De Beweging. Jaargang 8
(1912)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
De beroepskeuze voor het arbeiderskind
| |
[pagina 236]
| |
allen, zijn ‘leven te leven’. Het uiterste van die theorie, zoodra zij de banden van zedelijkheid doorbreekt, kende het eind der 18e eeuw nog als iets moois in Schiller's Die Räuber. Doch wij zien het thans als een afschuwelijke praktijk van de Fransche auto-bandieten. De gemeenschap is niet langer te zien als een toevallige harmonie van velerlei eigenbelang. Een eeuw van ongekend snelle ontwikkeling heeft ons anders geleerd. Wij zijn er niet om ons zelf, maar allereerst om de gemeenschap. Die gemeenschap moet ook om haar zelve gediend en naar allerlei kanten nog opgebouwd worden. Een illusie is het echter gebleken te meenen, dat dit naar een enkel plan kon geschieden, zooals een architect een huis bouwt. Ook een architect kan niet opeens een geheel nieuw en origineel gebouw ontwerpen. Hij zit aan alle kanten vast aan gewoonten, traditie's, constructie's en motieven die hij aanneemt en overneemt van zijn voorgangers en zijn tijd. Zoo is het ook onmogelijk om de oude ingewortelde gevoelens van het eigenbelang als maatschappelijke drijfkracht op eenmaal te vervangen door de gemeenschapszin. Doch gelijk zich in onzen tijd met groote moeite en worstelend met velerlei tegenwerking een nieuwe bouwkunst ontwikkelt, zoo groeit er overal een samenwerking naar een gemeenschap, een geheele vernieuwing der maatschappelijke verhoudingen. De persoonlijkheid lost zich op in een groep, in een stand, in een klasse, die weer geleidelijk het belang van die groep, die stand of die klasse moeten zien opgaan in aller gemeenschap. Dat gebeuren is niet eenvoudig en niet gemakkelijk. Maar het is er. Het is tenminste begonnen. En het toont ons het vergezicht, dat wij behoeven, omdat het ons den moed geeft om vol te houden. De moeilijkheden der ontwikkeling komen voort uit den tegenstand van het geloof in de onverwinbaarheid van het persoonlijk eigenbelang. Daarin is een kern van waarheid. Want al heeft het individualisme vroegere gemeenschapsvormen gedesorganiseerd en al was het niet in staat om nieuwe organisaties op te wekken, toch heeft het in de geschiedenis der menschheid groote dingen tot stand gebracht, die nooit en nimmer meer verloren mogen gaan. Het heeft ons gegeven dat sterke en verheffende ge- | |
[pagina 237]
| |
voel van de waarde der persoonlijkheid. Dat dit niet gering is bewijzen kunst en wetenschap, die alleen daardoor tot een ongekenden bloei konden komen. Het wordt ook bewezen door de geweldige ontwikkeling der hedendaagsche techniek. Geen gemeenschap is meer mogelijk, dan een die bestaat uit vrije menschen, vrij naar den geest, vrij in uiting, vrij in beweging. Dit is de grootste taak van onzen tijd om alle nieuw opkomende organisaties, hetzij zij in de maatschappij ontstaan, hetzij de staat ze in 't leven roept, tegelijkertijd doelmatig te maken voor 't belang der gemeenschap en aan te passen aan de gevoelens, de onuitroeibare gevoelens van elks menschelijke eigenwaarde. Ja meer nog zelfs. Die organisaties moeten voor een belangrijk deel nog deze vrijheid brengen en aan tal van personen. Na de opheffing van den druk op 't geweten en op 't gedachtenleven, kwam de bevrijding van tyrannieke vorstenmacht. Er bleef echter over: de ekonomische druk, de sterkste en uitgebreidste, die nog groote menigten belet zich zelf te zijn. Dit is een druk die niet door 't losse spel der eigenbelangen kan worden opgeheven, want zij is juist daardoor ontstaan. Daarom gaf die druk de krachtigste stoot aan het veelvertakte streven om onze maatschappij te maken tot een werkelijke gemeenschap van allen.
In welk verband staat deze zeer algemeene inleiding met mijn onderwerp ‘Beroepskeuze’? Kondigde het woord een reeks van wenken aan voor ieder die aan dat kiezen van een beroep toe is? Daartegenover worde gevraagd of op dit onderwerp de algemeene aandacht zou gevestigd zijn, indien niet meer dan individueele belangen ermede gemoeid waren? Door mijn inleiding wilde ik juist dit laatste scherp voorop stellen. De keuze van een beroep is ongetwijfeld voor den jongen (of het meisje), wien het aangaat, van zeer groot gewicht. Een juiste keuze kan voor 't geheele latere leven voldoening geven; een onjuiste keuze ongelukkig maken. Doch is het niet doelloos dit in 't algemeen te bespreken en moet niet elk geval op zichzelf worden bezien? | |
[pagina 238]
| |
Anders wordt het wanneer wij ons afvragen of tegenwoordig het kiezen van een beroep voor het arbeiderskind niet allergebrekkigst geschiedt? Deze vraag moet zeer beslist beantwoord worden met ja. Meer zelfs, men moet in vele gevallen twijfelen of er wel inderdaad ‘gekozen’ wordt. Dat nu is een noodstand. Een groote menigte jongens en meisjes gaat in een verkeerd beroep. Daardoor wordt niet alleen hun persoonlijk leven verdorven, maar ontstaat er bovendien in de maatschappij een steeds toenemende groep van personen, die hetzij ongeschikt zijn voor elk werk, hetzij geen werk kunnen vinden geschikt voor hun bekwaamheid of kracht. Armoede, werkloosheid, pauperisme en alle kwalen die als giftige dampen en besmettingen van dat maatschappelijk moeras zich uitbreiden over de samenleving, zijn voor een belangrijk deel gevolgen van de verkeerde bestemming die aan 't arbeiderskind wordt gegeven. Wanneer dus de sociale gemeenschap zich opmaakt om armoede en werkloosheid te gaan bestrijden, en wel krachtiger te gaan bestrijden dan een vorige eeuw van fel individualisme dit heeft gedaan en kon doen, dan vindt zij op haren weg ook deze taak: de beroepskeuze van het arbeiderskind te verbeteren. Laat het kind, laat de toekomst niet over als speelbal aan de machten van 't eigenbelang, de belangen van zichzelf, van ouders of van patroon, die te samen het kind maar al te vaak in een doodloopend slop doen belanden. Zorgt voor een betere leiding. Doch ziet hier nu het moeilijk conflict dat ik in de inleiding schetste, het conflict tusschen de noodzaak dat de gemeenschap zich bemoeien moet met de beroepskeuze, en haar, dat is aller belang, moet stellen boven dat der enkele individuen en tusschen de onontkoombare verplichting om aan elke persoonlijkheid en dus en vooral ook aan die van het kind vrijheid te geven van ontplooiing van gaven naar eigen aanleg en inzicht.
