| |
| |
| |
Amerikaansche reisherinneringen
Door
H.P. Berlage Nz.
(Vervolg van Dl. II blz. 295).
Het spreekt vanzelf dat er in Amerika ook menschen zijn met eenzelfde fijngevoeligheid voor het mooie, dus ook voor het leelijke, als in Europa. Ik zei dat dit vanzelf spreekt, ook al weer, omdat de Europeaan tegenover den Amerikaan zoo graag het recht opeischt van uitsluitend begrip van en gevoel voor kunst te hebben. Ik maakte o.a. in New Haven, dat ik maar het Oxford van Amerika zal noemen, kennis met een van de aesthetische leiders aldaar, en zooals ik meen te weten, tevens professor aan de Universiteit. Een allergezelligsten avond bracht ik bij hem door in zijn kunstvolle woning, een oud huis nog van hout, en gebouwd in den zoogen. ‘Colonial style’. - Daarmee wordt bedoeld de stijl der huizen van de oude Engelsche en ook Hollandsche kolonisten, een stijl die natuurlijk volkomen overeenkomt met dien van de huizen in het moederland. Het type gelijkt op de buitenhuizen aan de Vecht, op de grootere villa's in Bloemendaal of Wassenaar, met de klassieke ingang door kolommen geflankeerd; met de eenvoudige vensters, in 18de eeuwsche en nu weer modern geworden ruitverdeeling, en de daarbij passende kroonlijst. Zijn de huizen van steen, dan is ook baksteen het materiaal, terwijl de kleur van het
| |
| |
houtwerk natuurlijk ook wit is. Dit was ongetwijfeld de oorzaak dat dadelijk een allerbehagelijkst gevoel van thuiszijn mij doordrong en dat zelfs zonder de aangename ontvangst eener huisvrouw, omdat mijn gastheer jonggezel was.
Het meest interesseerde mij een paar oude Amerikaansche meubels origineel van stijl, met geen enkele herinnering aan Europeesche afkomst. Bestaat er dus werkelijk zooiets als een oorspronkelijke Amerikaansche kunst? Er werd over allerlei gesproken en natuurlijk in 't bizonder over architektuur, omdat deze kunst den fijnen prater wel het meest interesseerde en natuurlijk ook ginds dezelfde vraagstukken aan de orde zijn als hier. Er is o.a. ook een beweging gaande tegen de archeologische tendentie, tegen het bouwen in klassieken stijl, zooals dat nog steeds aan ‘de orde’ is; en het was verkwikkend de frissche opmerkingen van mijn gastheer daarover te hooren. New-Haven is nl. een interessante stad, omdat ook, evenals in Oxford, waarmee ik het reeds vergeleek, de universiteitsgebouwen de kern der stad beheerschen. Zij omsluiten gezamenlijk een binnenplein en grenzen aan een zijde aan het groote plein der stad, dat met twee kleine kerken bebouwd en met mooie boomen beplant, het aanzicht heeft van een klassieke intimiteit.
Elke verandering in de ombouwing zou gevaarlijk zijn en, gegeven vooral de hoogtezucht der Amerikanen, het evenwicht op barbaarsche wijze kunnen verstoren. Maar het erge was gebeurd. Er kwam een hotel van Amerikaansche hoogte, waardoor de eene pleinwand voor altijd zich hoog boven de tegenoverliggende zal blijven verheffen, omdat die der universiteitsgebouwen natuurlijk nooit hooger zal worden opgetrokken.
Mijn gastheer had zich, toen het plan tot den bouw bekend was, aan het hoofd geplaatst voor een adresbeweging om te trachten dezen te verhinderen, maar te vergeefs, zoodat het plein voorgoed is bedorven, terwijl er reeds plannen bestaan voor een tweede gebouw van diezelfde hoogte. In zulke gevallen komt wel het krasse der tegenstelling, het brutale der niets ontziende reclame, op de naarste manier naar voren. En het doet bovendien ook treffend uitkomen het leelijke van het hooge naast het lage, wanneer dat hooge geen bizondere monumenten maar slechts gewone huizenbouw betreft; - dan komt men tot de
| |
| |
erkenning dat bijv. New-York eerst dan af zal zijn, in den zin van harmonisch bebouwd, wanneer alle gebouwen nu wel niet tot die buitensporige hoogte van bijv. 40 verdiepingen, maar dan toch tot 25 verdiepingen zullen zijn opgevoerd. En och, wat baten adressen wanneer het die arme, van zooveel omstandigheden van het allerlaagste eigenbelang, van domheid en onverschilligheid afhankelijke bouwkunst betreft. Ik vond tenminste geen aanleiding het gemeentebestuur van New-Haven om die weigering bizonder hard te vallen, een gemeentebestuur van een ‘cultuurarm’ land als Amerika.
