| |
| |
| |
Amerikaansche reisherinneringen
Door
H.P. Berlage Nz.
(Vervolg van Dl. III, blz. 56.)
Is New-Haven het Oxford van Amerika, Boston is daarvan het Cambridge, en bovendien in letterlijken zin, omdat het stadsgedeelte aan de overzijde van de rivier ook werkelijk Cambridge heet: Daar zijn dan ook de Universiteitsgebouwen die, in afwijking met New-Haven, waar zij meer in den geest der Engelsche ‘Colleges’ zijn gebouwd, als afzonderlijke gebouwen in een prachtig park zijn gegroepeerd.
Er heerschen de ernst en de rust die de bestemming dezer gebouwen dadelijk doen vermoeden; terwijl de weelderige begroeiing met klimop en wingerd daaraan de eerbiedwaardIgheid geeft van den reeds gevorderden leeftijd.
En ook de stijl dier gebouwen is prettig; want hoe weinig pretentieus ook, heeft het gothisch karakter der gebouwen van New-Haven het toch nooit geheel te miskennen onaangename van niet in den tijd van dat karakter te zijn ontstaan. Zij missen daardoor dat magistrale en toch zoo wonderbaarlijk fijne van hare voorgangsters te Oxford en Cambridge, waarvan het beeld een ieder bezoeker onvergetelijk zal blijven.
De stijl der Bostonsche Universiteit is nl. ook de ‘koloniale’, terwijl de nieuwere gebouwen met den bekenden Amerikaanschen takt, er eenvoudig en fatsoenlijk uitzien, zonder in denzelfden stijl te zijn gebouwd.
| |
| |
Boston wordt gewoonlijk door den niet-Amerikaan voor de aardigste stad van Amerika gehouden ‘et pour cause’. Zij is de meest Europeesche, heeft een geaccidenteerd stratennet, en is ook nog niet door dat geweldige zakenleven zoo overwegend in beslag genomen. Men kan er zich behagelijk voelen, men kan er nog kalmpjes wandelen, en op straat nog eens naar een winkel of wat ook blijven kijken. Daarbij is het terrein heuvelachtig, geeft dus aanleiding tot pittoreske stadsgezichten, terwijl een mooie beplanting ook nog iets anders te zien geeft dan straten, straten en nog eens straten.
Maar bovendien, en misschien ook wel daarom, geldt zij voor de meest ‘intellectueele’ en tevens meest artistieke stad van Amerika, eigenschappen waar de Bostonners niet weinig trotsch op zijn, welke eigenschappen haar echter om begrijpelijke redenen door andere steden worden betwist.
Maar ook historisch is het de belangrijkste stad als centrum van den vrijheidsoorlog, hetgeen nog door het oude stadhuis wordt getuigd. Het is een bescheiden gebouw, maar aardig van aspect, vooral voor Hollanders, omdat de architektuur om zoo te zeggen zuiver Hollandsch is.
De ingangspoort met de halfzuilen, de vensters zonder omlijsting, het balkon in het zijfront waarvan af door Washington de onafhankelijkheid van Amerika werd uitgeroepen en ten slotte de beide topgevels, die zelfs gefigureerde topgevels zijn met vullingstukken in den geest der latere Hollandsche Renansance, zijn daarmee volkomen gelijk van karakter. En zelfs het materiaal, de mooie roode baksteen tegen het wit der kozijnen ‘heimelt an’.
Het inwendige is van die bekende Oud-Hollandsche, eenigszins koele deftigheid, die thans in Europa opnieuw wordt gezocht, omdat ze mooi wordt gevonden en daarom voor modern wordt verklaard. Het gebouw is thans historisch museum, waar de stukken, zoowel geschrevene als geschilderde uit de onafhankelijkheids- en burgeroorlogen zijn opgehangen en gerangschikt.
Ook van dit gebouw geldt de opmerking, die ik maakte bij de ‘drievuldigheidskerk’ van New-York, dat het begraven staat tusschen hoogopgaande gebouwen, en dus in zijn belangrijkheid wordt geschaad. Maar toch zou ik in dit geval aarzelen
| |
| |
om ‘Heemschut’ de eventueele slooping daarvan in overweging te geven.
Van de historische eerbiedwaardigheid van Boston kon ik mij meer direct overtuigen bij een bezoek aan den bewoner van een villa, gelegen in de prachtige omgeving der stad. Hij liet mij het aardige huis, van het bekende type, zien en bracht mij na den ‘afternoon tea’, door de dochter geschonken, naar den kelder, het eenige gedeelte voor het huis dat van steen was gebouwd. Na de opening van een deur die toegang gaf tot een afzonderlijke kleine ruimte waar flesschen stonden, moest ik noodzakelijk proeven van een likeurtje, dat door hem met veel pieteit uit een oude bestoven flesch, werd geschonken. Flesch en likeur herinnerden mij aan Lucas Bols of Wijnand Fockink. De Heer des huizes vertelde mij toen dat hij, een centrale verwarming willende aanleggen, op een gewelf was gestooten en dat, open gemaakt zijnde, een kelder bleek af te sluiten, waarin wijn van ongeveer 150 jaar oud was geborgen. Het huis was nl. bewoond geweest door een Engelsch Officier, die, toen hij de stad moest verlaten zijn kelder liet dicht metselen om bij zijn terugkomst den wijn weer te vinden. Hij had er echter niet op gerekend dat dit wel eens anders kon uitloopen en dat andere menschen dan hij zelf, zijn wijn wel eens konden opdrinken.
