| |
| |
| |
Gedichten
Door
J.C. Bloem
's Nachts
Bij nacht voelt men het leven des te sterker
Omdat er zóóveel leven is gedoofd.
Het is heel stil en koel. Peinzer en werker
Negen ter weeke peul het zware hoofd.
Zij allen die den drukken dag doorsloofden,
In 't zieke licht gebogen naar hun taak,
Stortten zich in den slaap, in de beloofde
Vergetelheid na de al te wreede waak.
Reeds was de doovende avond hun genegen:
Hij nam hen bij de rauw-gewerkte hand
En voerde hen op schemerende wegen,
Ver van de volten, langs den waterkant,
Naar het plantsoen, waar schaduwen als bronnen
Van koelte ruischen over 't lauwe land.
- Eén fijne treurwilg doemt er, blank besponnen
Met bleek-groen licht, waar een lantaren brandt -
| |
| |
Zijn loomte maakte nog hun lijf vermoeider;
De schaduw van een lach verving het woord.
Een weemoed, een verteedering ontbloeide er,
Zij schreden langzaam, in een ban, bekoord.
Zijn medelijden leerde hun die kussen,
Die de armen hebben als hun heerlijkst deel:
Eén overgeven, éen volkomen blusschen,
Totdat een snik van lust krampt in de keel.
En toen de maan haar lichtweg had volstegen
In reinen schijn, die droom is en ontroert,
Heeft hij hen zacht, langs betooverde wegen,
Zacht, naar hun lage woningen gevoerd.
Nu schuilen zij onder die vele daken,
Die 't manelicht verzilvert en beschâuwt.
Zij wikklen zich in stilte's koele laken
Totdat de nacht in 't wassend licht verflauwt.
En 't is een vreemd geneucht eenzaam te dwalen
De straten door bij 't leege lampenlicht;
Niets breekt de rust van die verlaten zalen
Dan een schuw dier, dat langs 't plaveisel schicht.
Maar in de onzichtbaarheid der zwarte stegen
Gist het leven als gekelderde wijn:
Lijven, die hunkren naar elkanders zegen;
Klanken van stemmen, die geen woorden zijn.
Achter de ruiten, achter dichte deuren,
Daar is een schuw rumoeren, een beklemd
Schuifelen, een verheimelijkt gebeuren,
Totdat de slaap ook die geruchten stremt.
| |
| |
En de eenzame, die door dit onbewuste
Leven als eenig wakend hart heenschrijdt,
Voelt zich bewogen door die vreemde lusten,
Voelt zich verheven door hun zaligheid.
Aan een vriend
De jaren vloden. Van uw zwerfsche tochten
Zijt gij gekeerd naar den gewenden kring,
En vondt de winst van hen die daden zochten:
Na korte daad een lange erinnering.
En ik? Een bitterheid bekruipt mijn peinzen
Als ik mij vraag: - en 't martlend antwoord vind -
Waarmee 'k der uren rustelooze deinzen
Vervulde, die zóó 't leven heb bemind.
De jaren vloden: o hoe zonder vlagen,
Hoe zonder heil, dat ik in stormen won.
Weer voor het kerkervenster van mijn dagen
Rijst Hollands bleeke en teere lentezon.
En hunkrend staar ik langs nog dorre landen,
En snuif den weemoed van den voorjaarswind.
Mijn brandende oogen nijgen naar mijn handen,
Mijn hart is luid, een oude droom begint.
Een droom van zwerven naar de gunst der tijden,
Van vlotten naar de drift der dagenstroom,
Ver van dit kwijnen zonder vreugde of lijden,
Aan 't hart des levens, vrij van boei en toom.
Hoe vele lenten zal ik 'dus nog zwerven,
Met de onvervuldheid in het grensloos hart,
En dezen angst: dat eens mijn jeugd zal sterven,
Voordat de vreugd der rust'gen mij gewerd.
| |
| |
Maar gij, mijn vriend? Wat brachten u de jaren?
Hebt ge op de hoogten van uw droom geleefd?
Zijt gij gekeerd met reeds vergrijsde haren,
En in uw stem iets, dat voor altijd beeft?
Nog zag 'k u niet, maar gij zult mijwaarts komen;
'k Zal u gemoeten op het leege plein,
Waar dunne en looverlooze lenteboomen
Zwart staan en vocht in zilvren zonneschijn.
Geveinsde vrede zal rondom ons wezen,
Als ging de laatste droom in ons te loor,
Omdat wij beiden diep in 't harte vreezen
Te spreken van wat ons de tijd beschoor.
Zijn dit dan àl des rijken levens loonen?
Moet mijn het lot zijn van zoo menig mensch:
Verloren in een kleine stad te wonen,
Voor eeuwig ver van zijn begeerdsten wensch.
Die voelt een weedom langs zijn woning ranken,
Als 't carillon de rust der nacht verdeelt,
En met het wisselkoor van stilte en klanken
Den droom van zijn verlangend hart doorspeelt.
Neen, laat mij nu nog niet deze' angst gelooven,
Die grijpt me als handen aan de dorre keel.
Ik ga en fluister in te ontluiken hoven:
O aarde, o leven, is dan dit mijn deel...
Herfstdroomen
I. De Jonggestorven Dichter
Een voorjaarsdag van wind- en zonnespelen
En wolken stormend langs 't verscheurde blauw,
Waaruit, het land langs, vreemde schijnen gelen;
Als 't kil in schaduw is, in zon reeds lauw -
| |
| |
Toen toog hij uit in 't bootje, storm-bevlogen.
De wind floot door de rieten langs den stroom.
Hij zat aan 't roer, gelukkig en bewogen,
Alsof hij voer naar een beloofden droom.
