De Beweging. Jaargang 8
(1912)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
De Augustusdagen
| |
[pagina 262]
| |
op minderwaardige geesten, op geestelijk zwakken, dan pas van den geëerbiedigden, ook door gelijkwaardigen in begrip en liefde erkenden leider en aanvoerder. Die rijkdom van gemoed, die grondige veelzijdige kennis waren de kostbare gaven van Aernout Drost. Sla een enkelen blik in de Aanteekeningen, waarmee De Vooys den herdruk der Pestilentie verrijkte, en ge staat verbaasd over de belezenheid van den twee-, drie-en-twintig-jarigen romanschrijver in onze 16de- en 17de-eeuwsche litteratuur. Hoe moet deze jonge man geleefd hebben in den geest van Hooft's Historiën, van Hooft's Warenar, van Breero's Spelen en Kluchten, van Vondel's hekeldichten, om er zoo vrij en krachtig de taal van zijn helden uit op te bouwen, er zijn eigen schilderingen kleur en leven mee te geven. Hoe moet hij de historie zelve van onzen bloeitijd in alle richtingen hebben doorploegd om een zoo rijk tafereel van het leven op allerlei gebied, met zoo welbewuste vastheid van hand op het doek te kunnen zetten. Hoe spreekt ook die doorwerkte ets Meerhuizen van dit weten en begrijpen van wat er in onze litteratuur omstreeks 1600 omging. Maar daartoe bepaalt zich zijn kennis niet. Heel zijn werk, iedere bladzij toont ons den man, die, hoe jong ook nog, had getracht te overzien de geestelijke kultuur van Europa van de middeleeuwen tot op zijn eigen tijd en in zijn eigen land. Wanneer we teruggaan in de geschiedenis onzer beschaving vinden we enkel Van Goens en Van Alphen hem gelijk, zijn meerderen allicht in kennis, zijn gelijken in het besef van onze duffe dorheid uit gebrek aan levensdurf, aan krachtig meeleven en meestrijden met de ons omringende volken, maar Drost de meerdere van hen door zijn scheppende kracht, zijn organiseerenden geest, zijn drang naar oorspronkelijkheid. Door dit bewuste leiderschap, dat weten wat hij wou niet enkel voor zichzelf, maar voor gansch zijn generatie, staat hij ook boven Perk, dien anderen heraut, van de beweging van '80. Verwey en Koopmans hebben in dit tijdschrift de beide hoofdwerken van den jongen Drost, Hermingard van de | |
[pagina 263]
| |
Eikenterpen en De Pestilentie van Katwijk uitvoerig besproken en vergeleken. Mag ik hier een oogenblik de aandacht vragen voor een ander zijner werken, onvoltooid gebleven, het eerste gedeelte van den breed opgezetten roman, spelend in den tijd van den dichter zelf, getiteld De Augustusdagen? Er zijn zwakheden, onbeholpenheden in, zeker; Drost dankt zijn roem vóór alles aan Hermingard, De Pestilentie, Meerhuijzen; maar we leeren er den geest van den tijd en vooral de persoonlijkheid van Drost zelf nog weer nader uit kennen, er zijn eenige prachtige bladzijden in, die algemeen verdienen gekend te worden, en de bundel, waarin het fragment voorkomt, die bekende Schetsen en Verhalen, door Potgieter en Bakhuizen na den dood van den auteur uitgegeven, begint tot de letterkundige zeldzaamheden te behooren, waar de bibliophiel gretig naar grijpt. Zoo mogen deze notities een eenvoudig nagerecht zijn na de schotels van Verwey en Koopmans, dat den maaltijd tracht te voltooien. De Augustusdagen is een romantische en uiterst mysterieuse geschiedenis, van een mysterie, dat uit den aard der zaak niet wordt onthuld en waarvan een al dan niet geheel gefingeerd gesprek tusschen den auteur en zijn vrienden aan het eind van het fragment, de gloeiende romantiek slechts te raden geeft. Er is een freule WilhelminaGa naar voetnoot1) en haar vader, Baron van Stralenhoef, die beiden op Stralenhoef wonen. De freule is romantisch aangelegd, belust op avonturen, altijd wat dan in 1830 hier in Holland avonturen heeten mocht. In de nabijheid woont mevrouw Van Wolvega, gehuwd aan een allerzonderlingsten hypochonder, en bloedverwant, tevens moederlijke vriendin van Wilhelmina. En in het dorp de predikant, gelukkig echtgenoot en vader, ds. Beeckhorst met zijne Maria, beide de vertrouwde vrienden van Wilhelmina. Op Maandagmorgen, Wilhelmina, ‘bloeijend meisje in het | |
[pagina 264]
| |
bevalligst morgengewaad’, staat op het balkon te genieten van het werk der tuinlieden, die onder leiding van den ouden Wicher den tuin versieren - ‘zacht bloosden de rozen tusschen het zwarte beukenloof; kleurrijke festoenen van anjelieren, asters en dahliaas slingerden zich om de frissche eikentakken’ - want morgen zal de freule haar achttiende verjaardag en tegelijk haar verloving met Jonker Everard Strik tot Zonsveld vieren. Die Wicher is een aardige type en tevens de vertegenwoordiger van Drost's kennis van Cats. Hoe moet de schrijver deze doorwerkt hebben om den oude telkens een gepasten regel in den mond te kunnen leggen. Met een paar rijmen uit Cats biedt Wicher zijn freule bloemen aan, met Cats weet hij haar schoonheid en eenvoud te huldigen, met Cats haar toestand onder het vroeg verlies harer moeder te schetsen en met Cats zijn eigen verhouding tot zijn kinderen te typeeren: Zijn' kinders wel te doen, zijn gunst haar aan te wijzen,
Dat is een goede zaak, die vrome lieden prijzen;
Geeft daarom, lieven! geeft, maar echter niet te veel,
Maar houdt, in alle doen, de panne bij de steel.