Boston meent krachtens zijn intellectualiteit en artisticiteit ook aan het front te marcheeren van de moderne beweging, want er zijn natuurlijk in Amerika ook menschen met moderne opvattingen. En dit is dan ook inderdaad zoo, d.w.z. het heeft zeker een begin daarmee gemaakt.
Wat bijv. het muzikale leven betreft, vertelde men mij dat volgens een Europeesche vermaardheid onder de dirigenten, er maar twee goede orkesten zijn, nl. het Bostonsche en het....Amsterdamsche. Dit bewijst nu nog wel niet direct de moderniteit van het muziekleven dezer beide steden, maar toch in elk geval de artisticiteit; alhoewel ik toch ook geloof, dat uit deze laatste eigenschap wel een groot gedeelte van de eerste mag worden geconcludeerd.
Maar wat de beeldende kunst betreft ben ik daarvan zeker, omdat ik bijv. een winkeltje ontdekte, waar de nieuwste snufjes van pottebakker- en metaaldrijf kunst waren te zien, die stijl- | |
| |
verwantschap met soortgelijke moderne zaken in Europa vertoonden. Het is mogelijk dat er zulke winkeltjes ook in New-York of Chicago zijn, maar ik zag ze niet, al bleek men daar van de moderne beweging in zoover wel op de hoogte, dat ik in kunstgezelschappen dezelfde voorwerpen wèl zag.
Er is echter meer, want Boston heeft het meesterwerk van den eersten modernen Amerikaanschen architekt Richardson, en een zeer goed werk van den voorganger in de moderne muurschilderkunst, Puvis de Chavannes.
Richardson bouwde er nl. een groote kerk en Puvis de Chavannes beschilderde de wanden van de traphal der openbare bibliotheek.
Ik herinner mij, dat de af beelding van de eerste in bouwkringen nog al wat beweging bracht, bewondering voor het eenvoudig massale, tegenover de opvatting van den kerkbouw van den laatsten tijd.
Immers ook deze verviel in gekunsteldheid van detail, zoowel wanneer het de Renaissance als de gothische vormen betrof.
En vooral moest een zoo groot mogelijke hoogte worden bereikt, zoodat een toren in elk geval in een hooge spits moest eindigen. Nu houd ik persoonlijk niet van spitse torens, omdat ik altijd een aesthetische tegenstrijdigheid zie in de wijze waarop de massieve onderbouw, om als 't ware een eind te kunnen vinden, zijn toevlucht neemt tot een geforceerden overgang naar een ijler bouwgedeelte dat dan bovendien nog in een punt uitloopt. En het onbevredigendst zijn daarom de nog bovendien doorzichtige spitsen, waartoe ten slotte zelfs de gothische bouwkunst kwam in de uiterste consequentie van haar systeem. De glorie der bouwkunst, de omtreklijn van een zware massa is hierdoor te niet gedaan. De eenige nog bekende middeleeuwsche toren, die in zoover een uitzondering maakt omdat hij geleidelijk van onderen op in een spits uitloopt is die van den St. Stephanusdom te Weenen, dien ik daarom mooi vind.
Meermalen heb ik de meening hooren verkondigen, hetgeen hetzelfde bewijst, dat het maar goed is dat de torens van de Notre-Dame te Parijs niet zijn voltooid, zooals die van den Dom te Keulen. Want nu vind men de brute beëindiging mooi, de massa is behouden, terwijl een paar steenen spitsen dit effekt zouden hebben vernietigd.
| |
| |
En om diezelfde rede vind ik bijv. de Hollandsche Renaissancetorens ook zoo mooi, omdat hun spitsen weliswaar ijler worden, maar door hun opelkaarstapeling van verschillende motieven toch voldoende massa bewaren.
Maar het onaangenaamst vind ik de moderne gothische en Renaissance kerken, waarvan de pyramidale spitsen direct of hoogstens met een zeer banalen overgang, talentloos uit den massieven onderbouw oprijzen, - die spitsen worden dan, het kost immers niet zoo heel veel meer, gewoonlijk zoo hoog opgetrokken, dat zij even hoog of hooger worden dan de onderbouw, terwijl bij de oude kerken de spitsen tot een veel bescheidener hoogte waren teruggebracht.
Het is alsof deze tijd bang is dat de kerk niet zal worden gezien, zoodat er als 't ware reclame voor moet worden gemaakt. En in dat geval hindert het immers niet als de omgeving wordt bedorven, vooral op het land; terwijl juist de oude dorpskerken een roerend voorbeeld geven, dat de bescheidenheid waarlijk passender is voor het doel dat men wil bereiken.
