| |
| |
| |
Uit ‘Het eigen Rijk’
Door
Albert Verwey.
De voetwassching
Spreek ik dan nu altijd alleen met u?
Geen omweg langer en geen pijnlijk zien
Of de andre naast mij goedkeurt wat ik zeg?
Maar blind en doof voor elk, behalve alleen
Voor u, aldoor uitstorten wat ik denk
En weten - zooals onbewust een kind
Het van zijn moeder voelt - dat gij en ik
Een zijn, dat wat ik spreek gij spreekt in mij,
Dat wat gij luistert altijd is uzelf?
O duld het, duld het dat ik dit geloof.
Ik kan niet leven als ik niet mijn Ik
Opoffer en geheel vergeet. Geen weet
Hoe smartlijk mij dit leven was, die angst,
Die aarzling en die afkeer van de daad
Die nooit volmaakt kon zijn wat ik haar wou,
Die nooit volkomen werd wat gij haar wenscht.
Nu ben ik thuis. Nu voel ik als een wolk
Die weerkeert in de zee. Een bloem zich sluitend
Na de bevruchting is zóó stil voldaan,
Zoo zeker dat haar kringloop is vervuld,
Dat ze in zich draagt waaruit zij zelf ontstond,
Haar aanvang en haar doel, het blijvend zaad
| |
| |
Van eeuwig leven. Die gemeenschap waar
Een vrouw alles voor laat, die met het kind
Dat in haar schoot is, vond ik nu voorgoed.
Ik laat niet meer van u. Ik hoor uw stem
In 't waaien van den wind en in 't geruisch
Van stroomend water, in geblaart en mensch.
De vormen zijn van u, van wolk en plant,
Van zand en vuur, de nietigste gedaant
En edelste gestalte. Mij behaagt
Het wonen op uw aarde alleen daarom,
Alleen omdat ge in alles zijt, omdat
Ge 't zijt en ik door alles ben bij u.
Gij zijt in mij. Zijt gij ook mij? Ik zag
Onlangs een schilderij: vóór bosch in zon
Vrouwen rondom een rots: een regenboog
Van kleuren, wonderwarme schaduw vulde
De lucht langs een gelaat of tusschen borsten,
Het naakt van rug of been blonk vast en vol.
één stond, één bukte die de voeten waschte
Aan een van de andren, zittend. Als een vrucht
Die gij hem rijp gereikt hadt, had die man,
De schilder, dat tafreel daar, door de teekens
Die zijn penseel op doek met verf kon maken,
Doen leven in de ruimten, - eeuwen lang
Leefde 't zoo in de ruimten, - zoo nog eeuwen
Hoop ik dat het zal leven. Zóó te leven,
Zóó lang, zoo heerlijk, dat kunt gij alleen,
Dat kon die man alleen bewerken daar
Gij in hem waart, daar gij hem waart. Ik beef
Door dit te denken. Want dat is geen stof,
Dat wat daar leeft. Die verf is anders niet
Dan teekens. Wat er leeft is iets in mij,
Zooals 't in hem was, onbegrijplijk, vormloos,
En toch essens van vorm, en hoogst begrip,
| |
| |
Stralende door de tijden. Werklijk niet,
Maar een geverfde schijn. En toch, geen diepte
Van werklijkheidsontroering peilde ik ooit
Zoo ademloos geboeid als het vizioen
Dat door die poovre strepen van 't penseel
En simple kleuren feilloos lag ontgloeid
Voor d'innerlijken zin, ziend door mijn oog.
De wereld die gij zijt, die buiten ons
Zoo schoon zich toont, was in dien man, een tweede,
Werklijker wereld, haar afbeeldsel niet,
Maar eer haar oorsprong. Ik zeg: in dien man.
Dat is een beeld. De onstoffelijke wereld
Bestond: hij zag haar en hij toont haar mij.
Nooit inniger dan door dat zien gevoelde ik:
De onstoffelijke wereld is. Haar naam?
Droom, God, Verbeelding; maar zij is het Leven,
De ware waarheid van de werklijkheid.
Gij zijt die. Gij verschijnt, in kleur, in klank,
- Ach, waarin niet? - ook in mijn woorden zijt ge,
Ook in mijn zien, mijn zijn. - Want wat is kunst?
Niet dat die schilder maakte, maar dat gij
Hem zoo verscheent, o mijn vereerde Maker,
Maakt hem en mij zoo zalig. Hij zag u,
Hij leefde in u, hij wou niets anders zijn
Dan de onlichaamlijk-stoffelooze geest
Die door hand en penseel tuigde van u
Daardoor was tusschen hem en mij niets anders
Dan gij, de ware werklijkheid, de klare
Stoflooze ontroering: vlam, niet langer vuur.
Ik dwaal om u, als om een kaars de mot,
Maar in uw lichtkring sterft niet ik, maar al
Wat niet met u wil zijn, niet u wil zijn.
|
|