Als Wicher spreekt, spreekt Cats, wordt diens practische Hollandsche volkswijsheid gepredikt. Hoe plotseling gaat de lieve morgenzon schuil achter donkere, dreigende wolken om zich gedurende het gansche verhaal niet meer te vertoonen. De baron verschijnt en - hij verdwijnt, geheimzinnig, in zich zelf verzonken, zijn dierbare Wilhelmina achterlatend in volkomen onzekerheid; alleen dat alle feestelijkheden minstens tot Donderdag zijn uitgesteld, kan haar worden meegedeeld. Gelukkig komt nicht Van Wolvega der troostelooze, die in een deel van ‘Young's Nacht-gedachten, door onzen verdienstelijken landgenoot Schenk voortreffelijk nagevolgd’ bladert, te hulp. Bij een rijtoer der beide dames wekken de herder Joost en Else, Wicher's kleindochter, herinneringen aan Arkadische herders van Florian, komt Wilhelmina tot confidenties: ‘Ge weet, lieve nicht! hoe de levendigheid van mijn karakter | |
[pagina 265]
| |
bij dien ridderlijken zweem, welken de Baron in mijne opvoeding bragt, mij niet weinig zin voor het avontuurlijke gaven. Walter Scott bevorderde denzelven; het viel mij moeijelijk dien te bedwingen’. En zoo is ze tot de stoutigheid gekomen om tegen het middernachtelijk uur, geholpen door haar vriendin Maria, zoo nu en dan verschijningen van den burgridder te organiseeren en onder die gedaante de boerenbevolking wel te doen. Maar zijn Eerwaarde keurt het aankweeken van bijgeloof met een dergelijk ‘guichelspel’ niet goed en dien eigen avond zal de vertooning voor het laatst plaats hebben. Joost en Else zijn geroepen om den burgridder in een naburige ruïne af te wachten en bouwen hierop hun schoonste verwachtingen voor het bezit van een hoeve en een spoedig huwelijk. Als Wilhelmina met haar nicht een bezoek aan het gezin van den waardigen leeraar hebben gebracht, zijn beiden vol van het zalige geluk, dat daar woont. ‘Ik wenschte wel eens,’ zegt de jonge freule onder het naar huis gaan, ‘dat haar geluk mijn deel mogt worden, maar dat moet ik mij niet voorstellen. Kan Everard voor mij een Beeckhorst, ik voor Everard eene Maria zijn? - - In mijne zusterlijke vriendschap voor Maria mengt zich zekere eerbied. Beeckhorst is een allerliefst mensch, kinderlijk eenvoudig als Joannes. Zij dweepen niet; wie bij hen aan Jean Pauls Clotilde of den allerliefst dweependen Leeraar uit de Glockentöne dacht, zou zich in hen bedriegen. Zij kunnen zonder dweeperij zoo gelukkig zijn; door dit zoet vergif zou ik mij moeten verbeelden zoo gelukkig te zijn. En dweepen kan ik niet, dweepen ligt niet in mijn karakter!’ ‘Beklaag u daar nimmer over, Wilhelmina!’ zeide Mevrouw van Wolvega; ‘wanneer die weelderige opiumbedwelming eindigt, dan is het in het hoofd niet wèl en gevoelt men zekere ledigheid in het hart; wij zien de wereld dan omtrent zóó, dunkt mij, als de mensch, die, bij eene tooverlantaarnvoorstelling in slaap gevallen, wakker geschud, de bonte en vreemde beelden aanstaart.’ - - - ‘Ach! dat men meer verstand en hart zoo in voldoende harmonie wist te brengen! sprak Mevr. v.W., er zouden minder ongelukkig gehuwden zijn, wier aantal thans zoo | |
[pagina 266]
| |
onbepaald groot is. Dweepende geestdrift gaat niet in rustige huwelijksvriendschap over. De meesten dweepten in hunne liefde als de helden en heldinnen van La Fontaine; sommigen, die wat hooger stonden danGa naar voetnoot1) de jeugdige Feith; het geslacht der Bellamy's is geringer; nog kleiner dat der Lamartine's; en den minsten komt de eere toe, zich zelven boven waarheid en werkelijkheid te verheffen en het beeld des geliefden of van zich zelven dweepend te vleien. - Neen, nimmer zoek ik mij in eene tooverwereld te verplaatsen; in de werkelijkheid wil ik het standpunt vinden waar ik gelukkig kan zijn en gelukkig kan maken.’ Voelt ge wel, dat hier de Drost aan het woord is, die zich opwerkt van den Hermingard tot de Pestilentie, dat hier reeds een grondbeginsel van het groote driemanschap wordt verkondigd? Bij haar terugkomst op Stralenhoef wacht Wilhelmina een personage, die een schilder blijkt te zijn, door haar vader van de opdracht voorzien haar portret te schilderen; hij spreekt zeer geheimzinnig en schijnt diep ongelukkig. Voor Wicher was hij ook al een ondoorgrondelijk raadsel gebleven, maar zei Vader Cats niet: Meldt nimmer door een losse praat
Van waar gij komt of henengaat;
En min nog wat uw harte jaagt,
Want dat heeft menig man beklaagt.