* * * | |
[pagina 239]
| |
Hoe geschiedt de beroepskeuze voor het arbeiderskind? Het maatschappelijk leven is te verwikkeld dan dat deze vraag volledig te beantwoorden zou zijn. Wie dat wenscht verlange een nauwkeurig onderzoek. Wel is het mogelijk om in groote trekken aan te wijzen hoe de omstandigheden zijn waaronder de beroepskeuze geschieden moet. Wat zijn die omstandigheden? Letten wij allereerst op den toestand van het gezin, waaruit het kind voortkomt. De algemeene regel is stellig wel deze, dat het kind zoo spoedig mogelijk loonende arbeid moet verrichten. Wie eenigermate bekend is met de looncijfers voor ons land en voor elders weet dat de loonstandaard hier laag is. Men raadplege slechts de officieele statistieken. Onlangs werd nog door de Tariefvereeniging in een propaganda-geschrift de aandacht op dat feit der lage loonen gevestigd als op een omstandigheid die Nederland voor een grootere industrieele ontwikkeling geschikt maakte. De ervaring leert echter het tegendeel. Eerst bij stijgende en vrij hooge loonen staat de industrie sterk genoeg om krachtig te groeien. En waar ergens in ons land het fabriekswezen zich sterk uitbreiden kan is dit op een basis van een verhoogd loonpeil en niet daar waar de loonen laag zijn gebleven. Doch ook in 't gunstigste geval is het loon nog onvoldoende om een gezin met meerdere kinderen te onderhouden. Zijn die kinderen klein dan staat de armoede onophoudelijk voor de deur en wordt reikhalzend uitgezien naar het oogenblik dat jongens of meisjes mede kunnen helpen aan wat er wekelijks ‘gebeurd’ wordt. Dat is de algemeene regel. Er zijn natuurlijk en gelukkig ook uitzonderingen. Het gezin kan klein zijn; de moeder kan ook mede geld verdienen; de jongere kinderen kunnen ervan profiteeren dat oudere broers of zusters de totale inkomst van het gezin omhoog brengen. Daar tegenover staan echter andere gevallen waar de man als kostwinner ontbreekt, invalide is, door wangedrag of door werkloosheid geen loon inbrengt, en de bijkomstige verdiensten tot hoofdzaak worden. Als regel is daarom de beroepskeuze niet vrij. Dat wil zeggen dat niet de opleiding en het toekomstig belang van jongen of meisje den doorslag geeft, maar wel de nood, zij het ook in tal van min of meer dwingende schakeeringen. | |
[pagina 240]
| |
Eenerzijds toch zullen ouders met een geringer loon vrede kunnen hebben, mits het beroep voor de toekomst meer belooft. En daarnaast zal menigmaal de uiterste kracht beproefd worden van vader of moeder om de kinderen te sparen. Maar daartegenover staat vaak de noodzaak dat het kinderloon zoo hoog mogelijk moet zijn, of een onverschilligheid of onkunde omtrent het lot dat de kinderen later zal wachten. Toch is er bij dat alles nog een ruime beroepskeuze mogelijk. Want onze tegenwoordige maatschappij kent een zoo ver doorgevoerde arbeidsverdeeling, zoowel tusschen verschillende bedrijven binnen eenige tak van voortbrenging, alsook tusschen de afgezonderde beroepen in eenig bedrijf, dat de opsomming der bestaande beroepen een lange lijst vormt. Wie zich daarvan zou willen overtuigen behoeft slechts op te slaan de lijst van beroepen, zooals die bij de volkstelling werden opgegeven. Het zou niet mogelijk zijn van elk de voor- en nadeelen tegen elkaar op te wegen. Evenmin om te bespreken hoe de opleiding in elk beroep geschiedt. Doch voor ons doel is het voldoende een groepeering aan te nemen. Allereerst komen dan de ambachten, die vroeger in den gildentijd, en toen de traditie's daarvan nog hun invloed deden gelden, voor de beroepen bij uitnemendheid gehouden moesten worden, zooals: Timmerman, Metselaar, Stucadoor, Smid, Koperslager, Loodgieter, Steenhouwer, Meubelmaker, Schilder, Behanger, Wagenmaker, Kuiper, Goudsmid, Graveur, Draaier, Kleermaker, Schoenmaker, Bakker, Slager. Molenaar, Letterzetter, Boekdrukker, Boekbinder. Door dit onvolledig lijstje is een indruk gegeven van de ieder bekende vakken. Daaraan moeten nu toegevoegd worden enkele nieuwere beroepen, als gasfitter, electricien, fotograaf, rijwielhersteller, die later zijn ontstaan. Wanneer de geheele groep wordt overzien, dan moet onmiddellijk in 't oog gehouden worden, dat van een gesloten beroep bijna nergens meer sprake is. Een onderscheid van leerling, gezel en meester bestaat nog wel in 't spraakgebruik, maar in de werkelijkheid is het geheel verloren gegaan. Overal is de maatschappelijke ontwikkeling doorgedrongen, die andere verhoudingen in het leven riep. Tweeërlei is hierbij | |
[pagina 241]
| |
