| |
| |
| |
Gedichten
Door
Victor E. van Vriesland
Het verre woud
Gelijk mystieke woudvogels die zacht
En zwart van veeren zijn, en 't licht der dagen
Stil-schuw ontwijken, - die het nimmer wagen
Hun groenige oogen te op'nen dan bij nacht,
Zoo is mijner gedachten duistre pracht:
Ze leven in het verre schaduw-vage
Woud van Verleden, waar geen zon komt dagen,
- Soms, langzaam, valt een blad, geluidloos, zacht -
Geen zonnestraal dringt door en geen geluid
Der wereld...Marmren stilte...Slechts het schreeuwen
Van heesche raven, tuk op lijkenbuit,
Of het weemoedig droomerig gefluit
Van eenen nachtegaal die eeuwen, eeuwen,
Verlangend wacht op zijne zonnebruid.
| |
| |
Avondwolk
De zon is doodgegaan. - Het paars geween der sferen
Ligt als een stille sprei over den droeven vloed;
De zon is doodgegaan, en haar blank-dampig bloed
Is langzaam neergedrupt in klankelooze meren.
Het melkig-blank opaal der schemerende luchten
Is met een teer gespeel van rose rood gevlekt:
Het spoor van 't veege bloed der zon heeft het beplekt
Met de aarzelende kleur van kort bezonde vruchten.
De lucht is teeder als soms wel een oud gedicht
Uit goud-doorgloeiden vrêe van heengegane tijden...
Nu zal, vereenzaamd, in statige witheid spreiden
Het vroom gedenken van het heengegane licht,
Een glans-doorzongen wolk die op de stilte drijft. -
Mijn vreugd is doodgegaan; - alleen mijn weemoed blijft.
Van den weemoed
Al smart die heenging blijft ons zachtjes pijnen
Lijk een nooit gansch genezen oude wond;
Al vreugd die heenging, fel-belicht en bont,
Komt teer terug, in schemer-vage lijnen.
Wanneer de kleuren van den dag verdwijnen,
Wijl stil-egaal de klank van de avond rond
Ons heen zijn zon-doorweenden weemoed zond
- Goud carillonlied komt van ver aandeinen -
Dan vindt de ziel een eeuwenoud gedicht:
Dat we van ieder mensch en van elk ding
Iets moois behouden: de herinnering
| |
| |
Die zacht gelijk de zonneglinstering
In een groot woud waar vale schemer hing
Aanzweven komt door 't weifel avondlicht.
Middag
Dit is het einde; met haar daverende koorden
Peilt de vergeefsche zon het grondelooze meer.
Mijn boot ligt roerloos in een raadselige sfeer
Van glanzende eenzaamheid. Op 't stroeve lichtveld moorden
Striemende branden mijn geteisterd aangezicht.
Dit is het einde; want de somber looden dreiging
Der barre bergen stort zich op me in starre zwijging
Onder het wicht van het verschrikkelijke licht.
Vloeibaar vuur stroomt roerloos uit vlambladige kelken.
Mijn boot ligt stil; ik hoor het gonzen van mijn bloed. -
In 't stage laaien van een steenen zonnegloed
Voel ik mijn leven als een gouden lelie welken.
Avond
De boomen teeknen in het bleek verschiet
Hun fijn gelijn tegen de verre duinen; -
Ik loop in 't avondzonlicht dat de tuinen
Met rooden stroom van glanzen overgiet. -
O zuivre bloem van God, - niet uitbazuinen
Kan ik uw luid-schallenden naam, en niet
In scharlaken gejuich u zijn een lied
Dat barstend spat over de wereldpuinen.
Maar nauwelijks zal mijn kristallen stem
Zijn zacht geflonker door den avond spreiden
Die stil en trillend is van een vreemd licht.
| |
| |
Misschien wendt dan uw droom-verstild gezicht
Zich wel over de landen heen tot hem
Die eenzaam gaat naar waar de duinen beiden.
Nacht
De Nacht. - In hoog gebaar roereloos opgestort
Droomen nu boomen boven warrelende landen.
Vaag waast het raam door naar mijn aarzelende handen
Maanlicht dat bleeker in de teedre stilte wordt.
Verwarden golfslag drijft aan de verlaten wanden
Der wereld nevelzee, wemelend van week licht,
Maar klaar in stagen brand van eigen glans gericht
Staan maan en sterren aan de tijdelooze stranden.
- Wijl 't dervend sterft in felle werveling van tijd,
(Nog laait begeerte, vlammenrood omhoog gestooten,
Die 't meer ontberen met een nieuw gemis vermeert),
't Hart, dat, van wenschen moede, een nieuwe wensch begeert,
Ziet plotseling den nacht zoo klankeloos ontsproten,
En meet zijn arremoe ter zwijgende eeuwigheid.
In den nacht
Vannacht regent uw naam van al de sterren af.
Dwars door mijn bloed suizelt het goud van uw gedenken,
En vindt, gekeerd in 't siddrend zelf, zijn doodstil graf.
Ik voel uw handen mij als blauwe vlammen wenken;
Zoo wenkt mijn ziel de ziel die zij zich zelve gaf:
De glorie van elk zijn wil zich in niet-zijn drenken.
En iedre wil neemt, willende, zijn koelen straf:
De stilte zich van witte willoosheid te schenken. -
Vannacht regent uw naam van al de sterren af.
| |
| |
Laatste tercetten
En zelfs na deze wreede werklijkheid:
Uw stem, uw stem als een vloek in mijn ooren, -
Weet ik dat gij niet dan mijzelve zijt.
En die ge zijt, en die ge waart te voren,
En die ge zijn zult, in het glanzend-wijd
Veld van mijn koeplenden waanzin geboren:
Gij zijt mijn God; ik ben mijn God; - de tijd,
Ziet, is hij anders dan het schooner gloren
Van een alom onwrikbare eeuwigheid?
Zoo zal ik dán uw grauwe stem nog hooren
Wanneer mijn ziel in trage wentling breed
Haar val doet uit den hoogteloozen toren.
Wat deert het mij dat ik u schamel wéét?
Ik zíé u groot, als u mijn oogen baarden. -
En met een lach, dankbaar om eigen leed,
Zal 'k zelfs het eigen léven nog aanvaarden
Uit uwe handen die ik gruwlijk weet.
|
|