Toch viel Richardson's kerk mij tegen. Zij is veel drukker, en dus onrustiger van aspect dan de afbeeldingen deden vermoeden, en daarbij is ze zuiver Romaansch van stijl, zoodat zelfs aan een vrij trouwe copie van een bestaand monument kon worden gedacht. Trouwens, Richardson bouwde in het algemeen in Romaanschen stijl, maar dan zie ik toch nog liever zijn profane gebouwen, waarvan natuurlijk eerder dan aan de religieuse een oorspronkelijken toets kon komen. Ik zag groote stadshuizen en ook buitenhuizen van hem zoowel te Boston als te Chicago, ofschoon ik niet zeker ben, omdat Richardson natuuurlijk school maakte, of deze laatsten niet van volgelingen waren.
Trouwens, Richardson verloor vrij spoedig de reputatie van te zijn de eerste moderne architekt, juist omdat hij zich niet van den Romaanschen stijl wist los te maken. Het is nl. een eigenaardig maar bovendien begrijpelijk verschijnsel, dat in het moderne streven de eerste ontwikkelingsfase van uit de neo-Renaissance en de neo-Gothiek, Romaansche tendenties vertoont. Deze stijl beantwoordt immers het best aan het primaire moderne inzicht, wat betreft eenvoud in de geheele opvatting, zoowel constructief als ornamenteel, èn massiviteit,
| |
| |
Nu bestaat het gevaar dat inplaats van deze fase als een korte overgang te beschouwen, men daarbij blijft staan, in welk geval er natuurlijk geen principieel verschil bestaat tusschen deze soort stijlarchitektuur en die der neo-Renaissance of neo-gothiek. - Eerst wanneer men zich daaraan heeft ontworsteld kan er van vernieuwing sprake zijn. En dat is inderdaad in Amerika het geval met een volgeling van Richardson nl. de architekt Sulleyvan te Chicago.
Alvorens nu in 't kort de ontwikkeling der moderne architektuur na te gaan, moet worden teruggekomen op den stijl van de tegenwoordige.
Ik zeide reeds dat de Amerikaansche architektuur geheel afhankelijk is van de Europeesche, hetgeen trouwens door het artikel van Flagg wordt bevestigd. Het is de stijl van Griekenland en Rome en later nog die der Renaissance, die algemeen wordt toegepast. En het is de Ecole des Beaux-Arts die den sterksten invloed uitoefent. Nu spreekt het bijna vanzelf dat de Regeering daarin voorgaat. Immers waarom zou die van Amerika een uitzondering maken op alle andere.
De officieele kunst is nu eenmaal negens ter wereld revolutionair. Geen regeeringslichaam zal het wagen in die richting leiding te geven aan nieuwe denkbeelden. De officieele smaak is gemeenlijk de smaak van Jan, Piet en Klaas, de smaak van ‘the man in the street’. - Dat kan niet anders, zoodat de officieele opdrachten worden gegeven aan den met dat inzicht strookenden kunstenaars terwijl de vaste ambtenaren in den regel niet worden gekozen uit de artistiek revolutionaire elementen.
De officieele bouwkunst in Amerika is dan ook evenals elders braaf. Ze heeft die eigenaardige saaiheid, die het gevolg is van het precies weten hoeveel modul een korintische kolom heeft, en hoeveel partes de kroonlijst. - Zij heeft het fatsoenlijke en ook wel knappe, dat het gevolg is van een ernstige studie van de werken van San Gallo en Palladio, of van Percier en Fontaine.
Maar zij mist dien zekeren ‘wurf’ die nu eenmaal het gevolg is van nog iets meer dan dat weten alléén.
En dat is daarom wel eenigszins verwonderlijk, omdat toch het artistiek uit den band springen wel op den weg der Amerikanen zou hebben gelegen, waar zij dit formeel reeds door den bouw
| |
| |
hunner skyscrapers deden. - Want zelfs die gebouwen hebben zij samengesteld met de elementen der oude stijlvormen, niettegenstaande er alle aanleiding was om daaraan toch iets anders te beproeven.
En dit gebeurt op de volgende wijze. De parterreverdieping begint met de toepassing der klassieke orde, gewoonlijk met de Romeinsche arcade, ook al omdat de winkels daartoe aanleiding geven. Daarboven wordt het klassieke schema verlaten, omdat het toch bezwaarlijk gaat dit 25 maal boven elkaar te plaatsen. Het colosseum van Rome met de 3 orden boven elkaar gaf reeds het voorbeeld der uiterste mogelijkheid; terwijl de Palladiaansche wijze om een paar verdiepingen met een enkele zuilenorde te beheerschen, nog tot een veel wonderlijker samenstelling zou hebben moeten leiden.
De ook aesthetisch praktische Amerikaan bouwt daarom zijn reuzenmuur op, met geen andere verdeeling dan de openingen der ramen van het noodige aantal verdiepingen.
Hij versmaadt, en gelukkig ook, daarbij alle versiering, omdat deze toch niet anders dan een onnoozel effekt zou maken.
