De Beweging. Jaargang 8
(1912)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Vereeniging van kunstenaars
| |
[pagina 226]
| |
Zoolang daarom zulk een vernieuwing werkelijk levend en werkzaam is, zullen zij die haar teweegbrengen voorzichtig zijn in hun keus van de personen met wie zij zich vereenigen. Het is hun niet te doen om meeloopers, maar om genooten en geestverwanten, dat wil zeggen: lieden die door aanleg, talent en karakter elk een schakeering vertegenwoordigen van dat nieuwe leven waardoor ze verbonden zijn. Zij zoeken hun kracht niet in aanhang, maar in de zuiverheid en eensgezindheid van die verbintenis. Zij weten dat de wereld steeds erop uit is het nieuwe te weerstaan, eerst door het openlijk te bestrijden, dan door zich den schijn te geven als was ze alreeds in het bezit ervan. De laatste weerstand is de gevaarlijkste. Wie den schijn aanneemt anders te zijn dan hij vroeger was, is vaak moeielijk te onderscheiden van den in werkelijkheid anderen. De menigte ziet zeker tusschen de twee geen onderscheid. Waarover strijdt gij toch? begint haar roep te worden. Gij ziet immers, het nieuwe is door uw vijand aanvaard. Zijt gij niet eigenlijk een spelbreker? - Het behoeft geen betoog dat tegenover deze loochening van onderling verschil alleen het nog scherper en nog nadrukkelijker handhaven van het bestaande onderscheid baat kan brengen. De keus uit hen die zich als bondgenooten aanbieden moet nog strenger worden. De bond van verwanten moet nog meer dan vroeger een strijdende gemeenschap zijn. Zij daarentegen die zich vereenigen tot het bereiken van stoffelijk voordeel plegen elkander geen eisch te stellen. Zij kunnen het niet en zij mogen het niet. Elk die schrijft, schildert, bouwt, komponeert of beeldhouwt is van de hunnen, mits hij het wenscht en zich verplicht tot een jaarlijksche bijdrage. Voor zijn belangen zal gezorgd worden, even trouw wanneer hij een doode of een levende gedachte aanhangt, even onpartijdig wanneer hij kunst namaakt of maakt. Dit is billijk omdat bij zijn toetreden tot de vereeniging hij afstand gedaan heeft van zijn persoonlijke eigenaardigheid. Hij komt daar niet als kunstenaar, maar als verkooper van voortbrengselen. Op de markt waar die voortbrengselen gekocht worden staat hij - in onze wereld | |
[pagina 227]
| |
van vrije mededinging - met alle anderen gelijk. Geen kunstenaar heeft het recht zich te beklagen dat, bij gelijke bescherming door de Wet en door zijn vereeniging, de kunst niet en de schijnkunst wel verkocht wordt. Integendeel moet hij het goedvinden, het in het belang van zijn vereeniging achten, dat zooveel mogelijk schijnkunstenaars zich bij zijn vereeniging aansluiten en zoo haar kas en haar invloed grooter maken. Zegt iemand dat dit hard is? Dan bedenke hij dat voor niets niets verkregen wordt. Wie stoffelijk voordeel wenscht moet bereid zijn tot opoffering van geestelijk. En omgekeerd. De vraag is zelfs of een vereeniging van kunstenaars die stoffelijke belangen voorstaat niet noodzakelijk de tegenpartij zijn moet van een die geestelijke op zich neemt. | |
IIEen goede idee die een slechte werking had, is de gemeenschaps-idee. Met ingenomenheid hebben wij gezien hoe de gedachte dat ieder mensch alleen in de wereld staat en een strijd van één tegen allen voert, verdrongen werd door die andere dat ieder aan allen verbonden is. Het geloof in die gemeenschap en het gevoel ervoor deden ook kunstenaars uitzien naar verbintenissen waarin de waarheid die zij innerlijk beseften, ook uiterlijk zichtbaar werd en door hen beleefd kon worden. Partij, Kerk, Vereeniging, - werden de wachtwoorden van die zoekenden. Dat de Kunst in zichzelf dit alles is, vergaten zij. Staatkunde, godsdienst en standsbelang werden de goden waaraan zij haar ten offer brachten. Gemeenschap! riepen zij. Gemeenschap met de om staatsmacht strijdende menschheid, met de in kerken geknielde geloovigen, met allen die hun brood verdienen door schrijven, schilderen, komponeeren, bouwen en beeldhouwen. Gemeenschap met hen die goede kunst maken, zei niemand. En ook zei niemand: gemeenschap met hen die het nieuwe leven uitdrukken door oorspronkelijke gedachten. Kunst en Geest, die twee opperste en onvergankelijke | |
