De Beweging. Jaargang 8(1912)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 305] [p. 305] Het Joodsch Nationaal Fonds (Bij zijn tienjarig bestaan) Door Jacob Israël de Haan O, Feest van bloemen in den zoeten zomer Wanneer het veldvolk blij zijn offervracht Van gave garven in den Tempel bracht Na zeven weken werken van den Omer. O, Feest der Wet, die machtloos niet meer heerscht, Want onder vreemde wet gaan wij gebogen, Gehoond, gehaat, geduld met mededoogen; Eens waren wij der eerste volken 't eerst. Kunnen wij feesten vieren, zóó gebannen, Gebreukt, gebrand in ieder vreemd gebied? Wij tellen de Omer, maar wij tellen niet Ons tal van helden en gevallen mannen. Schaduw van smart bedroeft al onze dagen. Beter dan feest is bede en dof geklag; Want voor mijn volk, nooit zeker van zijn dag Valt niets zoo zwaar als heugenis te dragen Dier weidsche dagen toen de stadsmuur machtig Rondom de pracht van tuin en tempel stond, [pagina 306] [p. 306] Geen volk ons veld vertrad en steden schond, Toen de eigen Wet ons vroom maakte en volkrachtig. Leed is elk feest, en toch, toch, doet het hopen Het vast herstel van stad en heerschappij; Die slaven werden worden weder vrij, 't Oud Land ligt voor zijn nieuwe Zonen open. Nu lijkt het droom, dat daar weer kostbaar koren Rijpt onder zon en zwelt van zoeten wind, Nu lijkt het droom, dat een volk weer begint Trek naar zijn land, twintig eeuwen verloren. En 't lijkt een droom: de Tempel weer herbouwd, De bronnen levend, huis en stad hersteld, Geurend de gaarden, vruchtbaar 't golvend veld En 't Volk door eigen macht veilig-vertrouwd. Maar 't is geen droom: als een trotsch volk het wil. Wie zal zijn land in vreemde handen houden, Laat braak de velden die we eenmaal bebouwden En onze steden dood en dorplijk stil? Zij haten en honen ons, alle smaders, Dat wij vaderlandloos maar staan naar geld. Geef 't uwe goed; wij koopen veld voor veld En stad voor stad het land van onze Vaders. Wij zijn niet needrig meer; maar houden trotsch Het hoofd tegen ieder volk opgeheven. Ik, een Dichter, vraag u: ‘Waar is gebleven Een volk zoo groot onder onheil des Lots.’ En dus in trots vieren wij weer het Feest Van Wetgeving, Oogstoffers, Tempelbloemen, [pagina 307] [p. 307] Vast vertrouwend, dat men ons weer zal roemen Machtiger dan wij vroeger zijn geweest. Maar feestvierend, gedenk de makkers mild Die stad voor stad, veld voor veld, ons Land koopen, Zeg niet: ‘eens Dichters droom, een hooploos hopen’. Het is geen Droom als gij de Daad maar wilt. Vorige Volgende