een deur gaan. Nu vernam hij duidelijk het geluid van de popelblaâren. Hij boog zijn hoofd over zijn armen en schreide. De volgende dag was een van die waaraan de nazomer zoo rijk is. Een frissche, koele wind, met veel snel voortbewegende wolken, met oneindig licht en donker worden naarmate de wolken voor de zon heengingen. Mogens was naar het kerkhof gegaan. De tuin van de hofstede lag er tegen aan. Het zag er tamelijk kaal uit; het gras was pas gemaaid; achter een oud, vierkant ijzeren hek stond een breede, lage vlier te wuiven met zijn blaâren; om enkele graven waren houten hekjes, de meeste bestonden uit lage, vierkante heuveltjes, sommige met blikplaatjes met inschriften erop, andere hadden houten kruizen waar de verf van af was geschild, weer anderen wassen kransen, het meerendeel had heelemaal niets. Mogens zocht een plaats waar hij beschut zou zijn, maar het scheen van alle kanten om de kerk heen te waaien. Hij ging liggen tegen het dijkje en haalde een boek uit zijn zak; van het lezen kwam echter niet veel; iederen keer als er een wolk voorbij de zon ging, vond hij dat het koud werd en wilde opstaan, maar dan kwam de zon weer en bleef hij liggen. Hij zag langzaam een meisje aankomen, een patrijshond en een hazewind liepen spelend voor haar uit. Zij bleef staan en scheen van plan te gaan zitten, maar toen ze Mogens zag, ging zij verder en liep dwars over het kerkhof naar de poort toe. Mogens stond op en keek haar na; zij ging den weg op, de honden speelden nog. Mogens begon een inschrift op een van de graven te lezen en lachte. Op eens viel er een schaduw over het graf en bleef erop liggen. Mogens keek op. Hij zag een verbrand jongmensch staan met zijn eene hand in een weitasch en in zijn andere een geweer. ‘Dat is nog zoo gek niet’ zei hij en knikte naar het inschrift. ‘Neen’ zei Mogens en stond op uit zijn gebogen houding. ‘Zeg eens’, zei de jager en keek op zij alsof hij iets zocht, ‘u is hier al een paar dagen en ik heb mij al dikwijls over u verwonderd, maar ik heb u nooit onder schot kunnen | |
[pagina 151]
| |
krijgen voor vandaag; u loopt altijd zoo alleen rond, waarom is u niet eens bij ons komen kijken, want hoe breng je in Gods naam je tijd door? u doet immers geen zaken hier in de buurt?’ ‘Neen ik ben hier voor mijn genoegen’. ‘Ja, dat is hier ruimschoots’, viel hij lachend in, ‘jaagt u niet? Heeft u geen lust met mij mee te gaan? Ik moet toch naar het logement om hagel te halen en terwijl ge u dan in orde maakt kan ik den smid een standje geven! Ga je mee?’ ‘Ja graag.’ ‘Maar dat is waar ook - Thora! Heeft u geen meisje gezien?’ Hij sprong op het dijkje: ‘daar gaat ze, ze is mijn nichtje, ik kan u niet aan haar voorstellen, maar wij zullen haar achterop loopen; wij hebben een weddingschap samen, nu kunt u beslissen; zij zou op het kerkhof komen met de honden en dan zou ik voorbij gaan met weitasch en geweer, maar ik mocht niet roepen of fluiten en als de honden dan toch met mij meeliepen dan had zij verloren, nu zullen we zien.’ Ze haalden haar dadelijk in; de jager keek strak voor zich uit, maar kon niet nalaten te lachen. Mogens groette, terwijl ze voorbij gingen. De honden keken den jager verbaasd na en knorden een beetje, keken daarna naar haar en blaften; zij wilde ze aanhalen, maar ze liepen onverschillig van haar weg en blaften achter den jager; stap voor stap gingen ze verder, keken van tijd tot tijd schuin naar haar om en zetten het plotseling op een loopen den jager achterna; toen ze bij hem kwamen begonnen ze onstuimig tegen hem op te springen, weg te loopen naar alle kanten en weer naar hem terug. ‘Verloren!’ riep hij haar toe; zij knikte lachend, draaide zich om en ging weg. De jacht duurde tot laat in den middag; Mogens en William hadden het samen best kunnen vinden en Mogens moest beloven 's avonds op de hofstede te komen; dit deed hij en kwam er sedert bijna iederen dag, maar bleef, niettegenstaande alle gastvrije aanbiedingen, in het logement wonen. Het werd een onrustige tijd voor Mogens. In het begin wekte Thora's tegenwoordigheid alle treurige herinneringen weer op; dikwijls moest hij ineens met anderen gaan praten of weggaan | |
[pagina 152]
| |
opdat zijn aandoening hem niet geheel zou overweldigen. Zij had niets van Kamilla, maar toch hoorde en zag hij niet anders dan Kamilla. Thora was klein, fijn en tenger, licht bewogen tot lachen, tot tranen en tot verrukking; sprak zij wat langer met iemand dan was het niet als een toenadering, maar eerder alsof zij afdwaalde in zich zelf; sprak iemand met haar of lei iets voor haar uit, dan drukten haar gelaatstrekken, haar heele persoon de innigste deelneming uit, soms ook verwachting. William en zijn zusje beschouwden haar niet als een kameraad maar toch lang niet als vreemde; oom en tante, knechts, meiden en boeren van het dorp maakten haar allen het hof, maar zoo voorzichtig, bijna en angstig; - zij gedroegen zich tegenover haar als een wandelaar in een bosch als hij vlak bij zich een van die kleine, aardige zangvogeltjes ziet met heldere wijze oogjes en kleine grappige bewegingen; hij vindt dat kleine levende wezentje zoo lief, wil zoo graag dat het dichterbij zal komen, maar durft zich niet te roeren, haast geen adem halen, opdat het niet bang zal worden en weg vliegen. Naarmate Mogens Thora meer zag, kwamen de herinneringen minder en minder en nu begon hij haar te zien zooals zij was. Het was een tijd van vrede en geluk, als hij met haar was, van stil verlangen en stillen weemoed als hij haar niet zag. Langzamerhand sprak hij met haar over Kamilla en zijn vroegere leven en hij zag bijna met verbazing op zich zelf terug en soms was het hem bijna onbegrijpelijk dat hij het was die al dat rare waarvan hij vertelde, had gedacht, gevoeld en gedaan. Een avond stonden hij en Thora op een hoogte in den tuin naar het ondergaan van de zon te kijken. William en zijn zusje speelden beneden krijgertje om den heuvel heen. Er waren zachte, lichte kleuren bij duizenden, sterke schitterende bij honderden. Mogens wendde zich ervan af en keek naar de donkere gestalte naast hem: hoe onaanzienlijk scheen zij niet bij al die gloeiende pracht; hij zuchtte en keek weer naar de kleurrijke wolken. Het was niet als een werkelijke gedachte, ver en vluchtig kwam ze, bleef een seconde en verdween, het was alsof het oog gedacht had. ‘Nu zijn de geesten in Groenenberg vroolijk nu de zon onder is’ zei Thora. ‘Zoo - oo!’ | |
[pagina 153]
| |
‘Ja! weet u niet dat de geesten van donker houden?’ Mogens glimlachte. ‘Ja, u gelooft niet aan geesten, maar dat moest u doen. Het is zoo prettig om eraan te gelooven, aan kaboutermannetjes en elfen. Ik geloof ook aan nimfen en duiveltjes, maar niet aan spoken! Wat heeft men aan spoken en hellepaarden? Oude Mietje wordt boos als ik dat zeg; want het is niet godvruchtig om aan al dat te gelooven waar ik aan geloof, zegt zij; dat zijn dingen waar de menschen niets mee te maken hebben, maar waarzeggers en kerkduivels die staan in het evangelie, zegt ze. Maar wat zegt u?’ ‘Ik? Ja, ik weet het niet - hoe meent u eigenlijk? U houdt zeker niet van de natuur?’ ‘Ja wel, veel.’ ‘Ja, ik meen niet de natuur zooals je haar ziet van uitzichtsbanken of van hoogtens met trappen, waar ze feestelijk wordt klaargemaakt, maar de natuur zoo iederen dag, altijd. Houdt u zoo van de natuur?’ ‘Ja, juist! In ieder blad, iederen tak, ieder lichteffect, in iedere schaduw kan ik mij verheugen. Er is geen heuvel zoo kaal, geen turfgroef zoo vierkant, geen landweg zoo vervelend of ik kan mij er een oogenblik door aangetrokken gevoelen.’ ‘Maar wat heeft u aan een boom of een struik als u u niet voorstelt dat er een levend wezen in is dat de bloemen opent en sluit en de blaâren gladstrijkt. Als u een meer ziet, een diep en helder meer, vindt u het dan niet mooi, omdat u u voorstelt dat daar diep, heel diep, onderin wezens wonen die hun vreugden en smarten hebben, hun eigen eigenaardig leven met eigenaardige verlangens; en wat voor moois zou er b.v. aan Groenenberg zijn als ik me niet voorstelde dat het daar binnen suist en wemelt van kleine wezentjes die zuchten als de zon opgaat, maar dansen en met schoone schatten spelen als de avond komt.’ ‘Hoe mooi is dat! Ziet u dat?’ ‘Maar u dan?’ ‘Ja, ik kan het niet goed zeggen, het ligt in de kleur die het heeft, in de beweging, in de vorm en dan in het leven dat erin is, de sappen die opstijgen uit boomen en planten, de | |
[pagina 154]
| |
zon en de regen, die ze laten groeien, het zand dat opeenstuift tot heuvels en de regenbuien die spleten en kloven maken in de bergen! Och, het is heelemaal niet duidelijk te maken als ik het moet verklaren.’ ‘En is u dat genoeg?’ ‘O, soms is het te veel! - al te veel! En als er nu vormen en kleuren zijn en bewegingen zoo fijn en zoo licht, en er achter dat alles een zeldzame wereld verborgen is die leeft en jubelt, en zucht en verlangt en die dat alles kan zeggen en zingen, dan voelt men zich zoo verlaten dat men niet in die wereld mee kan leven en dan wordt het leven zoo mat en zoo zwaar.’ ‘Neen! neen! zóó moogt u niet aan uw meisje denken.’ ‘O, ik denk niet aan mijn meisje!’ William en zijn zusje kwamen bij hen en zij gingen mee naar binnen.
Eenige dagen later wandelden Mogens en Thora 's morgens samen in den tuin. Mogens zou de kas zien met de wingert want daar was hij nog niet geweest; de kas was tamelijk lang maar niet heel hoog, de zon glinsterde en speelde op het glazen dak. Ze gingen erin. De lucht was lauw en vochtig en het rook er vreemd benauwd gekruid, als naar versche aarde. De mooie, kronkelende blaâren en de zware, wazige vruchtentrossen, doorstraald, verlicht en beschenen door de zon, breidden zich uit onder het dak in een groote, groene zaligheid. Thora stond er met een gelukkig gezicht naar te kijken. Mogens was onrustig en zag bedroefd, dan naar haar, dan naar boven in het groen. ‘Hoor eens!’ zei Thora vroolijk, ‘nu geloof ik dat ik begin te begrijpen wat je laatst op den heuvel zei over vormen en kleuren.’ ‘Begrijp je niet nog meer?’ vroeg Mogens zacht en ernstig. ‘Neen,’ fluisterde ze, zag hem vluchtig aan, sloeg haar oogen neer en bloosde, ‘toen niet.’ ‘Toen!’ zei Mogens teer en knielde voor haar: ‘maar nu, Thora?’ Zij boog zich naar hem, gaf hem haar eene hand, hield de | |
[pagina 155]
| |
andere voor haar oogen en schreide. Mogens drukte, terwijl hij opstond, haar hand tegen zijn borst, ze hief haar hoofd op en hij kuste haar op het voorhoofd. Zij keek hem aan met stralende, vochtige oogen, glimlachte en fluisterde: ‘Goddank.’ Mogens bleef nog een week; de afspraak was dat de bruiloft in het midden van den zomer zou zijn. Daarna vertrok hij en de winter kwam met donkere dagen, lange nachten en een sneeuw van brieven.