Intusschen keert Wilhelmina terug naar haar vrienden in de pastorie, voorzien van eenige goudstukken, die Joost en Else gelukkig zullen maken. ‘Maria, de gade van den Predikant, zat in de schemering, niet verre van het geopend venster, door hetwelk de koele avondlucht en de frissche balsemgeuren van het bloemperk zich in haar huisvertrek verspreidden. Aan haren vollen boezem sluimerde de kleine Julius, des vaders naamgenoot; het schemerlicht van eene lamp, die op de tafel stond, viel op het seraf kopje, hetwelk door Maria met zorgvolle moederliefde ondersteund werd. In gevoel van moederlijke zaligheid verzonken, sloeg | |
[pagina 267]
| |
zij het aardige kindje gade en zong murmelend een wiegeliedje, als vreesde zij, door hetzelve den slaap van het kind te storen; een liefelijke glimlach speelde om haren vriendelijken mond; zij sloot de oogen en bad.’ Velen staan misschien nog niet ver genoeg van zoo iets af, om er de schoonheid van te zien. Zoo hebben onze moeders de Empire-meubels als oude rommel opgeruimd, die we nu voor het tiendubbele terug koopen. Inderdaad er is iets in de zegging van zoo'n tooneel van het strakke eenvoudige, het streng correcte, het grootsche en toch streelend sierlijke van den Empire-stijl. Als Beeckhorst zich bij de dames voegt, weet hij meer van den mysterieuzen schilder. ‘Niet verre buiten het dorp aan het eind van het slingerboschje,’ begon de predikant, ‘trof ik den vreemdeling aan.’ En het treft ons, hoe we in zijn verhaal weer den naklank hooren van de sentimenteele romantiek ten onzent en elders, hoe herinneringen aan Feith, Lamartine en Chateaubriand, sommige Duitschers worden opgewekt, hoe we ons weer geheel in Hermingard verdwaald wanen: ‘Hij had zich op eene bank nedergezet. Op zijn' schoot lag een boek, het scheen een dagboek te zijn; welligt had hij er voor eenige oogenblikken nog in geschreven. Hij bedekte hetzelve met de over elkander geslagen handen, en staarde naar het in de avondschaduw zich verliezende dal. Gaarne sla ik geliefde betrekkingen in heilige oogenblikken of innig gelukbesef, heimelijk gade; maar evenzeer haat ik het vreemden te bespieden. Ik trad derhalve nader, groette den vreemdeling, en bleef een oogenblik staan, want ik wist niet of hij genegen was in een gesprek te treden. Beleefd beantwoordde de jonge man mijn' groet, maar trok haastig den zakdoek te voorschijn en wischte zich het gelaat af - hij had geweend. In zijne vorige houding terugkeerende, zag hij mij aan. ‘Een schoone avond, Mijnheer!’ zeide ik. - ‘Ja!’ antwoordde hij, ‘zeer schoon. Ik bemin den avond.’ ‘Mijn onderhoud scheen hem niet ongevallig. Daarom zette ik mij naast hem neder, en zweeg, om mij dienaangaande verder te verzekeren. Een' geruimen tijd brak hij de | |
[pagina 268]
| |
stilte niet af; eindelijk wendde hij zich opééns tot mij: ‘Gij zijt een Geestelijke, Mijnheer! welligt de Dorpspredikant. Zeg mij, gelooft gij aan een wederzien in de eeuwigheid?’ ‘Hij twijfelde er aan!’ zeide Maria. ‘O! er zullen weinig godsdienstige vrouwen en zeker geen Maria's zijn, bij welke zulk een gevoelen weerklank vindt,’ antwoordde de Predikant. ‘Ondertusschen, de vraag des vreemdelings verraste mij. Ik beklaag den mensch, zeide ik, die zulk een vooruitzigt verwerpt, om baldadig den wijsgeer te spelen. Ons, Christenen, is het meer, dan het liefelijk voorgevoelen der Heidensche wijzen. Zij, die hier met elkander voor den hemel leven, zullen ook in den hemel met elkander leven.’ ‘Dan dweep ik niet!’ zeide de jonge man; ‘God zij gedankt! Spoedig zal alles goed zijn.’ Ik zette het onderhoud voort, en bevestigde mijne woorden; toonde hem aan, hoe de zaligheid der toekomst in waarde zou dalen, wanneer zij in een eenzelvig zedelijk voortduren bestond, zonder dat de gezaligden elkander in het eeuwige Rijk der hemelen wedervonden, om, hereenigd, de eeuwige volmaaktheid nader en nader te streven. Elke zinnelijkheid, ging ik voort, zal niet van onzen toekomenden staat afgescheiden worden. Welk regt heeft men derzelver grenzen te bepalen? ‘De vreemdeling was zeer getroffen. Hij zweeg weder eenige oogenblikken en zeide toen: ‘maar de Bijbel, Mijnheer! de Bijbel spreekt, dunkt mij, toch nergens bepaaldelijk van dat wederzien.’ ‘Leert hij ons dan niet, dat wij dáár altijd bij den Heer zullen wezen?’ was mijn antwoord; ‘wekt Paulus de Christenen niet op, om met die woorden elkander te troosten, opdat zij over de afgestorvenen niet bedroefd zijn, als zij, die geen hope hebben? En ging ik voort, is het niet inderdaad eene zeer schoone opmerking, dat Gods openbaring hier zoo weinig bepaald spreekt, opdat niemand, door de zaligheid van zulk een wederzien te levendig aangegrepen, door de liefde tot zijne betrekkingen te verre vervoerd, bij hun verscheiden de waarde en het doel van dit leven zou | |
[pagina 269]
| |
vergeten, om den dood te zoeken, die tot de hereeniging leiden moest.’ ‘Dit is zeer waar,’ zeide de vreemdeling, en zuchtte, stond op en greep mijne hand, en ook ik stond op en drukte de zijne, en zeide hem met De Kruif's woorden: Hier is maar ééne troost; het uitzigt op hereenen,
En wee den arme, wee! die deze hoop bespot;
Hij heeft òf nooit bemind, òf wanhoop wordt zijn lot.