[pagina 228]
| |
machten, schenen uit de sfeer van de gemeenschaps-idee uitgesloten. Zij alleen konden niet, door middel van ingeboren aantrekkingskracht, hun belijders rondom zich vereenigen. Zoo scheen het allen die zich om andere redenen dan kunst- en geestesgemeenschap aaneensloten. Maar of ze gelijk hadden? Ik zou mij zeer moeten vergissen als niet nu reeds menigeen die bij partij, kerk of kunstenaarsvereeniging zijn heil zocht, tot de erkentenis is gekomen dat hij dáár geen bevrediging vindt. Bij een partij niet - omdat het streven naar de staatsmacht niet op den duur voor kunstenaars - voor dichters en schrijvers - een doel kan zijn. Bij een kerk niet, - omdat de gebondenheid aan welk dogma ook, zoodra het eenmaal waarlijk dogma werd, een beletsel voor het scheppende leven is. En niet bij kunstenaarsvereenigingen, die, zooals de hedendaagsche, alleen het stoffelijk en standsbelang van hun leden in het oog houden en niet zien op de voortreffelijkheid van het werk. Iets anders wordt het wanneer een groep van kunstenaars, van dichters en schrijvers, zich samenvoegt omdat ze zich in kunst en geest verwant voelen. Ze blijven dan klein in aantal, maar zij kunnen hun kunst, hun gedachte, zonder belemmering dienen. Zij hebben geen rekening te houden met de stoffelijke belangen van een meerderheid. Zij ontgaan de kans op een beschuldiging als onlangs tegen de inrichters van de Amsterdamsche Vierjaarlijksche werd ingebracht: dat zij uit ‘een dingen om de dankbaarheid en bijbehoorende stem, ook voor de toekomst’ onbeduidende inzendingen hebben opgenomen ‘van de middelmatigen en minderwaardigen, die immers de meerderheid vormen in de vereenigingen’Ga naar voetnoot1). Vóór alles - zij leven in de ware gemeenschap. Dit mag wel eens met nadruk gezegd worden. De kunstenaarsvereenigingen die uitsluitend een stoffelijk doel beoogen trachten hun invloed uit te breiden. Dit is hun recht. Een aantal van hen verbinden zich. Dat is een daad die in de reden ligt. Zij streven - en wij gunnen hun die van harte - | |
[pagina 229]
| |
naar een indrukwekkende vertegenwoordiging in een gemeenschappelijk kunstenaarshuis. Dit is alles zooals het behoort, mits zij de ware gemeenschap van kunstenaars, die welke op verwantschap van kunst en geest berust, die welke het voortbrengen van goede kunst en oorspronkelijke gedachten wil bevorderen, in haar recht laten en haar geen afbreuk doen. Niet lang geleden verzond het bestuur van de Noord-Nederlandsche Vereeniging van Letterkundigen een rondschrijven. De slotzin was de volgende: ‘Bij de toelating van collega's neemt het Bestuur uitsluitend in aanmerking, of zij arbeid, in welken vorm ook, hebben voortgebracht, hetzij als boekwerk, drama, bijdragen in tijdschriften of wat dan ook, dat als letterkundig werk kan worden aangemerkt’. De laatste tien woorden zijn welsprekend. Men moet een letterkundige zijn om zoo duidelijk te kunnen uitdrukken, dat het niet te doen is om de kunst maar om vermeerdering van het ledental. Wie zal zeggen dat dit niet geoorloofd is! Maar wie zal niet tevens inzien dat er kunstenaars zijn die een dergelijk kweeken van wat-dan-ook-geschreven-hebbende letterkundigen niet willen bevorderen. Zij voelen daar geen roeping toe. Zij