Trouwens daarvan kan men zich ook overtuigen, omdat er natuurlijk nog wel eens een enkele maal dergelijke ‘zwakke oogenblikken’ in den vorm van balkonnetjes of raamomlijstingen, om ‘afwisseling te brengen’ voorkomen.
Het gebouw wordt nu weer afgesloten met een klassiek element, 't zij dat nog de bovenste verdieping als zoodanig met een zuil- of pilasterorde wordt behandeld, of wel dat men deze weglaat, en het gebouw dadelijk met de klassieke kroonlijst, waarbij die van het palazzo Strozzi, terecht om zijn geweldige afmetingen beroemd, er toch nog maar een onnoozelheidje bij is. Het valt trouwens niet te ontkennen dat vele van die ‘klassieke’ skyscrapers inderdaad aan Strozzi herinneren. Dan denk ik bv. aan het zoogenaamde ‘strijkijzergebouw’, dat zijn naam dankt aan den vorm van den plattengrond, die in zooverre niets met Strozzi gemeen heeft. Overhoeks gezien is het daarom brutaal leelijk, maar beschouwt men de gevels in het front, dan is inderdaad de gelijkenis met het klassieke voorbeeld treffend.
Niettegenstaande nu deze soort stijlarchitektuur, omdat zij ten slotte toch alweer bewijst dat niet dadelijk met de traditie
| |
| |
kan worden gebroken, en dat de evolutie van den vorm eerst komt na dien van het object, heb ik en ik herhaal dit, toch respect voor de wijze waarop de Amerikanen deze hebben toegepast. Want waarlijk het vraagstuk als zoodanig is niet gemakkelijk, den vorm te beheerschen van zulke geweldige massa's. - Maar juist door dit woord te noemen komt men als van zelf tot het moderne inzicht, dat de kunst van bouwen in dezen tijd inderdaad moet bestaan in de kunst van massagroepeering. - Immers bij de groote vraagstukken die worden gesteld, en de wijze waarop deze worden voorbereid en moeten tot stand komen, gaat de evolutie als 't ware van zelf dáárheen, dat de grootste waarde wordt toegekend aan een grootsche karaktervolle massaverdeeling. - Toch zou men kunnen zeggen ‘weer daarheen’ omdat dit beginsel principieel alweer niet nieuw is. Immers wat aan werken uit de groote stijlperioden opvalt is juist het effekt dat de massa maakt. Maar in zoover is dit beginsel nieuw, dat het als 't ware primair is; dat het detail, als van secundaire waarde, in zekeren zin overbodig is geworden, dat het geheel in overeenstemming is met den geest van dezen tijd, die streeft naar veralgemeening.
Het is dan ook daarom dat juist in Amerika, de toepassing van dat beginsel het allereerst kon worden verwacht. Want het verbaast waariijk te zien, hoe bijv. het nieuwe stadhuis in New-York, thans in aanbouw, nog weer eens beneden met een Renaissance-accade begint; hoe het geweldige eerst pas voltooide ‘Pennsylvania station’ toch eigenlijk niet anders is dan een Romeinsch badhuis, en dat het mij nog alleen maar in af beelding bekende ‘woolrichbuilding’, dat in hoogte alles zal overtreffen, toch ook weer oude stijlmotieven vertoont en waaraan het te fijn bewerkte detail schade doet aan het geheel. Want waarlijk men heeft voorbeelden te over om zich er van te overtuigen dat vormen, die oorspronkelijk voor een bepaalde hoogte zijn berekend, op een vijfvoudige hoogte zonder effekt blijven. Zelfs Flagg de bouwer van het ‘Singergebouw’ is niettegenstaande zijn artikel, niet vrij te pleiten van dat soort stijlarchitektuur aan zijn enorm hoogen toren te hebben toegepast.
Maar het meest verbaasde mij dat men in New-York nog weer eens begonnen is met een gothische kerk, terwijl men nu
| |
| |
toch moest weten, dat deze vormen in die omgeving ridikuul worden.
Het treffendste voorbeeld van den invloed der ‘Ecole des Beaux-Arts’, waarheen nagenoeg alle Amerikaansche architekten eenigen tijd gaan studeeren, is de veel besproken ‘openbare biblotheek’ te New-York; veel besproken omdat het zuiver Fransche gebouw uit de omgeving uitvalt; omdat het ontzaggelijk veel geld gekost heeft, maar ook omdat het voortreffelijk is ingericht. Daarvoor trouwens zorgen de Amerikanen wel, en het hebben van veel geld maakt het ook mogelijk, dat het materiaal altijd uitstekend is. - De bewondering geldt dan ook onverzwakt die kwaliteiten, maar gaat niet naar het karakter van het gebouw. Het is immers volmaakt onverklaarbaar wat de open galerij te zeggen heeft, die de geheele voorgevel uitmaakt. Hij deed mij in dien zin denken aan het Grand Palais te Parijs, dat in plaats van het oude kunstgebouw in de Champs-Elysées in het tentoonstellingsjaar ter vervanging daarvan werd gebouwd. Immers ook daar werd als gevel een colonnade gebouwd, die met het eigenlijke gebouw geen samenwerking heeft, en, laten we eerlijk zijn, daar veel storender werkt, omdat dat gebouw van ijzer en glas, en de colonnade van steen is. De architekt geeft zich zelf daardoor toch wel een brevet van weinig fantasie, of als men wil van begriploosheid, door niet aan de consequentie te denken (of deze niet aan te durven) een gevel te maken die de directe reflectie is van het gebouw. Buiten het klassieke zuilenstelsel schijnt er nu eenmaal geen monumentale schoonheid te bestaan, en er wordt zelfs zoover gegaan, dat dat stelsel als een soort van redmiddel, als een artistieke cachemisère wordt beschouwd. - Ik dacht even aan de uitspraak van den Heer Seymour te New-Haven.