‘Ik zag den vreemdeling aan; de maan wierp haar helder licht op zijne gelaatstrekken; in dat oogenblik hadden zij, ik weet niet welke, maar zekere bevalligheid; tranen biggelden langs zijne wangen. ‘Wij moeten nog niet scheiden,’ zeide ik, ‘ga met mij!’ ‘Zijt gij gelukkig?’ vraagde de vreemdeling snel. ‘Ik ben een gelukkig echtgenoot en vader,’ zeide ik; ‘o! kom met mij, zie, hoe gelukkig ik ben, ge zult u niet beklagen, het zal u goed zijn mijn geluk te zien. Ook dit leven is schoon.’ ‘Neen!’ zeide hij, en trok snel zijne hand terug. ‘Gelukkigen begrijp ik niet, mij verstaan ze niet, de gelukkigen. Voor gelukkigen ben ik onverdragelijk. Mijnheer! gij kent mij niet. De avond oefent een' zonderlingen invloed op mij uit. Ik zal er u de reden van verklaren. Wanneer de Natuur sluimert en den nacht en slaap voelt naderen, dan denk ik aan den slaap des doods. Dat is eene zoete gedachte, het is voor mijn gloeijend hoofd zoo goed, wanneer de frissche koelte er om heen wappert; wanneer de avondwind wegsterft en alles zwijgt, dan wenschte ik dat hij mijne laatste gedachte met zich name en de stille nacht mijn lijk omsluijerde.’ ‘Gij haat het leven, Ongelukkige!’ riep ik uit. ‘Verbindt dan niets u aan het leven!’ ‘O ja! thans nog; maar korten tijd, en dan is alles voorbij. God zij gedankt, dat er een wederzien is! Maar genoeg, mijnheer! gij boezemdet mij vertrouwen in, wellicht misbruikte ik het. Heden ben ik innig verteederd; daarom vergeef het mij indien ik u lastig viel, want deze avond was mij het beeld van den dood des vromen en rechtvaardigen; | |
[pagina 270]
| |
dezen avond sterft mijne moeder.’ Hij zweeg en bedekte het gelaat met beide handen. ‘Uw moeder sterft, en gij hier!’ ‘Spaar mij,’ antwoordde hij, ‘ik reken op uwe stilzwijgendheid; niemand wete hoe ik gesproken heb. Indien wij elkander weder mogten zien, o! herinner gij zelf er mij dan niet aan! vaarwel, mijnheer!’ ‘Vaarwel, Ongelukkige!’ zeide ik, ‘deze avond was u het beeld des doods; de vroege zomermorgen zij u dat der opstanding! Daar is een wederzien, een wederzien zonder scheiding.’ ‘De Vreemdeling antwoordde niet, maar verwijderde zich snel. Op eenigen afstand bleef hij staan, hij scheen in tweestrijd met zich zelven; toen keerde hij terug en zeide met zachte waardigheid: “leen mij eenig geld, Mijnheer!” Ik gaf hem mijne beurs. “Ik dank u,” antwoordde hij, dezelve achteloos in den rok stekende; “gij verpligt mij zeer. In de volgende week hoop ik u te ontmoeten.” Hij verliet mij na eene ligte buiging, met rassche schreden.’ Ook daarom zijn De Augustusdagen zoo belangwekkend, omdat er zoo mooi de overgang in te lezen is van Hermingard op de Pestilentie, van het vage, dweeperige, pathetische tot het reëele, krachtige, soliede. In een ‘spanne tijds’, die het best in maanden kan worden uitgedrukt, heeft Dorst machtig veel geleerd, heeft hij zich zelf herzien, heeft hij zich ontworsteld aan een veroudere mode, die de levensfeer, waarin hij opgroeide, moet hebben beheerscht, heeft hij overzien, welke nieuwe krachten er werkten en in de Pestilentie reeds toont hij, welk een oorspronkelijk kunstenaar er uit hem groeien kan. De Augustusdagen nu zijn daarvan de voorstudie; daar is duidelijk het pogen om zich los te werken uit het oude, zich op te werken tot het nieuwe. Dat er in die pogingen veel onbeholpens is, behoeft ons niet te verwonderen. Juist daardoor krijgt dit fragment zijn groote aantrekkelijkheid. Een volgend hoofdstuk preludeert terstond op De Pestilentie. Hier is de werkelijkheid, vermengd met dat romantisch rillerige, dat in de kerkhofscène te Katwijk, in de schildering van | |
[pagina 271]
| |
Entje-moer en Harmen de Dood zijn hoogtepunt bereiken zal, maar de eenvoudige realiteit, zoo vast en geestig geteekend, treft ons bovenal. We zijn bij de ruïne. Wilhelmina heeft haar plan voor de geestverschijning opgegeven. Morgen zal de dominee uit haar naam Joost en Else de som, voor hen bestemd, ter hand stellen en het geheim, dat het gansche dorp in spanning houdt, ontsluieren. Het licht van het evangelie duldt geen geesten en spoken. Maar intusschen gaan Joost en Else, die door de burchtridder eenmaal gesommeerd zijn om te verschijnen, toch op weg naar de ruïne. Zie hier een natuurbeschrijving: ‘Helderlichtend verspreidde de maan hare zilverwitte stralen over de schilderachtige streek, waar zich de grauwe overblijfselen van den bouwval met eerbiedwekkende statigheid verhieven. Twee torens, Huygens zou ze onthoofde rompen genoemd hebben, waren nog tot op eenige hoogte in aanwezen. Een tamelijk steile muur verbond dezelve; door de breede vensternissen, welke de tijd vergroot had, viel het licht der maan naar binnen; haar schijnsel flaauwde op de met gras, mos en distels begroeide steenhoopen, en scheen helderder aan de regterzijde van den hoogsten toren, zoodat men een' trap