zwijgen en onthouden zich. Of het Bestuur nu ook geneigd is het gedrag van die onthouders te billijken? Wel zeker niet. Gij, hollandsche auteurs - zegt het - die nog geen lid of geen lid meer zijt, komt ‘in de bedenkelijke positie de vruchten te plukken van den arbeid eener Vereeniging, die gij door, onbewuste of bewuste, passieve tegenwerking’ schaadt. Geen oogenblik is het in het Bestuur opgekomen of niet noodzakelijk door het kweeken en in haar Vereeniging stem geven van slechte letterkundigen, de kunst en daarmee ook de stand van de letterkundigen geschaad wordt, - het ziet alleen de schade aan zijn Vereeniging. Dit is onbescheidenheid. En dáartegenover komt het mij hoogst gewenscht voor met nadruk te doen opmerken dat de stoffelijke gemeenschap niet de eenige is. Er is ook een geestelijke, ook een die wel eischen stelt, | |
[pagina 230]
| |
een die kunst en gedachte zelfs vóór het aanzien van den kunstenaarsstand wil bevorderd zien, ja die gelooft dat, beter dan door wat ook, dat aanzien wordt bevorderd door voortreffelijke kunst. Wanneer de bestaande vereenigingen, gezamenlijk vergaderend zich als een parlement van kunsten beschouwen, wanneer zij zich aan Regeering en Stadsbestuur aanbieden als het raadgevend lichaam in kunstzaken, wanneer zij, in één woord, willen doorgaan voor de eenig-mogelijke vereeniging van kunstenaars, dan matigen zij zich, mijns inziens, een gezag aan, dat niet van hun bevoegdheid is. Gezag in zake van kunst kan nooit worden toevertrouwd aan de meerderheid van alle zich-kunstenaars-noemenden. Indien dit gezag moet toekomen aan een meerderheid, dan alleen in een vereeniging, die op grond dat ze niet stoffelijke doeleinden heeft maar geestelijke, aan de toelating tot haar lidmaatschap hooge eischen stelt. | |
IIIBij de bespreking van dit onderwerp staan tegenover elkaar twee groepen denkbeelden, die we onder de woorden Vak en Roeping brengen. Allen die lid worden van een vereeniging, zijn vakgenooten; maar niet allen kwamen uit roeping tot het vak. Er zijn beroepen en bedrijven waarin van roeping weinig sprake is. Diamant-bewerker, treinconducteur of havenarbeider wordt men uit roeping zelden. Toch behooren de genoemden tot vakken van groote maatschappelijke beteekenis. Toch zijn hun vereenigingen, hun vakbonden, omvangrijk en invloedrijk. Het is alweer de verkeerde werking van een goed denkbeeld dat de vakbonden-vorming van onzen tijd werd uitgebreid tot de kunstenaars, zonder dat met de eigenaardigheden van hun vak rekening gehouden werd. Er is geen reden om ook hun bedrijf niet een vak te noemen. Het heeft zijn gereedschappen, zijn middelen van uitvoering, zijn gunstige en ongunstige omstandigheden, zijn arbeid en zijn op de markt te brengen werkstukken. Maar wie een kunst | |
[pagina 231]
| |
enkel beoefent als vak wordt nooit een kunstenaar. Hij die dit wel is, weet dat onbedwingbare, heilige roeping alleen - een genade en geen gevolg van inspanning - hem in staat kan stellen zijn vak recht te doen. Een goed gedicht, een goed schilderij en welk ander goed kunstwerk ook - dood-eenvoudig goed en niets meer - kan alleen worden tot stand gebracht door wie de bezieling van die roeping in zich heeft. Dat wat aan het vak van een kunstenaar zijn waarde geeft, is de roeping, en niets anders. Deze zeldzame verhouding nu, wordt door hen die kunstenaarsvereenigingen inrichten als simpele vakbonden volstrekt over het hoofd gezien. Is dit uit onkunde? Uit gemis aan inzicht? Ik geloof het niet. Veeleer is het de naïve uiting van een levensbeschouwing. De stoffelijke zij van de wereld drong in onzen tijd zoozeer naar voren en er viel aan haar zooveel te ordenen, dat de menschen zich er aan gewend hebben haar te beschouwen als de