| |
| |
| |
Drie gedichten
Door
Willem van Doorn
Dooi aan de Haven
I
Jij kraai, bonte kraai, jij winterse gast,
Op je zwartgrauwe dukdalf somber gezeten,
Die maar ál met je kraaksnavel ratelt en krast,
'k Speur onder je veren 'n ziel, -
'n ziel als van d' ouwe profeten!
En ik hoor uit je gramme geraas
hun stem als uit dagen van ouds!
Mee met je lied van de wereld in last
Suist loodgrijze regen die loodrecht plast,
En et borrelt en stroomt onder heining en hek,
En al schemert de zon als 'n dofwitte plek,
De stijgende zon in et vaaglichte Zuid,
't Heeft alles iets naars, iets beklemmends, en kouds...
En dan jouw schorre, jouw dorre geluid,
Et narrig gesar van je kraaie-geluid! -
O ongeluksvogel, schei uit!
II
Zeg kraai, bonte kraai, eergistren nog was 't:
Onwrikbaar op d' eigenste preekstoel gezeten
| |
| |
Beloerde je 't ijsveld, zo vlak en zo vast; -
Je geknars, al je barre misbaar -
et verstierf in de stoeiende kreten
Van die honderden vrolike zwevers,
die joolden en zwierden rondom.
Dat schitt'rende veld met z'n luchtige last
Had geen oren voor jou, - toch heb je gekrast.
Door die duizling van leven, die roes in et groot,
Brak jouw harde, gebarsten trompet van den dood.
En ginds was 'n wak, en je hoopte op buit...
Toen schoot er een in, en et joelen werd stom.
Maar te vroeg overkrastt' ons je schorre geluid,
Te vroeg was 't hoera van je kraaie-geluid, -
We haalden 'm levend er uit!
III
En nu, bonte kraai, ruist de regen en plast;
Weer ben j' op je zwartgrauwe dukdalf gezeten.
Je veren, ze druipen van dooi, en je krast
In 'n dwarling van meeuwe-gejuich,
'n geschril van: ‘hoezee, daar is eten!’
Want die hoekige schotsen zijn murw,
en zo scherp is 'n hongerig oog!
Ze tuimlen, ze gieren, gaan tierend te gast -
Doe et ook, Jeremia, jij krast maar - en vast!
En de regen vermindert, - is over, - in 't Zuid
Groeit et licht tot 'n glorie! - de zonbloem ontspruit!
Zeg, hou je nu nog niet je haatlike bek?
't Is voorjaar! Ik ruik et! Et wasemt omhoog!...
Daar heb je-n'n steen, schouwe krasser, vertrek!
Mars, van die schuit daar! - Voort, van dat hek!
'k Zal je vegen van 't landschap, jij vlek!
| |
| |
't Meertje op de hei
1
Et zand wou niet stuiven,
Tot 'n korst was de bodem,
Zich in eindloze trilling,
2
Hoe plotsling was 't onweer!
Heel 't luchtruim was water,
Van witflikk'rende bliksems
Werd gezweept naar omlaag.
En de hei was een woelen,
Was 'n stromen en spoelen,
| |
| |
3
En toen stil was 't rumoer
En et meertje 'n vol bekken
Met de hei tot 'n rand, -
Bleef 't aan 't neigende zonlicht
Bleef 't z'n innigste stralen
Danst' in 't water als dronken,
Schiep onpeilbre spelonken,
En was eindlik bezonken...
Toen et West ging in brand.
4
Over 't geurige hei-veld,
Was een kreukloze glimlach,
En vol glinstrend gezwem;
Dat, als beelden in dromen,
Plots van nergens gekomen,
Toch zo klaar werd vernomen
| |
| |
5
Als de middag verzinkt; -
Als et hoofd komt tot klaarheid,
Als et hart komt tot waarheid,
Slib en zand is bezonken,
D'effen bodem lacht vonken,
't Zielsbewegen rein blinkt; -
Rek dat uur, rijk en lavend!
Rem de rossen dol-dravend,
Die et sleuren naar d'avend,
Waar 't in duister verdrinkt!
Nachtvuur
De nacht is zo koud en zo lang.
Dicht en zwaar hangt 'r kleed om ons henen.
En we zijn in den donker zo bang,
En we stromplen op knikkende benen.
De weg is 'n ruige en bonkrige hei;
Zwart is et achter, en voor, en opzij;
Wind klaagt, en de wolken wenen.
Had ooit deze nacht 'n begin?
Zullen w' ooit er 'n eind aan zien komen?
Of zijn w' als in 't web van 'n spin
De vliegen, die 't bloed is benomen?
Is de moed met de kracht ons getapt uit de borst?
Is et duister 'n leugen, - onz' ogen omkorst?
Is 't om niets dat we sidd'ren en schromen?
| |
| |
En van verre dat trapp'lend gejaag,
Dat janken, dat krijsen, dat huilen -
Zou 'n gonzen in 't oor zo gestaag
Ons te zamen doen dringen en schuilen
Als schapen bij storm? - Maar we bouwen 'n vuur,
En ze wijken, die klanken zo gril en onguur,
En die ogen, die klappende muilen.
En we schurken bijeen om de gloed;
Onz' angstvolle trekken ontstrakken.
Weer kiemt in ons binnenst de moed,
En we drijven met knett'rende takken
Wat ons loerend omwaart tot 'n schichtige loop -
Fier rijdt op de steigrende vlam onze hoop! -
Dan doet sluimer de hoofden ons zakken.
En daar liggen we, log en gestrekt,
In glansvolle dromen gedompeld,
Tot 'n steenkoude huivring ons wekt...
De nacht heeft ons vuur overrompeld!
En 'r schamper gefluister doorgriezelt ons hart:
‘Rood was de zoom, - maar de mantel is zwart:
Tot niets zijn je vlammen verschrompeld!’...
Zwart - achter, en voor, en opzij!
En we stromplen op knikkende benen.
Zo ruig is en bonkrig de hei!
Hoe schrijnt onze zool van de stenen!
Weer jagend getrappel en glimmend gegluur -
Weer 'n veilige vlam, en 'n sluimer bij 't vuur -
Kil ontwaken - en voort weer - waarhenen?
|
|