waar te nemen. De oude werkplaats van den meester in 't ambacht, die met gezellen en leerlingen werkte is opgelost hetzij in het grootbedrijf, hetzij in het kleinbedrijf. Deze beide zijn nog minder onderscheiden naar het aantal arbeiders, dan wel naar de wijzen waarop zij worden gedreven. Het kleinbedrijf heeft in 't algemeen nog de oude manier van werken aangehouden, maar het heeft zich verbonden met een winkel voor detailhandel. Het grootbedrijf daarentegen heeft alle nieuwere methoden aanvaard om snel en goedkoop te werken. Daarbij behoeft nog niet altijd gedacht te worden aan een fabriek. Nemen wij b.v. het aannemersbedrijf dat allerlei soort beroepen omvat voor grondwerken, 't bouwen van huizen en andere utiliteitswerken. Stukloon, zij 't in den vorm van onder aanbesteding is daarbij regel. Allerlei materialen worden zooveel mogelijk uit fabrieken verkregen. Daardoor zijn de beroepen sterk veranderd. Het vak van timmerman voor bouwwerken is een ander als dat van zijn beroepsgenoot die aan den winkel werkt en herstellingen verricht. De een moet snel, de ander moet accuraat kunnen werken. Een ander voorbeeld is 't kleermakersberoep. Coupeurs, Maatwerkers, Confectiewerkers, Grootwerkers, Vestenmakers of Broekenmakers, Dameskleermakers hebben den vakman vervangen, die zijn geheele vak verstond. Iets gelijksoortigs is nu met de meeste andere ambachten geschied. De winkelier levert waren uit de fabrieken en heeft nog een werkplaats om zijn klanten met klein werk te bedienen. En wanneer hij op een enkel punt met de fabrieken concurreert dan zal hij ook naar goedkoop en snel werk moeten streven. Het grootbedrijf toont zich het duidelijkst in de fabriek. Deze is gebaseerd op arbeidsverdeeling, stukloon, machinaal werk en massa-vervaardiging. Vandaar dat de ambachten er een geheele vervorming ondergaan. Zij worden allereerst op velerlei wijzen gesplitst. Denken wij b.v. aan de moderne machinefabrieken en scheepswerven. Hoe 'n groot aantal beroepen worden daar aangetroffen, die vroeger in den enkelen smid vereenigd waren. Modelmakers, vormers, machinevormers, gieters, poetsers, draaiers, schavers, fraisers, | |
[pagina 242]
| |
vuurwerkers, voorslagers, slijpers, bankwerkers, monteurs, klinkers, tegenhouders, plaatwerkers, scheepsbeschieters en nog meerdere beroepen zijn daar van elkaar te onderscheiden. En dat staat volstrekt niet stil. Nieuwe werktuigen, nieuwe werkmethoden maken een vroeger hoogstaand beroep tot handlangerswerk of maken weer een ander beroep noodig. Zoo gaat het ook op de timmerfabrieken, lijstenmakerijen, de stoomkuiperijen. In de graphische vakken is een zelfde voortdurende vervorming. Naast kleinere drukkerijbedrijven, die aan boekwinkels verbonden werden, komen de grootere drukkerijen, die zich specialiseeren voor eenig soort werk, dan wel verschillende afdeelingen in een verband houden. Mochten al de eerste zetmachines - de linotype, monoline en typograaf - den handzetter gaan scheiden van den machinezetter, de latere monotype brengt weer typisten en gietmachine-arbeiders naast hen in 't vak. Ook de jongste auto-plate machines die zich in de stereotypie gaan indringen vervormen dat vak. Zoo heeft ook de ontwikkeling van degelpers, tweetoerenpers en rotatiepers het beroep van drukker van aard doen veranderen. De drukker wordt in steeds meerdere mate een machine-kundige die geen hulpen meer behoeft bij de automatische inleggers, walsen-wasschers enz. Hoe groot is ook de verwikkeldheid in het meubelmakersvak geworden. De witwerkers die al afgescheiden waren, worden weer door de fabrieken van goedkoope meubelen verdrongen; zoo ook de kleinere werkplaatsen door de fabrieken met velerlei werktuigen. Er zijn ook daar tal van beroepen ontstaan, die zeer verschillende bekwaamheden vergen. Doen wij ten slotte nog een greep bij de vakken, die het minst gewijzigd schijnen, die van bakker en slager. Is de Bakkerswet niet een sprekend bewijs van het groote onderscheid tusschen de broodfabrieken, 't midden- en 't kleine bakkersbedrijf, die een doorloopende schaal te zien geven in de arbeidssplitsing van deegmakers, bankwerkers, ovenisten, magazijnknechts en loopers. En ook in het slagersbedrijf maakt het abattoir een bedrijfscentralisatie mogelijk, terwijl vleeschwaren- en worst- | |
[pagina 243]
| |