* * *
Licht in alle ramen, groen en bloemen boven alle deuren, mooigemaakte vrienden en bekenden in dicht gedrang op de groote steenen trap, allen starend in de schemering - Mogens was met zijn bruid weggereden. Het rijtuig rammelde en rammelde, de gesloten raampjes rinkelden. Thora zat door het eene naarbuiten te kijken naar de slooten, naar het smidsheuveltje waar primula's groeiden in het voorjaar, naar den grooten vlierboom van Bertel Nielsen, naar den molen en de molenaar zijn ganzen, naar den Dalumschen berg waar William en zij zich nog voor een paar jaar lieten afglijden in hun slee, naar de weiden, naar de lange grillige schaduwen die de paarden wierpen op de kiezelhoopen, op de turfgroeven en op het roggeveld. Zij zat heel zachtjes te schreien; van tijd tot tijd als zij den dauw van het raampje veegde, keek zij schuchter naar Mogens. Hij zat voorover gebogen, met zijn reisjas open, zijn hoed lag te wiebelen op het voorbankje, met zijn handen voor het gezicht. Waar hij al niet aan dacht. Het was een wonderlijke dag voor hem geweest, en het afscheid had hem bijna den moed benomen. Zij had vaarwel moeten zeggen aan al haar bloedverwanten en vrienden, aan een oneindigheid van plekjes waar de herinneringen opgestapeld waren en dat om hem te volgen. En hij was de ware om zich aan toe te vertrouwen, hij met zijn verleden van ruwheid en uitspattingen. Het was nog niet eens zoo zeker dat het zijn verleden was; wel was hij veranderd en had moeite om te begrijpen wat hij geweest was, maar men ontkwam nooit zoo heelemaal aan zichzelf; het was alles nog in hem en nu had hij dat onschuldige | |
[pagina 156]
| |
kind om op te passen en over te waken. Goddank! Hij had zichzelf tot over het hoofd in de modder gehaald, het zou hem wel gelukken haar ook zoo ver te brengen. Neen! - neen, dat mocht niet - neen, zij zou trots hemzelf haar zonnige, lichte meisjesleven leven. En het rijtuig rolde en rammelde, de duisternis was ingevallen, hier en daar zag hij door de dicht bedauwde ruiten vage lichten in de huizen en hofsteden waar ze voorbij reden. Thora dommelde. Tegen den morgen kwamen ze aan hun nieuwe huis, een landgoed dat Mogens gekocht had. De paarden dampten in de koude morgenlucht, de mosschen tjilpten in de groote lindeboom op het erf en de rook kronkelde zich langzaam uit de schoorsteenen. Toen Mogens haar uit het rijtuig geholpen had, keek Thora lachend en verheugd rond, maar het hielp niets, ze was slaperig en te moe om het te kunnen verbergen. Mogens bracht haar naar haar kamer en ging zelf in den tuin op een bank zitten; hij meende de zon te zien opgaan maar hij knikte te sterk met zijn hoofd om zich bij die meening te kunnen houden. Maar 's middags ontmoetten hij en Thora elkaar weer frisch en vroolijk en er was een rondgekijk en een verbazen en er werd overlegd en geraadpleegd en plannen werden gemaakt die eenstemmig voor practisch verklaard werden en wat deed Thora niet haar best om er wijs en belangstellend