| |
| |
| |
De kluizenaar in de woestijn
Door
P.N. van Eyck
V
Het is voorbij, de Satan week, 't is stil,
't Is roerloos stil, de nacht weegt zwaar en bang
Op 't dorstig zand, in 't zwijgend loof, weegt hard
Van hitte, hard en schrijnend-strak van angst
Als wanhoop op mijn schouders en mijn hoofd.
Het is voorbij. Weer spalkt de duisternis
Haar wijde, wilde kaken te allen kant
Als kolken van bedreiging naar mijn lijf.
't Ligt laag, het gloeit, van driften gansch doorwoeld,
Gekneusd, gebroken, als een laaiend wrak,
In 't zengend wee van zijn gezweepten doem,
Het duizelt, huivrend in onpeilbre smaad,
Wanneer 't zijn stem, mijn stem, die worstlend hijgt -
Een moede ziel, voor de eeuwigheid verdwaald -
Hoort eenzaam branden in de leege lucht,
Mijn stem, mijn ziel, die nooit vergeten zal,
Die steeds opnieuw haar troeble daad herhaalt,
Die kus herleeft, mijn lichaam met den gloed
Van schande's schroeiend brandmerk wondt in 't vleesch. -
Een zoele vrede had den ganschen dag
| |
| |
Onder de palmen mijn gemoed getroost:
Ofschoon het roode woeden van de zon
Als fakkel-vlammen golfde door de lucht,
En de avond met de zelfde bronzen asch
Als altijd neerzakte over 't grijzend zand,
Had uur na uur die lange, lauwe rust
Van uit mijn hart mijn gloeiend lijf verkoeld, -
Na vele dage' onduldbaar woelend leed
Vond eindlijk dan mijn ziel zich zelf bereid,
Ontboeid, gesterkt tot bede of stil gepeins,
En 'k las, bedroefd, maar innerlijk verlicht,
Den dood des Heilands na in 't Heilig Boek.
Dicht bij de hut, beschaduwd door het loof
Der laagste palmen, had ik, toen ik kwam,
Een beeld gericht van 't streng en somber kruis,
Dat eens den Christus droeg, in 't angstig uur,
Toen in de walm van dag-doorzonken nacht
De reutling smoorde van zijn laatste woord,
De glansvonk doofde in 't veeg en brekend oog,
Dat nauw zijn laatste tranen had geschreid.
Daar zat ik dan, 't rees voor mij, recht en groot,
Zóó hoog, dat, als door handen, troost-omdwaald,
De spotkroon door de blaadren werd gestreeld.
Gebogen over 't donkrend perkament,
Bespiedde ik dorstig 't hel gekleurd gezicht,
Dat als een visioen mijn geest bezocht
En gansch mijn ziel de stille wijding gaf,
Die steeds de menschen nader brengt bij God.
't Was of een uit mijn oogen stralend licht,
Een innerlijke brand, door Hém gevoed,
Zich spreidde langs de woorden, die bij mij,
Zoo vaak bepeinsd, de fluistrende echo's wekten,
Wier stem, diep-in, uit vroegre stond nog sliep....
Een zoete gloed sloop langzaam om mij heen,
| |
| |
Doordrong mijn hart, mijn hoofd, mijn blijde lijf
Met zaligheid, die bijna wellust werd:
Een slaap, met droomen zwaar beladen, scheen
Mij traag te lokken naar een loome rust,
Waarin geen ding mijn wakend oog ontging,
En 't sluimerzieke licht, dat langs het Boek
Een lamp was in den avond, wies en won
Aan kracht, aan glans, en hing ten laatste in 't rond,
Eén volle, weeke, trillend-warme schijn,
Die reeds, wijl 'k las, naar ver en overal
De nooddruft mijner wijkplaats rijk bescheen.
Nog las ik voort, zag niet meer op, een vlam
Gloeide in de woorden, die ik nooit zóó diep,
Zoo vol van rijp geheim begrepen had....
Maar altijd zwol de sterkte van dat licht, -
En 't vlijmend groeie' ook in mij van zijn gloed
Zwol saam met hem, totdat zijn vreemde tocht
Tot zulk een razernij van zoetheid steeg,
Dat aan mijn hand, die gloeide, 't brandend boek
Ontviel, mijn hoofd zich hief, mijn ziel, verdwaasd,
Zich uit mij wierp in 't wild en weemlend-blank
Doorflonkerd licht, dat om de palmen hing,
En 'k wild, als hunkrend, staarde naar het kruis.
