De Beweging. Jaargang 8(1912)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 179] [p. 179] De zonsverduistering Door Albert Verwey. Toen de maanwolf begon - Vrat een hap uit de zij van de zon - Ging alles op aard zijn gewonen gang, De bloemen stonden te pralen, De lucht was als koelte op een warme wang, Steil vielen schaduw en stralen. Maar aanstonds zonk in den zonneschijn Een vaalte neer als de zwarte pijn Van den god, al dieper gebeten. De schaduwen bleven, krompen nog, Door het middagbedrog Gesleten. Maar kilte beving uit een bleeker lucht De loovers en ook de menschen, De bloei op het land die geen onheil ducht Voelt zijn verven verflenzen. De vogels maken vreemd gerucht; Een nacht, daar de zon in het Zenith staat, Dringt in het huis en rondom vlucht Het gewiekt gekwetter langs duin en straat. [pagina 180] [p. 180] Ik zie door 't roetbeduisterd glas Omhoog: als een maagre sikkel blinkt De zon, haast verslonden door donkre maan. En speur twee groote vogels gaan Loodrecht erheen; maar zijlings zinkt Eerst een, dan de andre, wiekensras, Als melden zij verschrikt de maar: Het ondier zwolg den god omhoog! Waar is het oog waarin ons oog Zijn bron vond en zijn spiegelaar? Tot door de stilte en sombre dag Een zuchten tijgt: de schaduw sterkt, Want heller 't licht dat neven leit. O welk een lach Nu elk het merkt En zich de kleur weer openspreidt. En flonkrend in zijn ronden gloed Sloot nu de god zijn andre zij. Het monster in zijn donkren spoed Toog onverzaad aan 't Licht voorbij. Vorige Volgende