fabrieken de bekende vormen van arbeidsverdeeling en machinewerk doen zien. Wat beteekent dit alles nu voor de beroepskeuze? Niet alleen het beroep moet gekozen worden en daarbij een humaan en tot leeren bekwaam patroon, maar het bedrijf waarin het beroep voorkomt is van veel grooter beteekenis geworden. Denken wij in 't algemeen na over de keuze tusschen kleinen grootbedrijf, dan zij opgemerkt dat er in de practijk talrijke tusschenvormen bestaan. In het typische kleinbedrijf is de kans het grootst dat het oude vak nog geheel en al te leeren zal zijn. 't Is echter slechts een kans, waar tegenover een andere staat dat de leerling gebruikt zal worden als loopjongen voor boodschappen en huiselijk werk of als goedkoope werkkracht om met het grootbedrijf te concurreeren. Kleine drukkerijen en kleine sigarenmakerijen hebben zeer vaak een zoo groot aantal jongens in dienst dat van jongensexploitatie gesproken mag worden. Bovendien wordt ook in vele klein-bedrijven het eigenlijke vak niet meer uitgeoefend en is reparatiewerk en klein werk hoofdzaak geworden; een werk dat minder loon geeft dan in 't grootbedrijf te verdienen valt. Biedt het grootbedrijf betere kansen? Het is bekend, en het is logisch ook na te gaan dat dit niet het geval is. De arbeidssplitsing in 't grootbedrijf veroorzaakt een groote behoefte aan arbeiders, die slechts een oefening noodig hebben en die geen vak behoeven te verstaan. Wie geen vreemde is in de vraag der vakopleiding, weet dat het grootbedrijf voortdurend klaagt over gebrek aan vaklieden, maar dat het zelf geen gelegenheid voor opleiding aanbiedt. Tenzij daarvoor afzonderlijke afdeelingen aan de fabrieken verbonden worden, zooals meerdere machinefabrieken thans reeds doen. Dit wijst erop dat het kleinbedrijf slechts weinig vaklieden meer oplevert, al is dit in de bouwvakken nog beter dan bij de metaalbewerking. De keuze is dus een moeilijke, zoo moeilijk dat aan de meeste ouders de juiste kennis daarvoor ontbreekt. Tenzij, wat zeer dikwijls het geval is, zij in staat zijn hun kinderen op de eigen fabriek of werkplaats aangenomen te krijgen. Doch ook dan nog kunnen ze niet weten of dat nu de beste | |
[pagina 244]
| |
opleiding zal zijn, en wat er van den jongen groeit. De moeilijkheden die ik schetste zijn aanleiding geweest voor de oprichting van afzonderlijke vakscholen, typografen-vakschool, kleermakersvakschool enz. Daar de plaatsing op zoo'n school van de ouders bijzondere offers eischt in den vorm van schoolgeld, loonderving, kleeding en leermiddelen, kan slechts in uitzonderingsgevallen er gebruik gemaakt van worden. Daarop wordt nog nader teruggekomen. Over een aantal beroepen, die slechts plaatselijk en vooral op het platteland, verkozen kunnen worden, valt niet veel te zeggen. Steenfabriekarbeiders, Veenarbeiders, Mandenmakers, Klompenmakers, Biezenmattenmakers, Hoepelmakers, Grondwerkers, behooren hiertoe. Het behoeft geen lang betoog dat de arbeiders het vak voor hun kinderen kiezen omdat er practisch in hun omgeving en in hun omstandigheden geen andere keuze is. Het zijn grootendeels landarbeiders die door den nood gedwongen, d.w.z. door gebrek aan landarbeid een ander vak erbij beoefenen. We komen nu met ons overzicht tot den eigenlijken fabrieksarbeid, die niet direct beschouwd kan worden als ontwikkeld uit eenig ambacht tot grootbedrijf. Zagen wij bij dat laatste reeds een oplossing van de oude beroepen in tal van nieuwe vormen, in nog veel sterkere mate zijn de beroepen op de bedoelde fabrieken onderscheiden door voortdurende arbeidssplitsing. Eveneens zijn zij door invoering van nieuwe werktuigen en werkmethoden steeds aan vervorming onderhevig. Er zijn natuurlijk fabrieken, waar dit betrekkelijk weinig het geval is. Over de zeer plaatselijke diamantindustrie behoeft niet veel gezegd te worden. De toestanden zijn daarin vrij algemeen bekend. Toch zijn ook hier de zaagmachines naast de hoog betaalde klovers komen te staan. Belangrijker is de sigarenindustrie. De arbeidssplitsing is nog zeer beperkt tot stripper, wikkelmaker, sigarenmaker, sorteerder, verpakker, terwijl de machine er tot heden niet doordrong. Het is juist de aard der arbeidsverdeeling tusschen wikkelmaker en sigarenmaker, die de opleiding in 't vak vergemakkelijkt, maar die ook het gevaar medebrengt dat het aantal sigarenmakers ten | |
[pagina 245]
| |