Wat voor antwoorden krijgen wij op adressen aan gemeenteraden, wanneer het geldt een verzoek en een daarbij passend advies - om verandering van plannen die de schoonheid bedreigen?
Immers een gunstig, wanneer een Raad het toevallig met adressant eens is, maar met doodelijke zekerheid een afwijzend, wanneer het tegen een eenmaal vastgesteld plan ingaat. Een lichaam dat zelf ‘de Raad’ is verlangt immers geen raad, - en bovendien zijn kwesties van bouwkunst nu eenmaal geen kwesties van bijzondere beteekenis, zoodat ter afdoening daarvan de architecten wel kunnen worden gemist.
De heer Seymour, want zoo heette mijn gastheer, is zelf de schrijver van een boek over de uitbreiding van New-Haven, waar hij aanleiding vond over de schoonheid bij stedenbouw, en meer speciaal over de bouwkunst allerlei aardige dingen te zeggen.
Wat hem van de Amerikaansche steden bizonder griefde, zijn diezelfde straten waarop ik zoo straks doelde. Het zijn die welke onmiddellijk grenzen aan de betere, maar van een troostelooze leelijkheid door de bebouwing en vooral door het bosch van palen met de bijbehoorende geleidingen van telefoon, telegraaf en tram. En wat voor palen!
Bij ons is een telefoongeleiding een aesthetische kwestie; niet voor den Amerikaan. Met verbijsterende onverschilligheid gebruikt men boomstammen, ternauwernood ontschorst, laat een krullenjongen ongeschaafde en ongelijke latten er tegen spijkeren en de paal is klaar. Stelt men zich nu voor dat er gewoonlijk eenige concurreerende maatschappijen zijn, dan krijgt
| |
| |
men een flauwe voorstelling van het beeld dat zulke straten te zien geven. En ook de mooie lanen direkt buiten de stad, worden op gelijksoortige wijze geschoffeerd.
Mij werd als een bewijs van praktisch Amerikaansch regeeringsbeleid verteld, dat een gemeenteburger zich tegen de plaatsing van dergelijke palen voor zijn eigen huis wel kan verzetten, maar dat hij niet meer kan protesteeren wanneer de paal er staat. Nu zijn de stad of de maatschappijen op het vernuftige denkbeeld gekomen om de palen 's nachts te doen plaatsen, waardoor alle bezwaren van het lastige van reclameerende burgers op doeltreffende wijze zijn weggenomen.
De heer Seymour heeft nu met voorbeeld en tegenvoorbeeld, op de wijze zooals de bekende Duitsche schrijvers over slechte en goede bebouwing dat doen, afbeeldingen van straten gegeven met geleidingen en zonder geleidingen, zoodat op overtuigende wijze wordt aangeduid hoe de geleidingen niet alleen de goede architekten benadeelen, maar de toch reeds leelijke straat nog leelijker maken.
Ik vergat te vragen of er in Amerika ook een bond was als ‘Heemschut’, dus met het doel te trachten het oude te bewaren, en het onvermijdelijk nieuwe in harmonie te doen zijn met de bestaande omgeving. Een prachtig doel, dat echter het gevaar inhoudt van, bij sterk archeologisch aangelegde elementen in het bestuur, vijandig tegenover het nieuwe, d.i. goede nieuwe te staan. En dat dit gevaar niet overdreven is blijkt daaruit, dat op een jaarvergadering van den Duitschen bond, want tegenwoordig heeft ook al weer elk ‘beschaafd’ land zijn ‘Heimatschutzbund’, daarover werd geinterpelleerd en er zelfs een soort van enquête werd ingesteld naar de al of niet toelaatbaarheid van sommige bouwmaterialen.