Men staat ontegenzeggelijk eenigzins verbluft bij het binnenkomen, over de statige pracht van een geheel wit marmeren gebouw, en waarbij de bouwmeester het juiste begrip heeft gehad aan de pracht van dat materiaal alle recht te doen geschieden, door ornament slechts zeer bescheiden toe te passen. Maar een gevoel van wrevel blijft niet uit, wanneer men bemerkt dat alle profileering, en datzelfde bescheiden ornament, kort en goed het geheele architektonische samenstel gecopieerd
| |
| |
is. Zelfs de monumentale vlaggestokken die men juist bezig was op te richten, zijn vrij wel copieën van de Venetiaansche. Het is ongetwijfeld een verdienste te weten dat men dan zeker niets buitensporigs doet, dus in dat geval vrij loopt van kritiek. Maar is die verdienste wel een blijvende? Want waar is ten slotte de ontwikkelingsmogelijkheid, immers de eenige kwaliteit die voor de toekomst waarde heeft?
Een soortgelijk geval is de Congres Bibliotheek te Washington, een gebouw in Italiaanschen Renaissancestijl met de meest opulente, maar niet zoo voorname binnenarchitektuur. Onwillekeurig kwam mij het scherp geformuleerde verwijt van Viollet-le-Duc aan Garnier in de gedachte, die naar aanleiding van de Parijsche Opera den architekt toevoegde: ‘ne pouvant le faire beau vous l'avez fait riche.’ En dan heeft de Parijsche Opera, het werk van een geniaal man, toch waarlijk nog wel andere kwaliteiten dan de Congresbibliotheek.
Er is een wit marmeren vestibule met traphal, er zijn kruisgewelven met mozaiek, en tympans met schilderingen; er is een vloer van wit marmeren platen, er zijn gangen eveneens van marmer.
Maar teekenend is weer dat nu de stijl van het gebouw uit Italië kwam, het bouwmateriaal ter versterking der locale kleur ook van Italië moest komen.
Voor de gangen werd echter als in de publieke schatting minderwaardig, het Amerikaansch marmer voldoende geacht.
Er is een leeszaal onder den koepel, van een dienovereenkomstige maar veelkleuriger weelde, zoodat zelfs bronzen beelden in nissen een plaats konden vinden, terwijl de kasten, banken en tafels van mahoniehout zijn. Trouwens in het gebruik van fijne en dus ongeschilderde houtsoorten geven de Amerikanen blijk van een hooge beschaving te bezitten. Zij kennen, hoe aardig overigens van effekt, het ten slotte toch arme aspekt van alle geschilderde hout.
Hoe ook in bewondering voor de overigens prachtige ruimte, dacht ik ter loops aan het niet zeer praktische van een leeszaal van dergelijke hoogteafmetingen, en dat te meer omdat, zooals reeds werd gezegd, wat de gemakkelijkheid en doeltreffendheid van inrichting en dienst betreft, de Amerikaansche gebouwen
| |
| |
meesterstukken zijn. Het schijnt altijd nog wenschelijk te worden geacht - of is het om het pompeuze van het effekt? - de groote leeszaal eener bibliotheek ook groote hoogteafmetingen te geven, terwijl er niet aan schijnt te worden gedacht, dat voor den lezenden bezoeker een lage zaal met onderafdeelingen zonder twijfel aan het doel, dat van gezellige rustigheid, beter zou beantwoorden.
Dit bracht Otto Wagner, van wien ik deze meening heb, ertoe, bijwijze van ideeënontwerp, zooals hij op dit oogenblik bezig is een geheel album van dergelijke ontwerpen samen te stellen, een bibliotheekgebouw te ontwerpen, waarin de leeszaal nu eens niet is het architektonisch hoofdmoment. En met de hem eigen amusante wijze van demonstreeren, waarbij hij zijn ‘collega's’ niet altijd pleegt te sparen, hetgeen hij alweer gemeen schijnt te hebben met collega's ook buiten zijn vaderland, deelde hij mij zijn zienswijze in casu bibliotheken mede, hetgeen voornamelijk hierop neer kwam dat hij de groote leeszaal gezellig laag maakte, en, door deze onder het boekenmagazijn te leggen een enorme ruimte bespaarde. Maar inwendig ontroerde ik, bij de gedachte dat de groote man met dat album bezig is zijn artistieke nalatenschap te maken, welk geval bizonder tragisch wordt, als men weet dat de uitvoering van vele van die ontwerpen hem door openbare tegenwerking, en geheime intrige, - Wagner sprak mij van een officieele boycot, - worden onthouden.