Daar hing - o God, wéér jaagt de zelfde koorts
Mijn lichaam, God, nog ééns, nog ééns dat beeld,
En dat mij dan Uw doem in eeuwigheid
In de allerdiepste kuil der smarten stoot! -
Daar hing, in 't waaiend licht, aan 't vlammend hout
Het gloeiend lichaam eener naakte vrouw,
De armen gestrekt, de leden blank, het hoofd,
Naar mij om heete kussen hunkrend, strak,
Voorover buigend, met een blik, die zwaar
Van lust schuins uitging onder 't glanzend vel
Der zwart-geboorde scheelen, God, daar hing
| |
| |
Een welig lijf, een golvend-weeke zwelling
Van lichtend vleesch, met schaduws aangevuld,
Te smachten naar 't waanzinnig-woest gebaar,
Waarmee mijn hand den band ontbinden zou,
Die haar weerhield van 't razen naar mijn drift....
Daar waakte in mij niet één gedachte meer
Aan 't sterven van den God, dat straks mijn ziel
Bemijmerd had, geen vliedend oogenblik
Sloeg mij terug met de angst voor de eeuwge doem -
Die vrouw, die naakte vrouw, daar hing zij, blank
En schoon, haar borsten wiessen, daalden, - loom,
Naar wellust lekkend, brandde in 't heerlijk hoofd
De half-versloten blik - een gloed, een geur,
Daar zij in hing, liet af en vloot om mij....
Ik stond nog stil, mijn oogen wijd daarvóór,
Dan stortte ik met een luide, heesche kreet,
Die haar 't week vleesch deed huivren, naar haar heen,
Ik sloeg mijn armen om het kruis, mijn hand
Brandde om haar arm en bevend, schroeiend, gretig
Kuste mijn mond de schaduw van haar schoot....
Toen viel het weg, - daar stond het strenge kruis
Uws Zoons, o God, daar lag, gebroken slaaf
Der lust, mijn hijgend lijf in 't donker zand,
In de doem der eeuw'ge benauwenis,
Zwaar in de stilte, kreunend in de nacht....
I.
Mijn begeerten schroeien als vlammen
De cirklende kim met den brand
Van hun vurige, flakkrende kammen,
Wier wervling mijn leven omspant.
| |
| |
De strom-wilde wind jaagt zijn galmen
Door den wal van dien rookenden gloed,
Op hun tocht slaan hun hittige walmen
In mijn keel en verzengen mijn bloed.
Mijn slapen, mijn oogen gloeien,
Want de lucht is een dichte smart,
Vol van vlammen die mateloos loeien,
Vol van roet dat den bodem verzwart.
Zij weemlen, hun tongen spauwen,
Zij rekken hun drift naar mijn hoofd
En ik stort daar het dompig benauwen
Mij de laatste verkwikking ontrooft.
Zij tergen mijn zwakheid, zij naadren,
Eén gil scheurt hun sissen van een,
Vergeefs, o vergeefs, reeds gaadren
Hun tongen zich heet om mij heen.
O God, als ik waarlijk moet sterven
In den laaienden brand mijner lust,
Laat ik ééne gena dan niet derven,
Voor mijn lijf door den dood wordt gekust.
Laat mijn ziel, wie nimmer het hijgen
Ontbrak van een heilige dorst,
Naar uw vrede, uw heerlijkheid stijgen
Uit de wroeging en de angst mijner borst,
Laat haar blank door de roode tempeesten,
Laat haar zuiver en ongedeerd,
Nog één uur aan uw voet mogen feesten
In 't koel licht, dat zij steeds heeft begeerd.
| |
| |
Zie, een duif, tusschen tralies gevangen
In een huis van vlammen doorwoed,
Slaat haar vleugel zich wond aan de stangen,
Tot ook háár lijf den brandhonger voedt.
Maar breek gij, vóór haar doodsnood, de wanden,
Red mijn ziel, uw kind, God, uw gift,
Uit de strakke reeds schroeiende banden
Van mijn lijf, dat verkoolt in mijn drift.
|
|