uit te zien toen de koeien aan haar voorgesteld werden en wat was het moeielijk voor haar om niet al te onpractisch blij te zijn met het ruige hondenjong; en wat wist Mogens niet te vertellen van draineeren en graanprijzen terwijl hij erover philosopheerde hoe Thora eruit zou zien met roode klaprozen in het haar. En wat was het 's avonds, toen ze in hun tuinkamer zaten en de maan zoo nauwkeurig de ruiten afteekende op de vloer, niet een comedie, als hij haar ernstig voorstelde naar bed te gaan, heusch naar bed te gaan omdat ze moe moest zijn, terwijl hij steeds haar hand in de zijne bleef houden, en als zij dan verklaarde dat hij slecht was en haar kwijt wou zijn, dat het hem speet een vrouw genomen te hebben; en dan was er natuurlijk een verzoening en lachten ze en zoo werd het laat. Eindelijk ging Thora naar haar kamer, maar Mogens bleef zitten en voelde zich heel ongelukkig dat zij weggegaan was; en hij had | |
[pagina 157]
| |
donkere voorstellingen dat zij dood en weg was, en dat hij hier alleen zat in de heele wereld en erom huilde; en toen huilde hij werkelijk, werd boos op zich zelf, liep heen en weer en trachtte niet dwaas te zijn. Er was een liefde, rein en edel, zonder eenige grove, aardsche hartstocht; ja die was er en was ze er niet dan zou ze komen; ja, hartstocht vernielde alles en die was zoo leelijk en onmenschelijk; wat haatte hij alles in den mensch wat niet vlekkeloos en rein, fijn en licht was! Hij was overmeesterd, neergedrukt, geplaagd geweest door al dat leelijke en sterke, het was in zijn oogen en in zijn ooren geweest, het had al zijn gedachten verpest. Hij ging naar zijn kamer. Hij wilde lezen en nam een boek, hij las, maar hij wist niet wat - er zou haar toch niets gebeurd zijn? Neen, hoe zou dat mogelijk zijn? Hij was toch bang, het kon toch zijn - neen, hij kon het niet langer uithouden; hij sloop zachtjes naar haar deur. Neen, daar was het zoo stil en vreedzaam; als hij oplettend luisterde, meende hij haar ademhalen te kunnen hooren - zijn hart klopte, dat meende hij ook te kunnen hooren. Hij ging terug naar zijn kamer en zijn boek. Hij deed zijn oogen toe: hij zag haar zoo duidelijk, hij kon haar stem hooren, zij boog zich naar hem toe en fluisterde - o wat had hij haar lief, lief, lief. Het zong binnen in hem; het was, alsof de gedachten in rhythmen kwamen; en wat kon hij alles duidelijk zien waar hij aan dacht! Stil, heel stil lag ze nu te slapen met haar arm onder haar nek, met los haar en dichte oogen, zij haalde zoo licht adem - de lucht trilde, ze was rood als van den weerschijn van rozen - als een plompe Faun die den dans der nimfen nadoet, gaf het dek in grove plooien haar fijne gestalte weer. - Neen, neen! Hij wilde niet aan haar denken, niet zóó aan haar denken voor niets ter wereld, neen; - maar daar kwam het weer terug, al dat, hij kon het niet van zich afhouden, maar het moest weg, weg! En het kwam en ging, kwam en ging, tot dat de slaap kwam en de nacht ging.