Beter dan die van New-York beviel mij de bibliotheek van Boston, een gebouw in Italiaanschen Renaissancestijl, en naar men mij meedeelde vrijwel een copie van een origineel. Ik kon dat niet precies constateeren, omdat mij het origineel niet voor den geest stond, maar dat de Amerikanen in die richting tamelijk gewetenloos te werk gaan, wist ik reeds van enkele gebouwen te New-York. Daar hebben bouwmeesters de brutaliteit gehad het stadhuis van Verona, dat prachtstuk van vroegrenaissance, te gebruiken voor het kantoor en de drukkerij van de New-York Herald, zoodat men door de fijn omlijste met arabesken versierde ramen de groote drukpersen in beweging ziet. En als toren, niet bij een kerk of stadhuis, maar bij een soort van tentoonstellingsof clubgebouw werd de heerlijke giralda van Sevilla geplaatst. Zou Flagg misschien ook gelijk hebben door zijn landgenooten in kunstzaken ‘barbaren’ te noemen.
| |
| |
Nu is het geval van de Bostonsche bibliotheek niet ‘zoo’ erg omdat de bestemming van het gebouw het plagiaat eerder toeliet.
Er is een mooie vestibule met traphal, welke laatste men liet beschilderen door niet meer of minder dan Puvis-de-Chavannes, zooals ik reeds even aanduidde. De beschilderingen zijn dus zeer belangrijk, al valt niet te ontkennen dat ze zich te weinig aanpassen aan de architekturale verdeeling der wand. Zou het daaraan liggen dat Puvis zelf niet in Boston is geweest, maar de muurschilderingen in Parijs(!) maakte? Want al moge dit ook geen principieel verschil van inzicht geven, een bezoek ter plaatse is toch allicht van invloed op de opvatting. In elk geval meen ik dat den grooten meester der moderne muurschilderkunst toch niet geheel het verwijt kan ontgaan die opdracht niet in overeenstemming met de ‘ambachtelijke zuiverheid’ te hebben aanvaard. En ten slotte vertelde men mij dat bij aankomst der doeken een vergissing, nu dus dubbel noodlottig, bleek te hebben plaats gehad, zoodat er een stuk moest worden afgesneden om ze pasklaar te maken. Ist nicht das der Fluch der bösen That, dass sie immer Böses gebären muss? - Toch bleek Puvis werk althans indirect van invloed te zijn geweest, omdat er andere en werkelijk zeer goede schilderingen in gang en vestibule der zeflde bibliotheek zijn gemaakt.
Ik kwam door de beschouwing over de bibliotheek vanzelf te Washington, en wil daar nog even blijven.
Washington is het 's Gravenhage van Amerika, al zou ik onze Residentie èn wat stad, èn wat omgeving betreft, verre boven de Amerikaansche verkiezen.
De indruk dien zij maakt is vervelend, nuchter en koud, niettegenstaande, evenals in Den Haag, mooie parken de stad eenigzins het karakter van een tuinstad geven. - De straten zijn er enorm breed en niet in overeenstemming met het verkeer, zoodat ik aan de stad de algemeene eigenschap van ongezellig zou willen toekennen. Ik vraag intusschen verontschuldiging wanneer mijn oordeel niet juist is, omdat bij een verblijf van slechts twee dagen en dan nog onder een ijskouden wind iemand in het algemeen niet gerechtigd wordt tot een goede beoordeeling.
Ik geloof niet dat het stervormige stratenplan mee de oorzaak
| |
| |
is van dat ongezellige karakter. Men is tenminste in den laatsten tijd wel anders gaan oordeelen over regelmatige stratenplannen, zooals ik zelf reeds aantoonde, en waarvan het stervormige plan de laatste consequentie is. Men zou zelfs kunnen bewijzen dat bij de stichting van een geheel nieuwe stad het stervormige plan principieel de eenige mogelijkheid en dus de eenige goede oplossing biedt.
De Bazel ging van datzelfde beginsel uit bij het ontwerp van zijn wereldcentrum bij Den Haag, en nu onlangs las ik dat de Amerikaansche architekt Griffin den eersten prijs kreeg in de prijsvraag voor een nieuwe hoofdstad van Australië, welk ontwerp van datzelfde beginsel uitging.
Ik kwam te Chicago met Griffin in aanraking, terwijl hij reeds met het ontwerp bezig was, dat mij toen reeds bij den allereersten opzet bizonder geslaagd scheen te zijn.
Washington is wel niet geheel, maar dan toch in zijn middengedeelte volgens een stervormig plan gebouwd. Dat middengedeelte is een heuvel waarop, geheel in overeenstemming met de bij een dergelijke dispositie passende ideëele bedoeling, het voornaamste gebouw der stad, i.c. het voornaamste gebouw van Amerika staat, het kapitool.