De dag verstreek. De wolken bleven jachten.
De wind floot immer nog door 't suizend riet.
De schemer kwam 't vervagend land omnachten,
Men tuurde in 't duister uit: hij keerde niet.
Was het de kracht des winds, de macht der golven?
Hij zelf heeft wel zijn sterven niet gewild.
Maar toen de koele stroomen hem bedolven
Heeft geen verzet zijn brekend hart doortrild.
Want in hem leefde een drang, als in ons allen,
Die staag in daden om verlossing schreit,
En, als weerstrevinge' alzijds ons omvallen,
Niet minder brandt, maar nu den dood gewijd.
Dien vlood hij niet, toen hem dat beeld kwam dagen;
Het lokte hem met een bekende stem -
Midden in 't voorjaar lag hij daar, verslagen,
En al de droomen in zijn hart met hem.
O aarde, spreid hem diep en zacht en teeder
Een bed waar 't groen van vochte zoden is,
En bloesemschaduw wiegelt heen en weder
In stilte, die gewijd door dooden is.
Want hij was een van die rampzaalge velen,
Die krampen in de grens van hun bestaan,
Om wie de nevelen zich nergens deelen,
Wier paden nimmer naar hun droomen gaan.
| |
| |
Gij gaaft de donkers hun om te bewonen;
Tranen, die loutrend wel, maar bitter zijn.
Toch, hoe ze ook klaagden om hun poovre loonen,
U smeekten zij van uit hun stervenspijn.
Want zij beminden u: de goede koelte
Van uwe waatren en uw welig loof;
De vreugde om maneschijn of zonnezwoelte;
De oogstdroom, dicht aan uw hart, op warme schoof;
De schoonheid uwer paden na den regen,
Als in de plassen 't blauw weerspiegeld ligt,
Alsof de menschen waden door de wegen
Des hemels met een stralend aangezicht;
De brand der steden, die de levens slorpen
En bannen in de kilte van hun schijn;
En de vergeten weemoed van uw dorpen,
Wier huizen hurken om de kerk op 't plein.
Dan, andren waren er die daarvan spraken,
Met een bewogen en een schoon geluid,
In zangen, die hun droomen konden slaken -
Niet zij: gij doofdet zacht hun harten uit.
Zoo was ook hij een. Toen zijn zinkende oogen
Braken, 't water zijn reutlende aêm verdreef,
Heeft slechts éen pijn zijn zwijmend brein doorvlogen:
Dat nu de droom zijns harten woordloos bleef.
- Nu is het herfst en gaat de tooi verglimmen,
Die nog als laatste om de aardsche dingen lag.
Mijn peinzen drijft naar dood en verre kimmen
En ik gedenk hem, dien ik nimmer zag.
| |
| |
Ik vind geen rust meer bij den vreê der lampen,
Mijn hart is vol en droef in 't nachtgeruisch.
Maant mij zijn schim in de onbestendge dampen,
Die sluieren en weven om mijn huis?
II. Het Zieke Meisje
Mijn arme zuster uit de donkre stegen,
Die kwijnt en in uw kwijnen schoon nog zijt,
U was het felle leven niet genegen,
Maar nochtans vindt de dood u niet bereid.
Uw lot is dat der bloemen, die verfletsen
Laag voor uw huisje op het vermolmd kozijn,
Die al de schaduws met hun kilte kwetsen
Zelfs bij den blakerendsten zonneschijn.
Gij zijt me een beeld van allen, wien het lijden
De schaarsche zegen van 't geluk verbiedt.
Een machtloos mededoogen moge glijden
Naar u op de arme woorden van dit lied. -
Het is een herfstdag, die zijn matte tinten
Om de vernevelende landen legt,
En op den valen grond de bleeke linten
Van zonnelicht en schaduw samenvlecht.
Nu ligt gij wel in 't schamel bed te staren
En smeekt der zon, misschien een laatste maal,
Voor uw ook nu nog onverdofte haren
Een schuwe weldaad, een verdwaalde straal.
En zie, voor 't schemert glijdt op uwe bede
Een zonnestraal in 't kil en domp vertrek.
O dat ontroerende gebaar, waarmede
Ge uw smalle polsen schikt op 't grijze dek.
| |
| |
Dan, met den avond, als de lijnen dooven,
De schaduw 't laag vertrek allengs verheert,
Komt een droef beeld uw denken langs geschoven:
Van vreugd, die eer ze u vond reeds is gekeerd.
Gij peinst, en zucht - niet om de vreugd der luiden,
Niet om den leegen schal van 't rinklend feest,
Maar om het heil van de verkoren bruiden
En al wat nimmer is uw deel geweest.
Gij peinst: ‘Nu is het herfst en zwoel en avond,
En die den zomer vierden in een kring
Van liefde, komen eens nog saam, zich lavend
Aan wat ontwelt uit zaalge erinnering.
Zij schrijden langzaam in den nacht der boomen,
Waar men de sterren reeds door 't loover ziet,
Naar de eindlijke overgave zonder schromen,
Want winter dreigt en dood aan 't zwart verschiet.
O donkre lijven, warme monden, harten
Van gloed, woorden in lusten uitgehijgd -
Het is de bitterste van al mijn smarten,
Dat voor uw heil mijn ziel ten doode nijgt’.
Dan weent ge, tot de nachtwind door uw ramen
Aanvleugt, dezelfde die mijn slapen koelt,
En voert mijn droomen met uw droomen samen
En heeft een eendre wonde ons blootgewoeld.
- Mijn medelijden heeft deez' dag gezeten
Ter sponde, waar ge uw veege leven kort.
Ik zal uw beeld wel morgen weer vergeten:
Een dag is maar een bloem, die geurt en dort.
|
|