slotte te groot wordt voor de behoefte. Ingewikkelder gaat het overzicht worden indien we de industrie verder gaan overzien. Denken wij b.v. aan textielindustrie, aardewerkfabrieken, glasfabrieken, papier en papierwarenindustrie, aardappelmeel, suikerfabrieken, raffinaderijen, gist- en spiritusfabrieken, olieslagerijen, margarinefabrieken, zuivelbedrijf, meelmalerijen, leerlooierijen en schoenfabrikage. De lijst zou zeer lang worden om alles te noemen. Het is er echter verre van dat we van een beroep van fabrieksarbeider kunnen spreken. Men heeft gepoogd ook in de eigenlijke nijverheid onderscheid te maken tusschen geschoolde en ongeschoolde arbeidskrachten. Doch ook als men daartusschen de ‘geoefenden’ inschikt, is de rangverdeeling slechts kunstmatig en gewrongen. Het geeft hoogstens een drietal groepen van arbeidskrachten aan, die de industrie noodig heeft. De ongeschoolden zijn de grootendeels losse arbeiders, die niets behoeven te kennen. Toch is er onderscheid. Want van sommigen wordt lichaamskracht en weerstandsvermogen geeischt; van anderen daarentegen slechts langdurige waakzaamheid of 't eentonig verrichten van een handgreep, zoodat ook vrouwen, meisjes en kinderen daarvoor te werk te stellen zijn. Tusschen de groote groep der geoefenden is evenzeer velerlei onderscheid te maken. Soms is het een oefening die alleen het nauwkeurig uitvoeren van een voorgeschreven lesje betreft, soms ook eene om met groote snelheid werk te verrichten dat op zichzelf doodeenvoudig is, soms een training van bepaalde spieren of organen. De oefening kan in een week, een maand voltooid zijn of kan wel jaren duren, soms ook zelfs over geslachten van arbeiders voortgezet worden aleer de voldoende hoogte van productiviteit is bereikt. Nog meer verscheidenheid is er onder de geschoolde arbeiders. Hun scholing kan betrekking hebben op hun intellectueele ontwikkeling, op onderscheidingsvermogen, materialenkennis. bijzondere kennis van werktuigen, van hun bediening en onderhoud, op bijzondere vakbekwaamheden, handigheid of practisch inzicht. Bijna alle vakken en ambachten moeten aan de industrie de arbeiders afstaan die zij behoeft en die 't aanpassings- | |
[pagina 246]
| |
vermogen hebben om zich voor hun nieuwen taak geschikt te maken. Want van hen zal specialiseering gevergd worden en groote productiviteit. Daarbij loopen zij dan de kans door de technische verbeteringen, die onophoudelijk voortgaan, verdrongen te worden, een kans die zij met de ongeschoolden en de geoefenden deelen, maar die voor hen grooter is, omdat besparing van hun arbeid meer voordeel brengt. Die kans is voor hen ook gevaarlijker daar zij door de specialiseering hun algemeene vakbekwaamheid inboeten. Hoe is nu hun opleiding? Hoe komen de verschillende fabrieksarbeiders tot hun beroepskeuze? Voor een groot deel zijn de industriëen van plaatselijken aard. Voor een ander groot deel is de vakkundigheid b.v. van wevers, ververs, glasblazers, aardewerkers, bijna erfelijk te noemen. Ten slotte geschiedt de keuze niet door de arbeiders maar door de fabrikanten, die uit de ongeschoolden de geoefenden maken en uit deze de geschoolden, de onderbazen en bazen, die dan ook, maar dan ook pas en bij uitzondering, de volle gelegenheid voor hunne opleiding verkrijgen. Zij worden ‘gekweekt’ uit de besten, die de gewenschte eigenschappen bezitten, of geworven uit de ambachten. Het middel om een industrieel beroep te kiezen is dus eenvoudig, nl. het gaan naar de fabriek. Daar worden de jongens en de meisjes ingedeeld. Hun ijver, hun bekwaamheid, soms ook het toeval zal uitmaken in welk der vele fabrieksberoepen zij terecht komen. Het is echter niet onverschillig welke fabriek het is. Er bestaat namelijk steeds een gevaar van uitgestooten te worden, maar dat gevaar varieert voor verschillende bedrijven van zekerheid tot uiterst geringe kans. Laten wij voorloopig het risico van werkloosheid door handelscrisis, brand of stopzetten van het bedrijf b.v. door achteruitgang of door vooruitgaande syndikaatsvorming buiten rekening. Het uitstooten van arbeiders kan geschieden, ten eerste doordat voor geoefende of ongeschoolde krachten slechts goedkoope kinderarbeid gebruikt wordt. Zijn de jongens of meisjes te oud geworden, dan worden zij door jongeren vervangen. Zij gaan dan deel uitmaken van dat groote leger van vakloozen, die den zwaarsten | |
[pagina 247]
| |
en slechtst betaalden arbeid moeten aanvaarden met de grootste kans van werkloosheid en armoê en ontaarding tot ondeugd en misdaad. Voor de meisjes, die gewoonlijk tot de ongeschoolden of ongeoefenden zullen blijven behooren is dit minder erg dan voor de jongens. Schijnbaar zullen de ouders nooit dit werk voor de jongens mogen verkiezen. Toch is de verlokking groot omdat het loon onmiddellijk vrij hoog is. De nagelheeters aan de scheepswerven, de afdragers aan de glasfabrieken zijn de sprekendste voorbeelden. Maar in tal van andere fabrieken komt dergelijke jongensarbeid voor, b.v. in kistenmakerijen, knoopenfabrieken, in de blikwarenindustrie en capsulenfabrieken, de stroohulzenfabrikage en sommige deelen der textielindustrie. Een andere vorm van uitstooting uit het industrieele bedrijf is het ontslag bij technische verbeteringen. Is het noodig voorbeelden daarvan te noemen? De graanelevatoren zijn