Ik meen tenminste 's lands vergaderzaal en niet het paleis van den Vorst of dat van den President als het voornaamste gebouw van het land te mogen beschouwen.
Het paleis van den Amerikaanschen is het bekende zoogenaamde Witte Huis, waar hij dus woont en ook ontvangt. Het is van een zeer eenvoudig om niet te zeggen nuchter Neo Grec karakter, ook van binnen, waar de ontvangkamer herinnert aan een koel deftig vertrek van een Hollandsch huis uit de 18de eeuw, en dankt zijn naam aan de witte kalk waarmee het geheel is overpleisterd.
Wanneer het afleggen van alle praal een bewijs is van ernst en degelijkheid, welnu dan moeten die beide eigenschappen wel in opperste kwaliteit in het Witte huis aanwezig zijn.
Het zou onbillijk zijn de architektuur van het kapitool te beoordeelen volgens den maatstaf die tegenwoordig wordt aangelegd, omdat het gebouwd werd in den tijd van de ‘schemering der bouwkunst’ zooals de Heer Seymour het tijdvak van 1850-1870 noemde.
| |
| |
Het is een centraalbouw door een koepel gekroond, met twee vleugels waarvan de hoekpaviljoens evenals de middenbouw door tempelfronten zijn gemaskeerd. Wel heeft de groote koepel, die een niet te miskennen gelijkenis vertoont met dien van St. Paul te Londen, maar dan met een dubbele zuilentambour, een rustige omtreklijn, en getuigt de geheele massaverdeeling van het gebouw met de later aangebouwde vleugels, wel van een beheersching der klassieke opvatting, maar toch heeft het gebouw geen groote architektonische waarde. Het heeft een droog academisch karakter en mist de bekoorlijkheid van het oorspronkelijke, terwijl het detail de naïeve onbelangrijkheid heeft welke die periode kenmerkt. Bovendien is de koepel van ijzer en zijn de muren gepleisterd, hetgeen er zeker niet toe bijdraagt de belangrijkheid te verhoogen. De koepelruimte met de onmiddellijk daaraan grenzende vleugels is de ‘Ruhmeshalle’ van Amerika, waar echter niet de roem der kunst wordt uitgezegd. De ruimte is nuchter, met leelijke historische schilderijen versierd(?). Het groote fries is geschilderd beeldhouwwerk en dan natuurlijk leelijk geschilderd, waarvan het principieel-onjuiste zelfs niet door een beroep op onze prachtige ‘Witjes’ kan worden goed gepraat. En ten slotte is de bronzen ingangsdeur een copie van de Florentynsche paradijsdeur van Ghiberti, met dat verschil dat de bijbelsche voorstellingen zijn vervangen door die van de ontdekking van Amerika. Men glimlacht bij eerste aanschouwing, om bij de tweede zich te ergeren.
Toch is er een ‘note joyeuse’ door een prachtigen kop van Lincoln onder de standbeelden van de presidenten, die in de koepelruimte zijn opgesteld.
Het kapitool, dat door Baedeker, die dus blijkbaar een ander oordeel heeft, voor een der schoonste gebouwen van de wereld wordt verklaard, ligt op prachtige terrassen, vanwaar men de stad wel niet à vol-d'oiseau, maar dan toch gedeeltelijk overziet. Vanaf het achterterras, want het front van het gebouw ligt niet naar die zijde der stad gekeerd, die volgens haar verdeeling en groepeering daarvoor in aanmerking zou komen, ontdekt men de historische zuil van Washington, waarvan het blanke obelisken vlak zich prachtig afteekent tegen de lucht. Toch geeft ook dat monument bij het nader bekijken de teleur- | |
| |
stelling die onvermijdelijk volgt, wanneer oude monumenten op zinlooze wijze opnieuw worden verwerkelijkt. Want is het niet zinloos, en niet weer Amerikaansch barbaarsch een vorm als die van de klassieke obelisk, zoo prachtig eenvoudig geometraal, en oorspronkelijk voor een monoliet gemaakt, ongeveer 10 maal te vergrooten? Het meest elementaire stijlinzicht verbiedt reeds een vergrooting van eenige beteekenis van een kunstvorm in het algemeen. Datzelfde gevoel van ergernis als bij de beschouwing van de deur van Ghiberti, kwam nu bij het naderen der naald, die bleek een grondvlakte te hebben van ongeveer 70 voet in het vierkant en een hoogte van ongeveer 500.
Het begrip monoliet was nu natuurlijk belachelijk en de desillusie volkomen toen de obelisk bleek te zijn een uitzichttoren met lift, terwijl de raampjes van waaruit men het panorama moet aanschouwen een minimale afmeting hebben om althans van onderen gezien de illusie te verwekken, dat de twee kleine zwarte vlekjes die men ziet, geen openingen zijn.