eenige. Werktuigelijk verliep alles, langs de lijnen van de oorzakelijkheid, volgens vaste doelstelling. Dat het leven niet enkel op deze uiterlijke wijze, maar ook in ons zich te kennen geeft, en daar veel meer onmiddelijk, immers niet langs den weg van waarneming en gedachte, maar als innerlijk gezicht, - dat vergat men. Van het bestaan van een niet-kontroleerbaar leven wilde men niets weten. Men zou niet geweten hebben wat er mee aan te vangen. De methoden van ordening, die men met zoo goeden uitslag tegenover de heele overige wereld aanwendde, konden er, immers juist omdat het onkontroleerbaar was, niet op worden toegepast. Het zou alleen kunnen gekend worden door ingeving, en verstaan als een verborgenheid. Nu zal niemand loochenen dat men bij tal van vakken met ingeving en verborgenheid weinig heeft uit te staan. Maar vraag uzelf eens af hoe zich tot die beide de kunst verhoudt. Ieder weet dat de meest onmiddelijke vorm waarin zich het leven als een verborgenheid te kennen geeft, de menschelijke verbeelding is: de geheimzinnige macht waardoor de mensch zich als eenheid voelt, deel heeft aan het leven van anderen, in zich helder ziet wat buiten hem een | |
[pagina 232]
| |
chaos blijft. Ieder weet ook dat het overbrengen van die macht in een kunstwerk geen willekeurige daad is, dat het oogenblik van de bezieling door geen dichter verhaast kan worden, dat hij voor den oorsprong van zijn gedichten nooit een bevredigender verklaring weet aan te wijzen, dan: een ingeving. Zoo is de kunstenaar - of laat ik liever zeggen de dichter in den kunstenaar - dus van nature een erkenner van de levens-verborgenheid, en een van ingeving afhankelijke. Omdat hij die ingeving verwekken noch beheerschen kan, maar haar dienaar is, daarom voelt hij zich als een die een roeping heeft, meer dan als een die een vak beoefent. Niets zal hij zoozeer duchten als het gevaar uit vak-bekwaamheid werken te vervaardigen waartoe hij door de ingeving van zijn roeping niet onbedwingbaar gedreven werd. Stel nu zulk een voor, zich met andere kunstenaars te vereenigen. Zal hij daartegen bezwaar maken? Integendeel; hij zal het wenschen. Hij weet dat hoe minder menschelijks hem vreemd is, hoe dieper en rijker zijn kunst zal zijn. Hij zal de gemeenschap met menschen zoeken, en niet het minst die met kunstenaars. Hij voelt dat hij een geluk en een kracht ontberen zou als hij alleen stond en zich niet in het begrip en het meegevoel van zijn genooten kon spiegelen. Hij aanvaardt niet alleen, maar hij zoekt met zulke genooten de vereeniging. Hun doel zal zijn: zich te sterken aan elkanders arbeid en oordeel, elkanders meeningen te zuiveren en te verruimen, scherp te onderscheiden tusschen kunst en schijnkunst, leeken te doordringen van de heiligheid van de een en de onwaardigheid van de ander, temidden van al wat in de wereld beweegt en zich opdringt en ruimte vult, plaats en erkenning te vragen voor dat eene edele, waarvan zij gelooven dat het het zout van de wereld is, nooit op te houden met de belijdenis, door hun werk, van dat geheimnisvolle leven dat hen geroepen heeft. Zoo verstaan zij vereeniging. Maar hoe denkt gij dat zij zich gestemd voelen als kunstenaars tot hen komen, die zeggen: met uw arbeid, oordeel en meeningen hebben wij niet te maken, kunst en schijnkunst | |
[pagina 233]
| |