Toen de zon den volgenden avond ondergegaan was, wandelden zij samen in den tuin. Gearmd gingen ze stil en langzaam door het eene paadje na het andere; van resedageur | |
[pagina 158]
| |
door rozengeur naar welriekende jasmijnen; eenige vledermuizen vlogen suizend voorbij, de geelvink floot verweg in het koren; anders was er geen geluid dan het ritselen van Thora's zijden japon. ‘Wat wij zwijgen kunnen!’ riep Thora uit. ‘En wandelen’ zei Mogens, ‘wij hebben stellig een uur geloopen’. Daarna gingen zij een tijdlang zwijgend verder. ‘Waar denk je aan?’ vroeg zij. ‘Aan mijzelf.’ ‘Dat doe ik ook.’ ‘Denk je ook aan jezelf?’ ‘Neen - aan jou - aan jou, Mogens.’ Hij trok haar dichter naar zich toe. Zij kwamen bij de tuinkamer, de deur stond open; het was er heel licht en de tafel met het sneeuwwitte tafellaken, de zilveren kom met donkerroode aardbeien, de glinsterende zilveren kan en kandelabers maakten een feestelijken indruk. ‘We zijn net als Hans en Gretha in het sprookje als ze bij het koeken huisje in het bosch komen,’ zei Thora. ‘Wil je er in?’ ‘Je vergeet dat daar binnen een heks is, die ons arme kinderen wil braden en opeten. Neen, het is veel beter dat wij ons niet laten verleiden door de suikeren vensters en het pannekoeken dak, maar elkaar bij de hand nemen en in het donkere, donkere bosch gaan.’ Zij gingen van de tuinkamer af. Zij leunde zich dicht tegen Mogens aan en ging voort: ‘het kan ook zijn het paleis van den grooten Turk, en jij de Arabier uit de woestijn die mij ontvoert; de wachten achterhalen ons; de kromme sabels blinken, wij loopen en loopen, maar ze grijpen je paard, nemen ons mee en stoppen ons in een groote zak om ons te verdrinken. Laat eens zien, wat is het nog meer....’ ‘Waarom mag het niet zijn wat het is?’ ‘Ja, dat mag wel, maar dat is te weinig.....als je wist, hoe ik van je houd, maar ik ben zóó ongelukkig - ik weet niet wat het is - er ligt zoo ver tusschen ons - neen -’ Zij sloeg haar armen om zijn hals, kuste hem heftig en drukte haar gloeiende wang tegen de zijne: ‘ik begrijp het niet, maar soms kon ik bijna wenschen dat je me sloeg - ik | |
[pagina 159]
| |
weet, dat het kinderachtig is en dat ik zoo gelukkig ben, zóó gelukkig, maar ik ben toch zóó ongelukkig.’ Zij lei haar hoofd tegen zijn borst en schreide, en toen begon ze, terwijl haar tranen vloeiden, te neuriën, eerst heel zacht, maar daarna luider en luider:
‘In verlangen,
In verlangen leef ik!’
‘Mijn eigen kleine vrouwtje!’ en hij nam haar op zijn arm en droeg haar naarbinnen. Den volgenden morgen stond hij bij haar bed. Het licht viel rustig en gedempt door de neergelaten gordijnen, het maakte alle lijnen in de kamer zacht, alle kleuren stil en vredig. Het was Mogens alsof de lucht met haar borst steeg en zonk in stille deiningen. Haar hoofd rustte eenigzins scheef op het kussen, het haar viel over het bleeke voorhoofd, de eene wang was een beetje rooder dan de andere, nu en dan trilde het zwak in de gewelfde oogleden, en de lijnen van den mond wiegden onmerkbaar heen en weer tusschen onbewusten ernst en sluimerenden lach. Mogens stond lang naar haar te kijken, kalm en gelukkig; de laatste schaduw van zijn verleden was verdwenen. Hij sloop weg en ging in de huiskamer zitten om stil op haar te wachten. Hij had even gezeten toen hij haar hoofd op zijn schouder voelde en haar wang tegen de zijne. Zij gingen naarbuiten in de frissche morgenlucht. Het zonlicht jubelde over den grond, de dauw fonkelde, vroeg ontloken bloemen schitterden, de leeuwerik floot hoog aan den hemel, de zwaluwen schoten door de lucht. Zij gingen over het groene grasveld naar den heuvel met de gelende rogge; zij volgden het pad dat er doorliep; zij liep voor, heel langzaam en keek naar hem over haar schouder en ze praatten en lachten. Hoe verder ze den heuvel af gingen, hoe hooger het koren ertusschen kwam; weldra waren ze geheel verdwenen. |
|