Washington is nog in de periode van ontwikkeling en men verwacht zelfs in de toekomst van een grooter Washington ook wat uitgestrektheid betreft, de werkelijke hoofdstad van Amerika. Voorloopig echter een groot aantal nieuwe gebouwen die, zooals trouwens ook in Europa, verschillende stijlen vertegenwoordigen. Bij het nieuwe postkantoor heeft men het met Romaansch geprobeerd, waartoe Chicago met de eerste ontwerpen van Sulleyvan en vooral ook Boston met die van Richardson het voorbeeld hebben gegeven. Toch zijn deze laatsten veel beter, en doet het postkantoor eerder denken aan de slechte toepassing van den stijl der Duitsche kasteelen aan moderne openbare gebouwen.
Het nieuwe stadhuis daarentegen is meer klassiek, in Palladiaanschen geest, weer met een wit marmeren vestibule, maar met bedenkelijke constructieve oplossingen als daar zijn het bekleeden met en het ophangen aan ijzeren binten van wit marmeren platen, het in dezelfden geest behandelen van gewelven enz. enz.
En het nieuwe station heeft hetzelfde type als het reeds genoemde Pennsylvaniastation, en het nu nog in aanbouw zijnde centraalstation te New-York.
| |
| |
Moge het, zooals reeds gezegd, eenigzins verbazen dat juist in Amerika de moderne denkbeelden betreffende architektuur nog zoo weinig zijn doorgedrongen en dus toepassing vinden; het doet dit zeker te eerder waar het stationsgebouwen geldt. Ook in Europa hebben wij den tijd gehad van stationsgebouwen in Gothischen- en Renaissance-stijl, al naar het persoonlijk inzicht van commissies of bouwmeesters, en dan ook nog wel met de bizondere bedoeling den stijl te doen aanpassen aan den ‘genius loci’.
En, laten wij eerlijk zijn, wij hebben dien tijd nog, al gebiedt de eerlijkheid anderzijds te erkennen dat er vooruitgang is.
Duitschland, het land dat het woord ‘Stilmeierei’ uitvond, gaat op dit oogenblik zeker vóór in het zoeken naar vrijmaking van slaafsche traditie, en hetgeen ook voor de hand ligt, vooral bij zuiver moderne vraagstukken. Het station te Leipzig thans in aanbouw, en naar ik meen het grootste station, zoo niet van de wereld dan toch van Europa, is daarvan een prachtig voorbeeld. En ook ons land heeft met de stations van Haarlem, Roozendaal en Hengelo getoond de moderne denkbeelden niet alleen aan te durven, maar ook werkelijk voortreffelijk toe te passen. En nu komt Amerika, dat eigenlijk pas bezig is zijn stationsgebouwen fatsoenlijk in te richten, ze van onloofelijk primitieve loodsen tot monumentale gebouwen te vervormen, thans nog met Romeinsche badhuizen of Italiaansche paleizen vertellen, hoe naar Amerikaansch inzicht een station behoort te zijn.
De inrichting is ongetwijfeld voortreffelijk.
Zij bestaat in het algemeen uit een opeenvolging van drie groote hallen, de lokettenhal, de wachthal, omdat er evenmin als er drie klassen zijn, ook drie wachtkamers zijn, en de perronhal van waaruit de treinen worden bereikt.
De wachthal, de grootste van de drie, is bijv. te New-York een copie van, laat ik zeggen de groote Thermenzaal van Caracalla; ook die te Washington herinnert aan een dergelijke zaal, terwijl daaraan een pompejaansche en een neo-grec restauratiezaal grenzen Het eigenaardige geval doet zich echter voor, dat men bij de eigenlijke perronhal toch het moderne wel even heeft aangedurfd in den vorm van een ijzeren overkapping, die dan wel zooals bijv. te NewY-ork met de architektuur der wand in letterlijken zin in conflict komt, maar op zich zelf beschouwd een prachtige
| |
| |
constructie laat zien. Het is alsof onbewust wordt gevoeld dat er in zulke gevallen toch wel iets anders moet gebeuren, terwijl bij den bouw van die gedeelten, die nog als 't ware als bestaande ruimten kunnen worden gebouwd, aan de logische consequentie van een geheele vervorming niet wordt gedacht.
De perronhal vormt dan ook den overgang tot dat gedeelte dat nagenoeg geheel tot de industrieele kunst behoort, de perronoverkapping. En wat deze betreft is de opvatting van de Amerikanen, alhoewel niet zoo grootsch, toch zeker niet minder juist dan die welke men bij de nieuwste stations in Europa is toegedaan. Elke trein heeft nl. zijn eigen kap, of kapje, met perron, zoodat in plaats van een paar reusachtige hallen, de geheele rij van ijzeren tunnels, want de trein past er juist onder, naar het station leiden.
Wanneer men het station de vestibule van de stad mag noemen, dan is zeker de Amerikaansche opvatting daarmee geheel in overeenstemming, omdat ook inderdaad van elk perron een uitgangsdeur naar die vestibule toegang geeft en men van het lage, de porte-cochère in het hooge komt, terwijl men bij de groote hallen om zoo te zeggen met, of liever zonder de deur in huis valt.
(Slot volgt.)
|
|