ontdekken kon, langs welken, luidens het volksverhaal, de burgridder doorgaans nederdaalde om zijn weldaden te schenken. Het nachtkoeltje streek met zacht geruisch over de met welig gras en muurbloemen begroeide kanteelen der torens en van den afgebrokkelden muurkant; grillig licht speelde langs de zwaar beschadigde overblijfselen van Gothisch beeldwerk en eene reusachtige breede slagschaduw viel op de groene hoogte, op welke de bouwval gelegen was. Vriendelijk glommen de starren door het vale blaauw van den lichten hemel; het was volle maan. Rust en kalmte heerschten op de aarde. Een ligte dauw zweefde boven het veld; bosch, weiden, heuvels, alles verloor zich in een duister groen; slechts langs den rijweg verhieven zich ranke popelboomen, aan wier top zich een dun bladerenbos bewoog; bij het helder licht uitkomende, geleken zij dunne met helmpluimaadjes versierde speren. Piepend snorde hier en daar eene vledermuis, of streek langs de hegge, in welke de gezellige krekel zich hooren deed.’ | |
[pagina 272]
| |
Hier is rustige observatie der werkelijkheid; dit alles is gezien en gevoeld en uitgedrukt in een prachtige romantische natuurteekening. Hoe oneindig veel fijner en gevoeliger is dit dan wat van Lennep ooit bereiken zou. De invloed van Chateaubriand heeft plaats gemaakt voor dien van Scott, dit valt niet te ontkennen, maar dit is geen plompe navolging van Scott; er is eigen waarneming, eigen gevoel en iets persoonlijks in de techniek, dat misschien niet te definieeren is, maar dat toch onmiddellijk ieders kunstzin treft. En daar staan ze nu, Joost en Else. ‘Joost was minder vertrouwd met de geestenwereld dan Swedenborg, en had met niemand minder overeenkomst, dan met Louis Lambert, door den Heer De Balzac zoo uitstekend geschetst’Ga naar voetnoot1). Ook hem dus wist Drost te waardeeren en te genieten, al zal hij op den roem van den auteur der Comédie humaine al even min naijverig zijn geweest als op den schepper van Faust en den verheerlijker der Götter Griechenlands. Tot den prijs van hun genie, van hun roem zou hij hun werk niet als zijn persoonlijke schepping willen kennen. ‘Er is voor den dichter een hoogere roeping, dan de kitteling der verbeelding door eene bevallige voorstelling’ en ‘den godsdienstigen en zedelijken zin zijner lezers te verheffen en te roeren, zal des schrijvers oogmerk zijn.’ Maar daar staan nog altijd Joost en Else! ‘Geen der geliefden waagde het naar de breede gevaarten op te zien. Zoo lang zulks mogelijk was, vermeed men de donkere slagschaduw van den muur; maar eindelijk, ja! eindelijk stond men toch voor de opene ruimte, welke den toegang vergunde.’ Joost is bang, Joost heeft een kwaad geweten, Joost heeft wel eens gevloekt in den laatsten tijd. En zie hoe de romantische schildering overgaat in geestigen eenvoudigen humor, in dit schalke gesprek tusschen de beiden, die met hoopvollen angst nadertreden. ‘Gij zijt immers niet bevreesd, Else?’ stamelde Joost, ‘anders....’ ‘Als ge nu denkt....’ zeide het meisje. | |
[pagina 273]
| |
‘Neen, Else! het is maar als ge bevreesd waart.’ ‘Wildet ge dan alleen gaan?’ ‘Neen....stil, stil! hoort ge niets, ziet ge niets?’ ‘Neen!’ antwoordde zij met verwonderlijke waarheidsliefde, want zij had de oogen gesloten en de vingers in de ooren gestoken. ‘Nu, Joost! wilt ge alleen gaan?’ ‘Neen, Else meid! ik zal u niet verlaten; maar....wij zouden terug kunnen keeren.’ ‘En de hoeve?’ ‘Ja! maar weet ge....de schrik, het is maar voor U; als ge het mij vraagt....’ ‘Zult ge als een man antwoorden!’ zeide Else. ‘Ja!’ antwoordde Joost, en een bekrachtigend woord stierf op zijne lippen. Daar sloeg de dorpsklok. Het was middernacht. ‘Voort dan, Else! in Gods naam! Voort!’ riep hij, klemde Else in de armen en sprong met haar den bouwval binnen. ‘Dáár klonk een ijselijke gil, dáár daalde snel als de weerlicht eene witte gedaante van den bouwvalligen trap.’ Wie? Dit blijft het geheim van het fragment. Als kundig romanschrijver heeft Drost de onthulling tot het laatste willen bewaren. Wilhelmina noch Maria hadden de gestalte van den burgridder verbeeld. Beiden zaten rustig in de pastorie in den gezelligen kring der vrienden, die spoedig zullen worden opgeschrikt door de in radeloozen angst aansnellende gelieven. Kon de predikant, die zijn kudde voor bijgeloof wou behoeden, anders doen dan terstond met hen naar het tooneel van de geheimzinnige witte gedaante trekken om hen te overtuigen, dat wat er ook ware, er in ieder geval slechts tastbare stof was? Was Wilhelmina een meisje om zich niet dadelijk deelgenoote van den avontuurlijken tocht in den maannacht te maken? ‘Een eind weegs verder hoorde Joost een zonderling ruischen in de doornhaag; een brommend geluid volgde; een zwarte gedaante beschreef blaffende een kring om den eenvoudigen mensch en was terstond weer verdwenen. Pedro’ (dominee had zijn hond en pistool meegenomen) ‘vervolgde onversaagd dat spooksel, en een luid honden- | |