bekend evenals de steenkolenlaad- en losinrichtingen, beide voorbeelden hoe het mechanisch transport groote groepen arbeiders overbodig maakt. Daarnaast staan b.v. in de glasindustrie de automatische glasblaasmachines; in de textielindustrie de automatische aandraaimachine en de automatische weefge. touwen. Deze voorbeelden staan niet alleen. Overal door de geheele industrie wordt gezocht naar automatische werktuigen die arbeid moeten besparen, zoowel van geschoolden, geoefenden als ongeschoolden. Weliswaar brengt de uitbreiding der nijverheid weer meer werk, zoodat dikwijls plaatsen voor geoefenden en ongeoefenden open komen, doch de beroepskeuze wordt daarmede verstoord. De dwang treedt op om zonder vrije wil van beroep te wisselen. Verlaten wij nu het gebied van de industrie en letten wij op de handels- en transportbedrijven, dan vinden wij er geheel gelijksoortige verschijnselen. Wat zijn de beroepen van winkel- en pakhuisknechts, van loopers, sjouwers, bootwerkers, vrachtrijders, verhuizers, sleepers, koetsiers, van de velerlei werklieden bij spoor en tram? Hoe groot is de verscheidenheid van elk dezer beroepen, en hoe weinig scherp is zoo'n vak begrensd. Naast geheel vakloozen, die aan allerlei | |
[pagina 248]
| |
eischen van lichaamskracht of intelligentie moeten voldoen, staan andere, die een meer of mindere mate van oefening moeten vertoonen, en weer andere die bijzondere vakbekwaamheid moeten bezitten. Doch alle moeten zich aanpassen naar de zeer uiteenloopende eischen van het bedrijf waarin zij werkzaam zullen zijn. Is het mogelijk een van deze beroepen te kiezen? En is het niet veeleer een toeval, of de dwang om loon te verdienen b.v. als loopjongen, krantenjongen of iets dergelijks die de jeugdige personen in een dezer vakken brengt, waar zij zelve niet verder kiezen, maar uitgekozen worden dan wel ook uitgestooten. Minder geldt dat voor een andere groep van beroepen als de kappers, de kellners, de hotel- en koffiehuisbedienden. Wij komen hiermede echter op een terrein van overgang tot de meer ‘heer’ achtige beroepen, waartoe ook de winkelen kantoorbedienden behooren, die alle dit gemeen hebben, dat zij misschien een uitzicht geven op zelfstandigheid doch dan ook een bijzondere opleiding noodig maken. Voltooien wij ons overzicht ten slotte door nog te wijzen op de land- en tuinbouwarbeiders, de visschers, de zeelieden en de mijnbouw. Land- en tuinbouw schijnen al bijzonder aanlokkelijk voor een beroepskeuze. En toch is daarvan weinig sprake. De kinderen uit de stad zijn nòch voor 't zware landwerk, nòch voor de lage loonen, nòch ook voor de omgeving van 't platteland geschikt. En de dorpskinderen hebben gewoonlijk weinig andere keuze dan het beroep van vader en familie te kiezen, of ouder geworden naar de stad te gaan dan wel te emigreeren om lotsverbetering te zoeken. Iets dergelijks geldt voor de visschers, en vroeger ook voor de mijnwerkers. Geslacht op geslacht gaat bijna zonder keuze in het familievak. Terwijl echter bij de visschers vooral in ons land een overcompleet vele jongeren dwingt tot een ander beroep over te gaan, is er voor de mijnwerkers een te kort dat niet door beroepskeuze maar uit het leger der eenmaal vakloos gewordenen wordt aangevuld. Geldt datzelfde ook niet voor de zeelieden? Daarbij moet niet gedacht worden aan hen die op zeevaartscholen en machinistenscholen opgeleid worden, maar vooral aan die | |
[pagina 249]
| |
menigten stokers en tremmers die in de diepten der groote Oceaanbooten de vuren moeten onderhouden. Bovendien is de tijd misschien niet ver dat de oliemotoren geheel hun arbeid overbodig gemaakt hebben. Aan 't eind gekomen van ons vluchtig overzicht der beroepen kan gezegd worden dat er vele zijn die men niet kiest. De drang, de dikwijls geleidelijke, onmerkbare, in gewoonten verborgen drang der omstandigheden en de vaak open noodzaak der armoede brengen het arbeiderskind tot het werk, waar de splitsing zich voltrekt tusschen hen die de groote massa der vakloozen zullen vormen, en hen die zich door oefening of allerlei soorten van vakbekwaamheid een werkelijk beroep zullen veroveren. Daarnaast staan de kinderen, die zelve of wier ouders inderdaad een keuze doen. Deze keuze is als regel beperkt tot hun directe omgeving of hun eigen werk, waarbij wel zooveel mogelijk, maar toch immer op gebrekkige wijze rekening gehouden wordt met de persoonlijke eigenschappen en wenschen. Zou die keuze een wijder terrein willen bestrijken dan is ze een zeer gevaarlijke, omdat er geen gegevens zijn om te beoordeelen of het gekozen beroep voldoening en broodwinning kan verschaffen.