Maar voor het geval een zoodanige bond in Amerika zou bestaan, zou ik haar in sommige gevallen een tegenovergestelde bevoegdheid willen geven, nl. om oude monumenten, zelfs waar dit om verkeer of andere eischen niet noodig werd bevonden, af te breken. Het zouden die gevallen zijn waarbij een oud gebouw, standbeeld of monument zoo langzamerhand was ingebouwd door de buitensporig hooge gebouwen en daardoor hun geheele beteekenis verloren. En dat is vooral in New-York
| |
| |
het geval, waar verscheiden kerkgebouwen die een historische beteekenis hebben, geheel begraven staan tusschen hooge huizen. Hoe bedroevend gekleineerd staat daar o.a. de Drievuldigheidskerk met zijn kerkhof te midden van het geweldige zakenleven; waar de ondergrondsche spoortrein langs de woningen der dooden raast, waar de levenden van uit de hoog gelegen kantoren neerzien, let wel, op de kruisbloem van den torenspits. Zou de intense minachting, die daaruit spreekt, niet alleen voor het monument, maar vooral voor den geest die het stichtte, nu geen voldoende reden zijn om zulk een monument af te breken? De toren, de symboolgeworden richting, waarlangs onze hoogste gedachten gaan, van boven af bekeken; het religieuse gebouw voor vroegere geslachten, het gebouw dat men eerbiedig naderde, en waartegen men opzag, is nu vervangen door het zakengebouw; en alle pogingen om den schijn te redden alsof diezelfde eerbied nog bestond, worden daar bespot en te niet gedaan. ‘Das Christentum ist todt’, zegt Scheffler, en Amerika geeft daarvan de duidelijkste toelichting. Maar dat zelfde zakengebouw zegt voor den aandachtigen, wijsgeerig aangelegden beschouwer meer, dan voor zijn argeloozen bewoner, die zeker niet vermoedde, dat ook dat van religieuzen aard is. Diezelfde schrijver heeft nl. in een belangrijke architectonische studie verklaard, in de moderne richting die zich in de architectonische kunst openbaart een religieus streven te zien. En daar het moderne zakenleven het eenige bedrijf is dat in dezen tijd een zekere cultuur vertoont, omdat het volgens zekere wetten is geregeld, omdat ter behartiging der wederzijdsche belangen eenige conventies zijn gesloten, daarom zullen ook de nieuwere denkbeelden in de bouwkunst aan dat soort gebouwen het best kunnen worden toegepast en daaraan zich dan ook het best kunnen ontwikkelen. Kantoorgebouw en winkel, ziedaar de beide typen waarvan de moderne architektuur zal uitgaan, in tegenstelling met die vroegere
van het religieuse gebouw, van den tempei, typen die daarom voor de toekomst de hoogste cultuurwaarde zullen blijken te bezitten.
Maar dat dooddrukken van het oude door het nieuwe maakte op mij nog op een andere manier een komischen indruk. Ik dacht nl. aan de overwegingen die wij hebben, wanneer een
| |
| |
oud gebouw moet worden gespaard, overwegingen van aesthetischen aard die wij en ook terecht meenen te moeten doen gelden, dank zij onze meer geschoolde traditie. Bij het zien nl. van een kerkgebouw dat, op een hoek staande, door een wolkenkrabber was ingebouwd, herinnerde ik mij den bouw van het nieuwe politiebureau te Amsterdam, dat op gelijksoortige wijze zou komen te staan ten opzichte van het oude Spinhuis, hetwelk ten gevolge van adressen, die dus hier hun doel niet misten, door een artikel van Jan Veth ingeleid, behouden kon blijven. Daarbij gold als het grootste bezwaar de onharmoniesche samenstelling die zou ontstaan tusschen de vereischte hoogte van het nieuwe gebouw van vijf verdiepingen en het bestaande van slechts twee. En bij die herinnering denk ik dan aan de vele bedenkingen die toen golden, en de bedenkingen die de Amerikaan zal hebben gehad toen hij met zijn gebouw dertig verdiepingen in de hoogte ging. Blijft er dan tegenover een groote waardeering voor de zorgvuldigheid, waarmee ten onzent de schoonheidskwestie wordt behandeld, toch ook niet een greintje jaloezie over, voor den brutalen durf die maling heeft aan al die teere gevallen?
Er wordt trouwens over de architektuur zoowel als over het praktisch nut der hooge kantoorgebouwen ook in Amerika geschreven.
