| |
| |
| |
Levensloop
Door
A. van Breull
I
Leer toch wat beter eerst u-zelven kennen
Gij, die daar bitter over 't leven klaagt,
Voor dreinig-dringend ge om verklaring vraagt
Van 't raadsel, waar uw brein niet aan kan wennen.
Wis dat gij niet gekneusd te kreunen laagt,
Zoo gij bij 't moeizaam levenswagen-mennen
Uw hartstochts-paarden vrij'lijk niet liet rennen,
Maar strak de teugels houdend, vóór u zaagt.
Gij vraagt naar wéten? Weten is er niet,
Dan van wat in uzelven oorsprong neemt.
De dingen die gij alle dagen ziet,
Zijn enkel door relatie u niet vreemd;
Maar hem, die onbeperkt zichzelf gebiedt,
Wordt 't donkerst lijden rozig aangezweemd.
II
Mijn ziel, wil toch niet klagen dat ge lijdt!
Hoe zoudt gij dan tot staêge klaarheid komen
| |
| |
In 't Heerlijk Land, waar slechts uw schoonste droomen
U voor een wijle hebben ingeleid?
Bedenk, dat gij Begeerte's wilde stroomen
Alleen op Lijdensbruggen overschrijdt,
En dat, hoe fel gij ook geteisterd zijt,
Uw diepste Zelf de kracht nooit wordt ontnomen.
O Hart, dwaas Hart, wat hebt ge toch verwacht
Van luide menschen vol van groot bewegen!
Zij hebben meerd're droefheid u gebracht
Naar uw verlangen hooger was gestegen,
Tot ge eind'lijk, stil van moeheid, over-nacht
In deemoed voor uw Zelf zijt neergezegen.
III
Het altruïstisch misverstand.
De trein schokte verder toen je over me zat,
Bleek kind, met je fletse, diep-wegzinkende oogen,
Waarmee je me vragend doorzocht, wijl bewogen
Omhoog zich vrouw'-neuzen minachtend. Je hadt
Hun d'rug toegekeerd met wat vorst'lijke fierheid;
Je instinct zei je, vooral geen zachtheid te hopen
Van je eigen geslacht, dat je liever verkoopen
Ziet 't tengere lijf aan de mannen: ‘zoo'n diermeid’!
Je pover-bruin manteltje fleurig door 't dasje
Van hard-geele tule; 'k wou wel met je praten
Een beetje en je vriend'lijk aankijken als was je
Een zusje van me: je leek zoo verlaten.
Je staarde trotsch-zwijgend maar àl door het venster
De nacht in, van coquet-acht'rovere hoed
| |
| |
De haneveer wuivend, of was je een mark'-tentster;
Je was nog zoo jong en je had nog wat moed!
Toen hoorde ik mijn stem vriendelijk tegen je zeggen,
Dat 't nog zoo vróór 's nachts ‘en die leelijke wind
Als die maar eens eindelijk blieft te gaan liggen!’....
Maar jij keek me sprakeloos aan als een kind.
Wij stapten 't laatst uit; ik liet je voorgaan, je leunde
Nog even op 't portier en zei: ‘zeg, ga je meê?’
Toen zag je mijn vrouw op me wachte' en je gleê
Met woedenden blik op 't perron, dat dof dreunde.
IV
O, 't stil pracht-leven van een witte bloem,
Die zwijgend òp-bloeit aan de bleeke lucht
Waar violet en rose zich een zucht
Van tinten sprenkelt, teêre lichte-roem
Die gouden zich verbreidt tot groote bloem
Van vuur te branden staat in 't blauw; dan vlucht
Het bleek zusje in haar armen en verlucht
Een gouden blosje 'r schoot in 't bijgezoem,
Tot zij zich voelt door zij'ge hand ontrukken
Dien langen zonne-kus en feest'lijk smukken
Den vrouwe-boezem, waar in warm verrukken
Zij zich op de adem-deining mee laat gaan.
Dan mag haar mooi op 't heerlijk mooi vergaan,
Zij heeft haar zoeten, een'gen plicht gedaan.
| |
| |
V
Zoo kunt gij het dan alles geven,
Zoo komt dan 't diepste zijn ontzweven
Zo'als flonker-licht van sterren, uit-geschenen
In 't winde-jagen van den zwarten nacht,
Der neergezonkene in verbijsterd weenen
Het spoor weer toont in helder-stille pracht -
Of, wen een eenzaam op een eiland gaat
Om en om, rust'loos oog-reikend naar land
En vrienden, die hij achterliet, en staat
Vertwijfeld in zijn enkelheid aan 't strand,
En ziet de grijs-egale luchten vluchten
Naar waar zijn wild verlange' alleen kan volgen,
Wijl op zijn roep d'eentoon'ge zee-geruchten
O ploeien door die stoornis hooggebolgen, -
Zooals dan 't teeder mane-schijnen
Tot in àl min en minder vage lijnen
Zóó spant ge onzichtb're lichte bogen
Of schittering van 't eene paar minne-oogen
|
|