wenschen wij niet te onderscheiden, of de een door de heiligheid van een roeping, de ander door vrije of toevallige keus tot ons vak gekomen is, verscheelt ons niet: allen zijn wij vakgenooten, allen hebben wij belangen gemeen, verkoop, wettelijke bescherming, ondersteuning van ons en onze weduwen. Daartoe willen wij ons vereenigen. - Een nuttig doel, zullen zij zeggen, en een maatregel van voorzorg die in beoefenaars van alle vakken lofwaardig is. Maar doel en maatregel die juist in ons vak niet denkbaar zijn zonder miskenning van het beste waardoor het kunstenaarsvak zich van alle andere vakken onderscheidt. Dit vak berust op roeping. Dit vak duldt niet zonder schade een vereeniging waarin roeping en geen-roeping worden gelijkgesteld. Wij willen niet, ter verkrijging van stoffelijke voordeelen, ons geestelijk goed in gevaar brengen. | |
IVHet is een niet geringe winst dat in onze dagen afdoend is aangetoond hoe vaak materiëele belangen zich verkleeden als ideëele. Ondanks het ontstellend gebrek aan eerbied dat er het gevolg van is, moet men het wel prijzen dat partijen en bonden die het tastbare belang van hun leden tot richtsnoer nemen, daarvoor ook uitkomen, en bij hun tegenstanders het lichaam van eigenbaat aanwijzen, overal waar het door ideologische flarden omhangen is. De levende ideëen van een tijd varen daar wel bij. Zij zijn de onmiddelijke vertegenwoordigers van het tijdsleven, belangeloos en geweldig, natuurverschijnsels die werken door aantrekking en afstooting. Maar doordat ze dit doen, werken zij ook organiseerend. Zij vervullen hun opdracht niet, dan wanneer zij zich menschen, en groepen van menschen, vormen tot werktuigen. De aldus gevormde bonden onderscheiden zich scherp van de zooeven genoemde andere. En deze, omdat zijzelf de onwaarachtige vermenging van schijn en wezen hebben gedoodverfd, kunnen niet anders dan de zuiverheid van dat verschil op prijs stellen en meewerken om het te handhaven. Uit deze ideëele bonden is te allen tijde iedere vernieuwing ontstaan van iedere kunst en ieder innerlijk leven, hetzij | |
[pagina 234]
| |
men ze cenakel, bouwhut, gild, academie, orde, school of letterkundige bent noemde; hetzij ze zich afgezonderd hielden en aan een geheimleer bonden of zich midden in de maatschappij plaatsten, aan haar beschavingswerk deelnamen en evenzeer strijdbaar waren als voortbrengend. Soms kortstondig en van maar lossen door een voorbijgaand gevoel bewerkten samenhang, soms ook blijvend en dan geregeerd door duurzamer gemeenschap van denkbeelden, waren ze altijd de kern waarin het tijdsleven zich bewoog en waaromheen het zich vormde, altijd het zekere teeken dat dit leven in beweging was. Alleen als na voltooide vorming de beweging scheen te eindigen, versteenden of verdwenen zij, om onmiddelijk weer levend en werkdadig te verschijnen zoodra er gisting ontstond die tot klaring dreef. Zij bewaarden de overlevering, kweekten de nieuwe vormen, leerden de jongeren eerbied en bewondering als hoogste deugden en wakkerden in hen de liefde aan voor schoonheid en edelheid. Wat in de wijde maatschappij als een belachelijke uitzondering voorkomt: het werk liever te hebben dan het geld, was in die kleine gemeenschappen regel. Zij die erin opgroeiden droegen levenslang de indrukken die ze er ondergingen met zich als een geweten. Wie zal het misprijzen dat, zoodra er sprake is van zich te vereenigen, kunstenaars naar zulke bonden terugdenken. In onze jeugd kenden we er een, los gevoegd, maar toch van onvergelijkelijke werking. Vinden zij die ertoe behoorden, en die nu van geen vereeniging weten dan ter bereiking van stoffelijke doeleinden, niet dat ze iets verloren hebben? Laten zij dan uit hun herinnering de kracht putten om hen te vergeven die hun vereeniging afwijzen. Het kan wel zijn, hoewel het niet bewezen is, dat zulken zijdelings eenig voordeel genieten uit het bestaan van uw vakbonden. Maar wie zal zeggen of de opofferingen die zij zich nu getroosten niet even groot zijn als die gij in uw geestdriftige jeugd voor uw idealen overhadt, en of hun werken voor de kunst niet, zoo goed als het uwe, een gewin zal zijn. |