Ernst Flagg, zelf ontwerper van een der hoogste gebouwen van New-York, het gebouw van den bekenden fabrikant Singer, onderwerpt in een artikel ‘Are American cities goïng mad architecturally?’ de wolkenkrabbers aan een scherpe kritiek. Ik wil enkele gedeelten uit het lange artikel aanhalen, te meer omdat Flagg ook een open oog heeft voor het zwakke van stijlcopie, maar vooral ook, omdat hij van oordeel is dat het niet praktisch is om zoo hoog te bouwen. Want alleen reclamezucht is de oorzaak der wolkenbenadering, en niet de kostbaarheid van den bodem. Er is volgens hem wel degelijk een grens - een natuurlijke grens, een financieele grens. Het kost meer een hoog gebouw te bouwen dan een van gelijke oppervlakte over den grond uitgespreid. Hoe hooger men gaat, hoe hooger de kosten ook voor beneden worden. Niet alleen moet de soliditeit van het benedengedeelte worden vergroot om het groote gewicht te
| |
| |
kunnen dragen, maar een voldoende weerstand moet er zijn om den horizontalen winddruk te kunnen weerstaan. Bovendien, hoe hooger het gebouw, hoe meer ruimte op elke verdieping moet worden gereserveerd voor liften, trappen en steunpunten, zoodat er een grens is ‘which does not pay’.
Maar, zegt hij, hoe dit ook zij, ik ben tegen de hooge kantoorgebouwen en ik geloof dat het een groote fout was dat men toestond dat ze werden gebouwd. Zij maken de stad leelijk en nemen het licht weg en dat in een stad als New-York die bekend is om zijn overvloedigen zonneschijn. - En wat smaak betreft verklaart hij dat het Amerikaansche volk ‘ware barbaren’ zijn omdat hun architekten ‘are smatching too much archeology’. (Sic!) Ons artistiek gevoel, zegt hij, is te weinig ontwikkeld, zoodat de vreemdelingen terecht schelden op het aspect van onze steden.
En verder: ‘onze architectuur is te veel archeology; waarom erkent het volk der Vereenigde Staten niet dat elk groot kunstwerk, dat een onsterfelijke reputatie verwierf, zuiver modern was toen het gemaakt werd(!). Geen copie of aangepaste vorm, hoe goed ook, kon de smaak van den tijd verdragen en als kunstwerk worden beschouwd. De wilden die Henry Hudson bij zijn tweede bezoek de “hatched Heads” zag dragen die hij hun als ornamenten had verkocht, zien er niet gekker uit dan...die van den kunstliefhebber, zooals deze zoo dikwijls de buit van kerken en kloosters gebruikt.
Men ziet tuinen bij eenvoudige buitenhuizen, uitgedost met marmeren banken en vazen en fonteinen van Italiaansche villa's. De huizen in onze steden zijn opgedirkt met fragmenten van Europeesche paleizen, die even weinig in harmonie zijn met de omgeving als een stoommachine in een middeleeuwsche kerk. Dikwijls worden geheele interieurs van een Europeesch gebouw weggenomen en hier opgesteld.
De huizen van rijke menschen worden in musea veranderd zoodat er evenveel stijlen als kamers zijn, die allen zoowel onder elkaar als met het uitwendige van het gebouw rammelen. Wij hebben een carnaval van vulgariteit gehad, en een ostentatief wanspel van rijkdom en slechte smaak, van een volk dat als leiders van verfijning wordt beschouwd.
| |
| |
Ongelukkig verkeert de bouwkunst van Amerika niet in normale omstandigheden; zij verkeert in tegendeel in de meest onnatuurlijke. In de vervlogen tijdperken ontwikkelde zich de bouwkunst op geregelde wijze. Alle gebouwen binnen een zekere grens volgden een gewone lijn van ontwikkeling. De verandering was geleidelijk en de smaakwisseling was een gevolg van de gezamenlijke pogingen van alle daarbij betrokken personen, omdat ieder architekt trachtte voor te stellen wat hij om zich heen zag en in een richting werkte waarmee hij volkomen was vertrouwd.’
Met een beklag over den invloed van het vele reizen en de vele afbeeldingen die het navolgen van uitheemsche architektuur bevorderen, wordt het artikel besloten.