* * *
Wat moeten nu onze wenschen zijn voor de beroepskeuze? Allereerst dat het beroep geschikt zal zijn voor de lichamelijke krachten, want zonder gezondheid is al het verdere overbodig. Daarnaast dat het beroep ook beantwoordt aan practischen en geestelijken aanleg en daarom voldoening zal geven. Ten slotte dat het beroep een goede kans op een behoorlijke broodwinning biedt. Hadden wij nog te maken met een beperkt aantal beroepen, en met een geregelde opleiding als in den gildentijd, het zou niet moeilijk zijn om deze wenschen zooveel mogelijk te vervullen. Geneeskundige voorlichting is vooral door het instituut der schoolartsen te geven. En ook het oordeel over de geschiktheid voor eenig beroep, en over de materieele | |
[pagina 250]
| |
toekomst die daarin te verwachten is zou wel te verschaffen zijn, b.v. met hulp der vakvereenigingen. Voor zoover ook thans nog het aanleeren van een ambacht geschiedt kan een bureau van voorlichting voor de vakopleiding belangrijke en nuttige diensten bewijzen. Ook zullen de arbeidsbeurzen die door hunne werkzaamheid de ernstige bezwaren van een verkeerde beroepskeuze leeren kennen, een goed werk doen door hun ervaring zoo ruim mogelijk bekend te maken. Ten slotte kan ook de uitbreiding en de verbetering van het ambachts- en vakonderwijs te gemoet komen aan het bezwaar dat klein- en grootbedrijf niet meer voldoende voor het onderhouden van de vakkennis zorgen. Zelfs is het niet ondenkbaar dat het vakonderwijs kosteloos wordt gegeven en bij uitzondering met tegemoetkoming der ouders voor de loonderving. Toch kunnen met dit alles onze wenschen verre van vervuld zijn. De ambachten en vakken omvatten niet meer alle beroepen. De vrees is zelfs niet denkbeeldig dat er een te groote aankweek van die vaklieden bestaat. In perioden dat de huizenbouw in de groote steden zeer beperkt werd is de werkloosheid buitengewoon omvangrijk geweest. Het typografenvak kent reeds thans de kwaal van een te groot aantal vaklieden, de werkloosheid neemt er toe, Ook in de sigarenfabrikage is een ernstige malaise mogelijk, wanneer b.v. als in Duitschland door belasting het verbruik ging afnemen. In de kleeding-industrie dringt de confectiefabriek steeds verder door, en er is nu reeds een teveel aan werkkrachten. De machinefabrieken nemen thans nog een vrij belangrijk aantal vaklieden op, omdat zij in de laatste jaren krachtig groeiden. Zij stellen echter aan de vakbekwaamheid zulke bijzondere eischen dat zij de voorkeur geven aan eigen opleiding boven die der ambachtsscholen. De schoenenfabrikage heeft de gewone schoenmakerij geheel verdrongen met uitzondering van het schoenlappen en het vervaardigen van uitzonderingswerk. Zoo zouden meer voorbeelden zijn te geven, die aanwijzen dat de maatschappelijke ontwikkeling de waarde der vakbekwaamheid niet zoozeer verhoogt als oppervlakkig schijnt. | |
[pagina 251]
| |
Het grootbedrijf en de industrie stellen aan de groote meerderheid van hare arbeiders andere eischen. Zij scheppen nieuwe beroepen, die echter met de vooruitgang der techniek weer telkens wijzigingen ondergaan. Hiermede is niet gezegd dat vakbekwaamheid overbodig zou worden. Integendeel is een steeds hooger peil daarvan gewenscht. Er is alleen gezegd dat het aantal der zeer bekwame vaklieden beperkt zal moeten blijven. En dat daarom ons vakonderwijs zich er voor alles op zal moeten toeleggen om de qualiteit van het onderricht zoo hoog mogelijk op te voeren. Dan kunnen de leerlingen een plaats vinden zoowel in eigen kleinbedrijf alsook in het grootbedrijf. Echter niet als arbeiders, maar als patroon in kleinbedrijf, als leiders, opzichters en bazen in 't grootbedrijf. De groote kwaal der verkeerde beroepskeuze is te vinden bij de vele jongens, die reeds vrij vlug een betrekkelijk hoog loon gaan verdienen, doch met de zekerheid dat zij in de toekomst nooit iets anders zullen zijn dan vakloos los arbeider. Wat is daartegen te doen?
* * *
Practisch kunnen wij aan enkele ouders zeggen: laat uw jongen een vak leeren, dan komt hij altijd gemakkelijker door de wereld. Wanneer wij echter niet een enkel geval voor ons hebben maar in 't belang der gemeenschap den strijd aanbinden tegen het ontstaan dier breede massa van vakloozen, waaronder werkloosheid, pauperisme en ontaarding voortwoekeren, dan laat die oplossing ons in den steek. De behoefte aan ongeschoolde werkkrachten neemt toe, ook van jeugdigen, terwijl overvulling der vakken deze bedreigt met werkloosheid en loondaling. En daardoor van zelf sprekend in de hand werkt dat de kinderen toch uit nood naar 't goed betaalde, maar vooruitzichtslooze werk worden gezonden, waarbij komt dat de middelen voor een betere opleiding ontbreken. Dat het gevaar van overvulling der vakken niet uit de lucht gegrepen is, wordt het duidelijkst bewezen door de landarbeiders en de visschers. | |
[pagina 252]
| |
