| |
| |
| |
Uit ‘Het Eigen Rijk’
Door
Albert Verwey.
De zangstem
Hier in woorden schrijft.
| |
| |
Uit mijn droom van schoon
O, zoo ze eens niet keer'?
| |
| |
De aardsche die dauw-ompereld
Altijd uit nacht zich beurt.
Heerschen op mijn bedwelmden zin, -
De uitredding
Zult gij niet altijd komen
Beminde van mijn droomen,
In slijk op 't lichtloos pad,
| |
| |
Mijn mond vol bittre vruchten,
Mijn hart leeg als een hel,
De lucht zwaar van de zuchten
Tot, zie, een schijn zich kondigt,
Dat als een ziel die zondigt
Een schijn, zie, door die naaktheid
Snelt snel nabij me en slaat
- O schaamdoende geraaktheid -
Waar red, waar berg ik 't aanschijn,
Graaf me in den morsgen grond!
Droeg ooit een mensch zijn aanzijn
Maar als met handen neemt gij
Mijn hand van voor mijn oog,
Als met uw adem zeemt gij
De regel
Kind van man en vrouw begeeren
Meisje een knaap en knaap een meisje, -
Ons zoolang we 't vers hanteeren
Neurt in 't hart hetzelfde wijsje:
| |
| |
Lang gescheiden, laat gevonden,
Eindlijk één, hoe lang zal 't duren?
Die in liefde elkander bonden
Wonen elk voor zich als buren.
Zaagt ge nooit van gaan en komen,
Ebbe en vloed de vaste regel,
Nu in harten, dan in stroomen?
Want dat schonk een god op zegel,
Koopbrief van uw tijdgedragen
Etherhel en bloedwarm leven,
En als wolken wolken jagen
Zoo is nooit een ding gebleven,
Maar ook nooit een ding verzonken
Dat niet elders weer zou rijzen
Van eenzelfden adem dronken
Eender op oneindge wijzen.
De verscheidnen storten samen
En doordringen en beminnen,
Tot de huivring van hun namen
Eén wordt in ons wetend zinnen,
En niet de eenen en niet de andren
Maar de stroom van hun vereening
Maar de storm van hun verandren
Wiekt als lachen, waait als weening
Door de woorden die wij uiten,
Die elkaar hun wissling spieglen,
Die zich tot een keten sluiten,
Hun schakeeringen doen wieglen
| |
| |
Tot ze ongrijpbaar gelijk water
Wijken, deinen, vloeien, blinden,
En in fluistring of geklater
Geen de droppen zal hervinden,
Geen de oorspronkelijke woorden
Die hun zielbeladen snellen
Dreven door dezelfde boorden
Tot één wellen en één zwellen...
Of het wonder plotsling stolde?
Want de wind van mijn ontroering
Die zijn flonkringen ontrolde
Als van parelen de ontsnoering,
Legt zich en als koude kralen
Die zijn hartklop niet doen haasten
Telt de kenner van veel talen
Woorden die hij zich wil naasten.
Wat hun zin en hun verband schijnt
Teekent hij zich in zijn lijsten,
Wat hem dwaasheid, wat verstand schijnt, -
Want zichzelf acht hij den wijsten.
Blijft van dat zoo dood ontlede
Iets voor laatre volkren achter?
In een volgende eeuw alreede
Zit een hopenshelle wachter.
Voor zijn oogen is het vonken
Herbegonnen - voor zijn ooren
Heeft het als voor ons geklonken -
En in onzen droom verloren
| |
| |
Trilt zijn hart in hem als 't onze.
Als die snaar aanstonds zal luiden,
Stijgend schalle of donker gonze,
Krijgt door hem een nieuw beduiden
Wat uit ons zich eenmaal klaarde.
't Andre ontstond en toch hetzelfde
Waar 't gescheidene eindlijk paarde
En een nieuwe schoot zich welfde.
|
|