[pagina 274]
| |
gebas klonk in de eenzame streek; menige getrouwe wachter beantwoordde hetzelve. ‘Zou dat de Mephisto van onzen Faust zijn?’ vraagde Wilhelmina den Predikant. Zullen er vele jonge meisjes in 1833 op den vooravond van haar achttienden verjaardag een dergelijke litterarische toespeling, in een dergelijk rillerig moment gemaakt hebben, een toespeling, die den zieleherder berisping noch woord van verbazing ontlokt? En toch ook Wilhelmina voelt haar heldenmoed wankelen, maar ze vermant zich; ze wil zich groot houden tegenover Joost en Else; ze roept de herinnering aan de dappere Kenau op. ‘Voorwaarts, Eerwaarde Heer! ik geef de Gravin Plater niets gewonnen.’ Al weer, wat waren onze jonge meisjes, onze jonge auteurs op de hoogte van de laatste snufjes uit Parijs! Was daar niet juist in 1833 ‘Emilie Plater, sa vie’ etc. van Straszewicz verschenen, het leven der avontuurlijke gravin, kapitein van haar eigen jagercorps? Bij een dergelijke leerschool kon Wilhelmina Scott missen om haar eigen zucht tot avonturen te cultiveeren. De verjaardag der freule wordt in gedrukte stemming gevierd. De dienstboden met Wicher aan het hoofd en de schoolmeester zijn komen gelukwenschen. De laatste heeft zijn gedicht overhandigd. ‘Al te grof had hij den Marquis de Thouars geplunderd’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 275]
| |
Everard, vergezeld van zijn vader en zijn ‘hatelijken’ vriend jonker Theodoor van Everstein, kwamen de eenzame hun hulde brengen. 's Avonds bleven dominee en zijn Maria haar gezelschap houden en er wordt nog gepraat over het bezoek aan den bouwval en de gevonden ‘katoenbatisten neusdoek’, die bewees dat er inderdaad iemand moest geweest zijn. Doch het gewichtige punt van den dag is wel, dat Everard een brief ontvangt, waardoor hij volgens zijn zeggen, naar het leger wordt opgeroepen, een brief verder over een zaak, ‘welke zijn geheim niet is’ en die als nieuw raadselachtig punt de spanning van het verhaal moet verhoogen. Als tegen middernacht de Baron zelf thuiskomt, zich aan zijn dochter over niets wil uitlaten en terstond in zijn slaapkamer verdwijnt, dan kunnen we ons voorstellen, dat Wilhelmina troosteloos op een rustbank nedervalt, en de lezer, die zich door dergelijke handgrepen in spanning laat brengen zit te popelen van ongeduld om al die geheimzinnigen draden zich te zien ontwarren Die kunstmatige opzet van het verhaal is te zeer - voor een beginner toch wel handige - namaak van de modellen van den dag. De gesprekken tusschen vader en dochter, tusschen Everard en Wilhelmina op Woensdag dienen alleen om het geheimzinnige nog geheimzinniger te maken. De jonker neemt afscheid ‘tot een beslissend weerzien’. Op Donderdag gaat het verjaarfeest door - zonder de verloving. Onder de gesprekken der gasten trekken alleen een paar opmerkingen over Jean Paul onze aandacht. ‘Geen genie, strijdt meer met mijn' smaak, dan dat van Richter,’ beweert Wilhelmina. ‘Uw oordeel over Jean Paul rust op den Hesperus, welke u misviel,’ antwoordt Beeckhorst. | |
[pagina 276]
| |
‘Neen, Heer Predikant! niet alleen op den Hesperus; ook den Dood eens engels, de Maansverduistering en een paar Bloemstukken zond de lieve Betsy mij, in eene vertaling van hare hand op rooskleurig papier: allerliefst inderdaad! Gij, Beeckhorst! ijverdet altijd, regt in mijn' geest, voor waarheid, en kunt toch Jean Paul verdedigen? In al hetgeen ik van zijne schriften las, is geen letter waarheid; gij moet het mij toestemmen, dat zijne luim dikwijls gekunsteld is; en ja, aardigheden worden kwistig verspild, maar zij zijn van elders ontleend. Die Heperus heeft mij vreesselijk verveeld.’ ‘Alles u toegestemd, lieve freule! ook mij misviel de Hesperus; die bloem- en phantasiestukken heb ik dikwijls voor Satires gehouden, waarin de Schrijver der Grönländische Processe zich meesterlijk maskerde. Ondertusschen eerbiedig ik in het algemeen Jean Paul van ganscher harte en las hem met hooge belangstelling; wie oorspronkelijk is, boeit mij; ik leerde spoedig zijn gebreken verdragen, en acht dubbel zijn voortreffelijkheden. Dat de Hesperus u misviel, laat zich begrijpen; want zelfs besliste bewonderaars van Jean Paul erkennen, dat in dit Werk het weekhartige en roerende overladen is. Maar den Advokaat Siebenkässe, de eerste Hoofdstukken der Onzigtbare Loge, de Vlegeljaren, lees deze, en gij zult u met hem verzoenen. De luim des dichters beveelt zich doorgaans aan door hare luchtigheid; het is dartelende naïviteit, die nooit boosaardig wordt, maar haar karakter nimmer verloochenen kan. Zij huppelt vrolijk aan de zijde van den weemoed, die met sleepende schreden voortzweeft. Somtijds was Jean Paul waar, zeer waar, nergens meer dan in de beschrijving van het huwelijksleven van Siebenkässe en Lenette.’ Men mag bezwaar hebhen tegen dat met slepende schreden zweven, maar niemand zal ontkennen, dat hier Jean Paul in eenige regels juist is geschetst en dat dit inzicht in dezen fijnen humorist van beteekenis is voor het begrip van den ontwikkelingsgang van Drost en van zijne vriendenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 277]