Ook dat zijn geschoolde vakarbeiders, doch zij kunnen hun vakkennis niet gebruiken en moeten zich scharen onder de vakloozen. Het is een dwaze illusie te meenen dat het groot-bedrijf zijn ontwikkeling zou staken, en dat het klein-bedrijf weer gaat groeien. Wanneer zich dit handhaaft is het voor een bijzondere en beperkte taak. Niet door terug te gaan op de maatschappelijke evolutie, maar door haar te volgen en door te trachten haar in meerdere mate dan thans mogelijk is te beheerschen kan de groote verbetering verkregen worden. Ook buiten den kring der ambachten en vakken moeten dezelfde drie eischen gesteld worden van lichamelijke geschiktheid, van voldoening door aanpassing aan practischen en geestelijken aanleg en van een behoorlijke belooning. De vervulling daarvan te verkrijgen schijnt echter onmogelijk. De maatschappij is niet minder ingewikkeld dan de automatische werktuigen, en de krachten die hare ontwikkeling voortdrijven niet geringer dan de duizenden en millioenen paardekrachten der vele en geweldige motoren van de moderne techniek. De verdeeling der tallooze maatschappelijke functie's gaat altijd verder evenals de deelarbeid in de fabrieken. Hoe zal er dan rekening gehouden kunnen worden met de afzonderlijke belangen der individuen? Zij hebben zich slechts te schikken en aan te passen. Alle keuze behoort tot het verleden. Toch is de taak aan de gemeenschap gesteld en zij zal die hebben op te lossen. Eenvoudige middelen zijn er niet aan te wijzen, maar langs velerlei wegen wordt er gewerkt om het doel te bereiken. Is daar niet in de eerste plaats de fabriekshygiëne die er voortdurend naar streeft om te zorgen dat de gezondheid vooral der jeugdige arbeiders wordt beschermd? De strijd tegen de industrieele giften is nog pas in den aanvang. Velerlei schadelijke invloeden zijn nog na te speuren en de middelen uit te vinden om ze te weren. En waar noodig zal verkregen worden dat een beroepskeuze naar lichamelijke geschiktheid wordt doorgevoerd. Daarnaast wordt aldoor ijverig gewerkt om de gebouwen te verbeteren, te verruimen, beter te verlichten, te verwarmen of af te koelen, en goede stof- | |
[pagina 253]
| |
en dampvrije lucht te verschaffen. Het is dezelfde techniek die hiervoor onophoudelijk betere middelen weet te leveren. Dan komt de arbeidswetgeving, die in 't bijzonder de jeugdigen beschermt, hun werktijd bekort, hen op tijd rust verschaft om zich van vermoeidheid te herstellen, en die er niet voor terugschrikt om te verbieden dat zij aan het afmattend stukwerk hun jeugd verslijten, met gevolg om daarna als onbruikbaar op zij gezet te worden. Vervolgens komt ten nauwste met het vorige verbonden de arbeidersbeweging, die den enkelen persoon opheft, kracht geeft in 't onderling verband, zijn loon verhoogd, en zijn arbeidsvoorwaarden verbeterd weet te krijgen. Maar ten slotte is er nog iets anders noodig, dat op zich zelf reeds een krachtig middel is om veel verkeerds in de tegenwoordige beroepskeuze te herstellen, doch dat ook èn fabriekshygiëne èn arbeidswetgeving èn de vakbeweging nieuwe kracht zal geven, dat is beter onderwijs. Waar wij niet in staat zijn om het arbeiderskind, wanneer het door de moderne maatschappij aan het werk gesteld wordt, een opleiding te geven voor een gekozen beroep, daar dient het mee te krijgen, wat het in elk geval zal behoeven, nl. een betere algemeene ontwikkeling. Dat is wat hem nog al te veel ontbreekt. Allereerst al voor het vakonderwijs opdat hij in staat zal zijn de tradities van het oude vak te overwinnen en op te nemen wat voor vernieuwing uit wetenschap en techniek erin gebracht kan worden. Maar vooral ook voor zijn taak in het grootbedrijf. Hij zal dat kunnen leeren begrijpen, hij zal dan pas een beroepskeuze kunnen doen door te streven naar wat in het grootbedrijf inderdaad te bereiken is. Zijn practische en geestelijke aanleg kan hem daarbij drijven en hem naar beroepsvoldoening doen zoeken. Of wel hij kan door meerdere ontwikkeling zijn productiviteit en zijn loon verhoogen, en de voldoening voor geest of gemoed elders zoeken en vinden. Ten slotte zal bij beter algemeen onderwijs ook kunnen blijken of niet andere dan de arbeidersberoepen voor hem meer geschikt zijn. | |
[pagina 254]
| |
Thans nu de lagere volksschool op een te jeugdigen leeftijd wordt verlaten is dat bijna niet mogelijk. Hoe moet het algemeen onderwijs verbeterd worden? Vooreerst door het niet bij het twaalfde maar pas hij het veertiende jaar te doen eindigen. Daarnaast zal in bijzondere cursussen de gelegenheid voor voortzetting moeten zijn geboden. Doch dan moet ook de inhoud van het volksonderwijs gemoderniseerd worden. Zorgvuldig en vrij van alle schoolsche traditie moet veel ballast over boord gegooid worden. Naast gymnastiek, handenarbeid en teekenen, moet het onderwijs hervormd worden tot een aanpassing aan ons moderne leven om dat te leeren bekijken, te doorzien en aan te durven. Wij hebben jaren lang in ons land een schoolstrijd gevoerd, die velen heeft afgemat en lusteloos gemaakt. Maar er is een nieuwe schoolstrijd noodig om dat te overwinnen, om het besef te wekken dat een taak voor ons ligt, die niet enkel door vakonderwijs te vervullen is, maar vooral, ja bijna uitsluitend door krachtig en zuiverend optreden voor de school van het arbeiderskind. Er is een spreekwijze onder ons volk dat geld beter gegeven wordt aan den bakker als aan den dokter. Voor de ontwikkeling onzer gemeenschap die de verant woording gaat voelen voor die kleine knapen en meisjes wier jeugd versleten en verwaarloosd wordt in versuffend werk, is het beter dat er geld kan besteed worden aan een vernieuwd volksonderwijs dan dat het uitgegeven moet worden aan de invalieden en tot werk ongeschikte vakloozen, waartoe zij thans nog in zoo groot aantal kunnen opgroeien. |
|