| |
| |
| |
Gedichten
Door
Aart van der Leeuw
Gelijkenissen
Een roos ontblaadrend en een druif die berst,
In zwellende aar de volle korrels gerst,
Van sparren 't hars, die traan uit overdaad,
Een vogelgorgel waar het lied in slaat,
Dit dringen voelt de dichter zich verwant,
Daar 't wordend wonder, dat hém stuwt en spant,
Ook tuinen bloemen zijn en glanzend fruit,
Blank brood en wierook en een blij geluid.
Vervulling
De moeder schuift het venster op en weent,
De kalme kamer ligt van zon doorspeeld
En, op den rand der stervenssponde, leent
De ziel des dooden over tot zijn beeld.
| |
| |
Hij kan niet scheiden, want hij ziet zijn mond
Die, als een sikkel door het koren zwaait,
Oogsten deed zinken, zoet-gerijpt en blond;
Maar nu zijn alle velden afgemaaid.
Bleek rust het voorhoofd, dat rijk bijenhuis,
Waarin gedachten vlogen zwaar-bevracht,
Om ledig uit te gaan, met licht geruisch,
Den laatsten last te zaamlen vóor den nacht.
Hij ziet zijn hand, en 't lijkt hem of haar greep,
Die zich gekromd had vast om 't klinkend goud,
En kostlijk sap uit alle vruchten neep,
Nu ook, in starre kramp, zíjn vlucht weerhoudt.
De wind beweegt een goudenregentros,
Doorgolft de kamer met oneindigheid,
En maakt het lichaam tot den ijdlen dos,
Die graag wordt afgelegd voor slapenstijd.
Dan, gloeiend, voelt de jonge vreemdeling
Hoe 't binnendringend koeltje in kaf verwaait
Wat eens als paarlen om die vingers hing;
Doch dat nu 't ware graan werd uitgezaaid.
En ook dit voorhoofd, als heur geur de roos,
Zijn vroom vermoeden koestrend diep-verhúld,
Die mond, zoo veel-begeerend en zoo broos,
Het beiden liefst beloofde is hier vervuld.
Een stem roept drangvol met een nieuwen naam,
De tweede wereld breidt haar bloesemgouw
En, luchtig zwevend door 't omrankte raam,
Verliest de schim zich in het wenkend blauw.
| |
| |
Sneeuwwitte vleugels
Sneeuwwitte vleugels doorklieven den morgen,
Ruischwind en fluittoon schuimt na in hun spoor:
Volg ons, de zwaarten der knechtende zorgen
Gaan in dit vluchten langs wolken teloor.
Vlietstroom wiegt spelend zijn brekende beelden,
Rozen van weerschijn in schalen kristal;
Dansend te deinen, ontbonden, en - weelde -
Mede te ronden den ring om 't heelal!
Boomgaard staat blank en ootmoedig te bloeien,
Strooit over de aarde heur bruidsruikers neer;
Stil toch, ik wéet wie mijn denken doet groeien;
Ach, maar wat keert tot den schoot van mijn Heer?
Veedren ik breid U, doch tuimel in vreezen,
Waatren gij grijpt mij en bindt mij den voet;
Zegenrijk jaar doet mij vólbloeiend wezen,
Wist slechts mijn vrucht waar hij heenvallen moet.
Eéns...Maar wellicht, eer ik vloeiende stroome,
Spreidt mij een meermin den bodem der bron,
Slaap ik een wijl bij de wortels van boomen,
Vóor dat een wiekslag mij draagt naar de zon.
Meiregen
Regen, regen, van den hemel
't Ledig luchtland tot aan de aarde
Vullend met het lichtgewemel
Uwer zilvren leliegaarde,
| |
| |
Stortend vluchtig zand vermengend
Met de bindkracht van Uw zegen,
Zode en zaad een heildronk plengend,
Dat het groen wordt langs de wegen,
O, ik hoor U over 't water
Fijne maliënkolders klinken
En, een sprookjes-rijken prater,
Door het luistrend loover zinken;
Zie, van vleugjes paars beademd,
Wasschen zich de reine weiden,
En de wilg laat, blauw omwademd,
Paarlen uit heur haartooi glijden.
Ook ikzelf, in jong begeeren,
Bid mijn lip en wang te laven,
Maar Uw mildheid wil mij leeren
Beters dan die frissche gaven;
En gij zingt tot mijn gedachten:
Deelt U, breekt U, bruist van leven,
Duizend dorre gronden smachten
Naar den groeikus van Uw geven;
Breidt U uit tot klare plassen,
Lieflijke gestalten spieglend,
Doet dan hoog Uw waatren wassen,
Werelden en wolken wieglend;
Toeft niet, spoedt U, tallooze oorden
Moeten bloeien uit Uw weeën,
Moet Uw blijheid bont omboorden,
Vóor gij groet de zee der zeeën.
| |
| |
Regen, welk een glans om boomen;
Regen, hoe de beekjes schieten;
O, het schittert in mijn droomen,
En mijn vrije ziel gaat vlieten.
Avond
Een mijmrende avond, zwoel en windeloos,
Kastanjes beurden luchters in hun handen
Hoog naar de zuivre, roode hemelsroos,
Of kaarsen voor een moedergodsbeeld brandden.
Het schoone, kuische veld lag damp-bedekt,
Stil aadmend, als een sluimrende in heur sluier;
Een grazend rund droeg, zélf reeds nacht-bevlekt,
Nog blank den bloemenruiker van den uier.
Toen dacht ik droef aan U, verloren vrind:
Verwachting - die mij dagelijks geleidde,
Gelijk een vader wandelt met zijn kind,
Langs scheemrig struikgewas en bleeke weiden.
Wat kondt gij plotsling bij een ruigte of plas,
Een vinger op de lippen, luistrend, wenken
Dat daar de nimf een lok, een tooverglas
Mij wondren-zieken zwerver wilde schenken.
Dan vleide gij Uw voorhoofd aan mijn borst,
En zeide: o, haard van vlammen niet te blusschen!
Geuren van hooi en linden wekten dorst,
Naar wat? Uw droomstem lispte zacht: naar kússen.
Wij zaten uren voor een vlakte, en ver
Beschreef Uw hand den kring der horizonnen,
Wijl gij mij hymnen zongt hoe ster bij ster
De waatren onzer wenschen op doen bronnen.
| |
| |
Deze avond...heimlijk als weleer misschien...
Ik miste U zoo, omdat er vógels vlogen,
En smeekte in deemoed U nog éens te zien
Diep in de diepten der belovende oogen.
Toen heeft Uw breede wiek geruischt, mijn vrind,
Gij legde Uw dwingende' arm weer om mijn schouder,
En hebt mij eedler dan voorheen bemind,
Gij waart niet anders, maar Uw lách klonk ouder.
Er werd mij ook slechts éen verhaal gedaan,
Eén hoog gebaar naar gloed-doorspoelde kolken,
Hoe statig daar de witte zwaan der maan
Steeg uit het tijdlijk nest der laatste wolken.
|
|