| |
Er worden tegen morgen plannen gemaakt voor een en famille lezen van Jean Pauls werk, ‘maar zeg mij,’ voegt Wilhelmina erbij, ‘hebben wij inderdaad een vaderlandschen Jean Paul? Men verzekerde het mij en ik bestelde daarom de Gedachten en Beelden niet.’ ‘Ik zal u die boekskens zenden, beste Freule! en gij zult spoedig zien, dat de Recensent wel zeer onhandig moet zijn, die den Schrijver bij Jean Paul vergeleek. Ach! dat men toch eindigde met dat gedurig vergelijken! Men vinde in onze letterkundigen, oorspronkelijke, vaderlandsche letterkundigen, geene Hollandsche Walter Scotts, geene Irvings, geene Claudiussen, geene Hugo's. ‘De Hemel beware ons voor Claudiussen,’ zeide Wilhelmina, Zou Drost van haar die kranige aankondiging van Claudius' liedjes voor den Vriend des Vaderlands gekregen hebbenGa naar voetnoot1)? De lezer heeft de opmerking zeker al wel gemaakt, dat Drost in Beeckhorst bewust of onbewust zich zelf gegeven heeftGa naar voetnoot2)? Tegelijk met het feest op het Huis hebben Wicher en de zijnen hun feest op het Regthuis; de oude vloeit over van Cats en zijn kleinzoon, de grenadier, die het metalen kruis draagt, heft Poot's ‘Hoe genoegelijk rolt het leven’ aan. De stemming wordt hier verstoord door een verloopen sujet (hij wordt machtig aardig geteekend, p. 136 vlg.), die zich bij de vrienden indringt en een nieuwe geheimzinnige figuur blijkt te zijn. Wordt hij ruw en plat in zijn uitvallen, ‘het zou beleedigend voor uw gevoel zijn, mijn Lezer! wanneer ik u zijne woorden herhaalde; nooit zullen zij mijne pen verontreinigen.’ | |
[pagina 278]
| |
Er volgt nu een nachtelijke samenkomst tusschen den Baron van Stralenhoef en bedoeld gemeen sujet, waarbij sprake is van een dochter Gustava, waarvan later zal moeten blijken, of ze de dochter is van het sujet of van den Baron; er wordt geld afgeperst. Wie nieuwsgierig naar al die geheimen mocht geworden zijn, welnu hij verneme, hoe een vriend van den schrijver de draden meende te moeten ontwarren: Op de ruïne is dien Maandagnacht een meisje geweest. Dit meisje is de dochter van het sujet of van den Baron, ‘die zijn eerste overspelige gade verstiet.’ Op dit meisje zijn Everard en de schilder verliefd, de laatste met ‘al den gloed van een hevigen hartstocht,’ de eerste is ‘weggesleept door de neiging, welke het schoone meisje voor hem deed blijken.’ Het sujet kent ‘de betrekking, waarin Everard tot het meisje uit den bouwval staat, weet, dat de Baron van Stralenhoef twijfelt, of dit meisje zijn dochter niet zij, en dreigt hem het huwelijk van Wilhelmina te verstoren door dit alles aan den vader van Everard te openbaren.’ De Baron koopt het stilzwijgen van het sujet, Everard en Wilhelmina vieren hun verloving, maar daar verschijnt het meisje van den bouwval ten tooneele, maar tevens de schilder, die aan zijn portret komt werken. Herkenning, twee huwelijken! Maar wat tegen een dergelijke oplossing is en hoe het anders zou kunnen gaan, vindt de nieuwsgierige alles in het belangrijke ‘Besluit’ achter het fragment. Vrijdag, den laatsten dag van het verhaal, zijn we weer in de pastorie, waar ook Wilhelmina en mevrouw Van Wolvega (haar man kon ze alleen laten, daar de hypochonder zich verbeeldde genezen te zijn door den invloed der muziek van rondtrekkende muzikanten) en nog eenige anderen zich bevinden. Weer interessante gesprekken o.a. over de samenwerking van kunst en godsdienst. ‘Niemand,’ beweert Beeckhorst, ‘erkent liever den eerbiedwaardigen en magtigen invloed der kunst; maar ik wil, dat zij in de zamenleving de godsdienstige beschaving voltooije. In de gemeente moet de ziel van godsdienstige kennis en oorspronkelijke denkbeelden vervuld worden; daarna | |
[pagina 279]
| |
zoeke zij, bij de kunst, idealen voor hare ideeën. In derzelver keuze worde men, hetgeen in het heiligdom onuitvoerbaar is, geheel vrijgelaten! Geloof mij, de muzijk moge ons godsdienstig bewogen doen zijn en ons treffen; wij zijn daardoor nog niet in den echten zin des woords godsdienstig geworden. - De bouwkunst schenke ons een, in eenvoudigheid rijk, bedehuis, met zuiver wit koepelgewelf, met zuiver witte wanden; hier en ginds op die wanden in gouden letteren, een zinrijke bijbelspreuk. - Het orgel wenschte ik onzigtbaar; de gemeente naar haar geslacht, in twee gedeelten gesplitst; de spreekgestoelten, indien men deze behouden wil, ofschoon ik liever, op de wijze der oude Christenen, op een verhevenheid staande, spreken zou, met eenvoudigen smaak daargesteld. - Waar heilige overtuiging en geestdrift van God en het Godsrijk spreekt, dáár worden spreker en hoorder door dichterlijken gloed ontvlamd; daar vergeet men de aarde, en de kunst herinnere ons dáár die aarde niet! Het innerlijke wezen der godsdienst geeft de rijkste gelegenheid, om de ziel van statelijken eerbied, van godgewijde aandacht en zaligende verrukking te vervullen, en aan het woord des levens te verbinden.’ Beeckhorst zweeg; een blos had zijne bleeke wang gekleurd; met een glinsterend oog zag hij den beminnelijken kring rond.’ Men zie het, de jonge proponent Drost mag van aanleg letterkundig kunstenaar en leider van een letterkundige beweging zijn geweest, men mag op goede grond verwachten, dat hij in later jaren, als het lot hem er gelegenheid toe geschonken had, die roeping in hoofdzaak zou zijn gevolgd, gedurende zijn kort leven is voor hem zijn hoogste en heiligste taak toch wel geweest het Christelijk Evangelie aan de schare in geest en waarheid te verkondigen. Wat nu volgt in zijn verhaal zijn een paar bewijzen, hoe zeer hij leefde in de nieuwe ideëen van zijn tijd, een paar vrij wel onbeholpen pogingen om naar de nieuwe voorschriften en leuzen te werken. Kan het iets anders zijn dan de nawerking van Hugo's manifest, dat dwaze en onhandige manoeuvreeren met ge- | |
[pagina 280]
| |
weldige tegenstellingen en grillige effecten, als daar in dien rustig redeneerenden kring plotseling als onverwachte gast de Olde Berend, de kluizenaar, de holbewoner van de eenzame heide optreedt, om den predikant mee te voeren naar zijn woning; als daar op het onverwachtst, tegenover den van alles ontblooten grijsaard der eenzaamheid, in de kussens verzonken de hypochonder Van Wolvega zijn dwazen inval doet met zijn livreiknechten en zijn kruikjes Pyrmontswater in zijn makkelijken reiswagen? Iets anders dan gewilde modezucht, als telkens de oude dwaas zijn gewichtige meedeelingen, waarnaar ook de ware romanlezer snakt, aan den Baron van Stralenhoef, dien hij niet te spreken kon krijgen, af breekt door zijn malotig gezanik over de muziek, die hem weer in evenwicht moet brengen? ‘Van Stralenhoef niet te spreken?’ ging hij vervolgens voort. ‘O, ik begrijp het, ik begrijp het! Mittagschlaf ist ein Labsal ältlicher Hausherrn. Hij zal komen, hij zal komen. Ik moet hem iets zeer belangrijks vragen, Hermine!’ voegde hij er bij. ‘Inderdaad, Van Wolvega?’ ‘Ja, Hermine! ik mag wel zeggen, dat het voor den Baron van Stralenhoef van het hoogste belang kan zijn.’ ‘Welnu....’ ‘Hoor, hoor! regt geestige muzijk. Het is eeuwig jammer, dat er zich zulke rampzalige herinneringen aan verbinden: Montez gaiment votre nacelle.’ ‘Ik bid u, Hermine! stoor ons niet. Bravissimo Wilhelmina. Bis! bis! uitmuntend. | |
[pagina 281]
| |
Le roi des mers ne t'échappera pas! ‘Mijnheer! welk instrument bespeelt gij? De fluit mogelijk wel?’ Reinoud (een broer van Beeckhorst) boog zich en knikte toestemmend. ‘Nu, dan zult gij mij zeer verpligten mij eene proeve van uw talent te geven. Tot welken stand behoort gij, mijnheer? Duid mijne vrijmoedigheid ten goede. Ik verzoek u te gelooven, dat ik mijne wijze redenen heb.’ ‘Ik betwijfel zulks niet, mijnheer! Uw belangstelling is zeer vereerend. Ik studeer in de letteren.’ Van Wolvega's gelaat verduisterde. ‘Ge moet er de Regtsgeleerdheid bij nemen, of liever de Regtsgeleerdheid moet de hoofdzaak worden. Alleen langs dien weg maakt men zich bruikbaar; onthoud dit woord: thans verzoek ik u beleefdelijk een proeve van uw muzikaal talent te geven mijnheer!’ Het laatste hoofdstuk van het fragment is eveneens zuivere Fransche romantiek: het bezoek van Beeckhorst op de heide in het hol van den idioten of verkindschten Olden Berend, waar hij een vrouw vindt, Gustava, de dochter van het verloopen sujet. ‘Op eene ruwe tafel stond een gebroken kruik; in eenen aschhoop glinsterde weinige vonken van bijna verdoofd rijs; naast dezelve zat de grijsaard op eene uit verdroogde eikenbladeren, stroo en mos samengestelde bank, welke hem tot legerstede scheen te verstrekken. Hij hield de jonge vrouw in zijne armen, zij weende nog even onzinnig; hij wischte gedurig, met de palm zijner ontvleeschde hand, de tranen van hare gloeijende kaken, streek de donkere lokken over haar gelaat en kuste haar. Beeckhorst wendde huiverend den blik af. Zóó iets was al te afgrijsselijk.’ Ik hoop met deze enkele grepen voldoende het belang van dezen romanopzet te hebben aangetoond, zoowel voor | |
[pagina 282]
| |
de kennis van de persoonlijkheid van Drost zelf en de ontwikkeling van zijn kunst, als voor de geschiedenis onzer romantiek in het algemeen. We zijn Verwey en De Vooys zeer dankbaar voor den welverzorgden herdruk, dien zij ons van De Pestilentie gegeven hebben. Toch betreur ik het, dat niet de Schetsen en Verhalen in hun geheel goedkoop zijn herdrukt. |
|