Ik vond het belangrijk genoeg dit artikel vrij uitvoerig te geven, om de merkwaardige overeenstemming te doen uitkomen tusschen de Amerikaansche architektuur en die in Europa, zooals die was voor 25 jaar en....hoofdzakelijk nog is. Men bemerkt dus hieruit dat in Amerika toch wel dezelfde vraagstukken aan de orde zijn als hier; dat dezelfde denkbeelden zich ontwikkelen. En dat moet ook wel; men zou ze zelfs nog eerder verwachten. Want het hebben van een traditie kan ook een nadeel zijn. Het biedt zonder twijfel waarborgen voor meerdere geschooldheid, van meerdere beschaving, van een rijpere cultuur zelfs bij krasse overgangen. Maar aan den anderen kant blijft deze eenigszins remmend werken, wanneer vooroordeelen moeten worden afgeschud. Want wat in het maatschappelijk gebeuren geldt, geldt ook voor de kunst. En dan moet toch dunkt mij bij de Amerikanen een sterke drang bestaan om van Europa ‘los te komen’, afhankelijk als zij tot nu toe waren van alles wat uit de oude wereld kwam. En dat die drang er ook werkelijk is, kon ik zien aan prachtig frisch werk van een jongere generatie; maar ik kon ook bemerken dat die bij mijn gastheer van New-Haven aanwezig was. Hem ergerde o.a., dat er weer een nieuwe bibliotheek werd gebouwd in den officieelen klassieken regeeringsstijl. Toen hij er langs wandelde maakte hij de opmerking dat ‘een rij klassieke zuilen altijd een goed effekt maakt maar dat daarmee, wat het gebouw zelf betreft, ook alles is gezegd.’ Toch kan
| |
| |
den Amerikanen een brevet van bekwaamheid worden uitgereikt, voor de wijze waarop zij de stijlarchitektuur hebben verwerkt. En dan bedoel ik daarmee, dat zij door en door fatsoenlijk zijn gebleven. Want niet alleen hebben zij de architektuur van Grieken en Romeinen toegepast, die uit den aard van haar wezen ook in Europa niet tot uitersten heeft geleid; maar ook de Renaissance vindt bij de Amerikanen een ijverige beoefening. En nu is het bekend hoe juist deze in haar regeneratie omstreeks het jaar 1875, tot zulk een verregaand ploertige uiting is gekomen, dat de groote stadsuitbreidingen, die juist in dien tijd begonnen, waarlijk aan de nageslachten geen hoogen dunk zullen geven van het architektonisch kunnen van deze tijden. En het is dan ook wel daarom dat de bekende ‘fifth avenue’ te New-York tot de mooiste straten der wereld behoort. Want men zou kunnen griezelen bij de gedachte dat dezelfde versieringswoede de Amerikanen hadde bezeten, zooals bijv.: de Duitschers, en dat de hooge gebouwen op dezelfde wijze ‘architektonisch gegliedert’ waren als de bieren winkelhuizen van de Friedrichstrasse te Berlijn. Dan is het werkelijk een geluk geen ridders tot voorvaders te hebben gehad die op sloten woonden en in wijnkelders hokten, of overgrootvaders die in rijkgebeeldhouwde salons hun gasten ontvingen.
En dan bewondert men de Amerikanen des te meer, omdat het ernstige toch waarlijk geen karaktertrek van hen is, het eenvoudige hen in het algemeen niet aantrekt. Komt het woord humbug niet uit Amerika?
En diezelfde fatsoenlijkheid is vrijwel algemeen. Nu ja, er zijn wel hotels voor de ‘uitgaande wereld’ waarvan de vestibules en de eetzalen nu niet bepaald aan dat ernstige eenvoudige karakter beantwoorden; want hoewel ik daar niet logeerde had ik toch gelegenheid die interieurs te zien, omdat de vestibule van een Amerikaansch hotel vrijwel als openbare straat wordt beschouwd. En er zullen wel woonhuizen zijn van de ‘uitgaande wereld’, en deze bezocht ik niet omdat die niet tot de openbare straat behooren, waarvan de meubileering niet ‘redegevend’ is geconstrueerd en versierd. Maar in elk geval is de gevelarchitektuur dus het aanzicht der straten ernstig, waarbij
| |
| |
ik dan natuurlijk de reclameborden, zoowel bewegelijke als onbewegelijke, met afmetingen en voorstellingen waarvan wij ons hier gelukkig geen denkbeeld kunnen maken, en de reeds genoemde geleidingen, wegdenk.
Ik nam van mijn gezelligen gastheer 's avonds laat afscheid om te gaan logeeren op een studentenkamer in een van de gebouwen die tot de universiteit behoorden. Dit logies was mij aangeboden en het huis was er ook een in den ‘coloniale stijl’, met prettige, lage vertrekken, en knusse gangen en trapjes, zoodat ik mij niet kon voorstellen in Amerika te zijn. Den volgenden morgen wandelde ik met hem nog langs enkele nieuwere gebouwen en bezocht ook nog de bibliotheek, waarover hij eveneens zijn scherpe kritiek ‘it is bad’ uitsprak en nam tegen den middag afscheid van hem, van zijn stad met interressante architektuur en mooie boomen, om naar de zusteruniversiteit Boston te vertrekken.
(Wordt vervolgd). |
|