liever zoo vrouwelijk. Wij vrouwen, - of moet ik zeggen wij vrouwen van de wereld? - zijn zoo. De schoonheid is alles voor ons, maar de schoonheid is vergankelijk. Wij houden niet van bedenksels, wij willen het leven werkelijk leven en het liethebben in al zijn groote en kleine, vooral zijn kleine, schijn-baar-nietige onderdeelen; en toch hebben wij, meer nog dan de mannen, behoefte aan vastheid en duurzaamheid. Wij zijn dol op het voorbijgaande en wij kunnen niet leven als er niet iets blijvends is.’
Ze had het boekje opgenomen. ‘Welk een worsteling!’ ging ze voort. ‘Hier hebt ge een jonge vrouw van honderd jaar geleden, die wanneer zij een avondlandschap beschrijven wil, ter vergelijking onwillekeurig denkt aan de zomerstoffen die voor de ramen van groote magazijnen liggen uitgestald. Maar diezelfde jonge vrouw is tegelijk voor aandoeningen van vastheid en grootheid zóó vatbaar dat zij ineenzinkt en zich als sterven voelt voor de wreede en hooge majesteit van de zonsondergang. Gevoeligheid, zult ge zeggen, is niet altijd kracht. Maar bij deze is ze het wel. Zij heeft niet enkel behoefte groots te zien, maar ook het te zijn. Zij wil niet, als boom in een bosch, de beweging van alle anderen deelen: zij wil, bewust van zichzelf, haar eigen woorden spreken, eigen daden doen, de waarheid van haar wezen zichtbaar maken in haar uitingen. Daarom dankt zij ook de dichters die haar als ook een dichter aan zichzelf openbaarden en troost zich ermee, wanneer ze zich nog maar onvolkomen kan uitdrukken, dat ze dan toch in haar gevoel-zelf iets van waarde heeft. Zou ook een zoo sterk doodsverlangen als hier in een van de verzen beleden wordt, wel het deel kunnen zijn van een die geen wil tot daden in zich had?’ -
Ik had het boekje van haar overgenomen en bladerde erin. ‘Futiliteiten’ las ik hardop en glimlachte. ‘Dat is zeker wel het vrouwelijkste van alle woorden.’
‘Ja’ - hoorde ik me levendig in de reden gevallen - ‘de dichteres heeft toen klaarblijkelijk een tijd beleefd van voorloopig evenwicht. Ze prijst de futiliteiten, die tot het leven niet behooren, maar eromheen gaan; en toch weet ze dat ieder mensch het kleine niet en het groote goed moet zien: het groote vaste leven voelt ze als haar eigendom, maar lief heeft