De Beweging. Jaargang 8
(1912)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Over poëzie
| |
[pagina 148]
| |
een bewonderenswaardig spel van den menschelijken geest uit de stonde, dat hij zijn grenzenlooze vrijheid voor een oogenblik binnen een begrensde gebondenheid wil laten dwingen. Eerst het derde element, waarvan ik sprak, blaast, als Gods adem in het lichaam, den vormen, den inhoud leven in, en geeft den eersten, in al hun begrenzing, die zij àls vorm noodzakelijk behouden moeten, een zoo elastische bekwaamheid tot ontvangen en omsloten houden, dat geestelijk- en gemoedsleven, dat het gánsche leven zich, zonder eigen rijkdom te schaden, in hen kan uitstorten en vloeibaar blijven. Het geeft daarbij en daarboven aan dat leven een wijdheid, een trillende kracht, een onsterfelijkheid, die het als bezit van een sterfelijk lichaam niet zou bezitten, een innerlijke siddering, die voor altijd en volkomen veilig voortleeft onder dat schijnbaar doode uitzicht der letters op het papier. En daar dit derde element niet een eigenschap, maar de ziel van poëzie is, daar zijn aanwezigheid over het bestaan van poëzie beslist, zijn kracht het gedicht groot, zijn zwakte het gering, zijn ontbreken het waardeloos maakt, is het ook het voornaamste, wat om overdenking vraagt, zoodra men met zich zelf over het wezen der poëzie tot klaarheid komen wil.
Tot deze klaarheid geraken wij nimmer, wanneer wij niet beginnen met de erkentenis, dat het zich tot in zijn kern niet bepalen laat. Als alles, wat wij ziel noemen, is het mysterieus, in zijn uitingen klaar, in zijn wezen door schemeringen omgeven of essentieel onkenbaar. Aan deze mysterieusheid dankt, naar mijn overtuiging, de poëzie haar gezag over de menschheid en is het voortduren van haar gezag verbonden: zij is, naast het geloof, en meer onmiddellijk bevredigend, de voornaamste bron, door wier wateren wij droomen kunnen deel te hebben aan een eeuwigheid, die ons begrip niet durft aannemen, niet omvatten kan, zij lescht die dorst, om eeuwig te zijn en in eeuwigheid te vervloeien, welke wel altijd een hoofdtrek zal blijven in het innerlijk leven der menschen. Haar aanwezigheid zal ook nimmer iemand kunnen aantoonen. Het meest wezenlijke aan poëzie ontgaat bewijs of omschrijving en dringt haar beoordeelaars | |
[pagina 149]
| |
binnen engere perken, dan de kritiek op andere gebieden gesteld zijn: het eischt van den verzen-kritikus, dat hij hetzij zijn ondervinding neerschrijft, geen poëzie, misschien schoone vormen of belangrijken inhoud te hebben gevonden, hetzij den lezer voorbereidt in alles, wat deze het eigenlijk poëtische zoo volledig mogelijk kan doen opnemen en doorvoelen. Wij kunnen het niet bepalen. Wij kunnen het misschien eenigermate aanduiden. Allereerst is het mogelijk te zeggen, dat het in den dichtenden mensch niet iets anders is, dan in het gedicht, niet drijfkracht in hem, resultaat in het tweede. Het werkt van uit den dichter naar en in het gedicht, het zal van uit het gedicht naar en in den lezer werken. Het is de zelfde kracht in de ziel en in het vers, een van die krachten, die als de liefde in Shelley's Epipsychidion, zich telkens weggeven, zich altijd weder verdeelen kan, maar in zich zelf en in haar deelen altijd dezelfde blijft, onveranderd, onverkleind. Het is de eigenlijke dichterlijkheid, de spil, die alle eigenschappen, voor het eigenaardig samenstel eens dichters vereischt, in beweging stelt, zij is de pool, rond welke al het andere cirkelt. Maar ook de dichter beschikt over haar niet naar willekeur. Hij is haar dienaar en gehoorzaamt haar; zij heeft al de hoedanigheden zijner persoonlijkheid en beheerscht hem. Gehoorzaamt hij: haar wetten? Misschien bestaan deze, maar wij kennen ze niet, hij gehoorzaamt haar op haar wil. Hij is een mensch met gedachten, een mensch met ontroeringen en aandoeningen, een bewogenheid in zich zelf en een bewogenheid om de wereld. Een voortdurende wemeling van levensbewegingen is in hem, als in ieder, maar zijn wezen is niet het gulzige, dat, al reeds vergetend, verkwist wat het ontving, hij is als een kelder, die bewaart om later, zonder zelf te verarmen, rijkelijk te kunnen wegschenken, hij is als een gierigaard gretig naar de dingen, om later gul te kunnen zijn als een koning. Wordt de kracht der dichterlijkheid nimmer dóór deze wemeling tot werken gedrongen? Zal zij uit zich zelf gaan werken en over een deel van het innerlijk bezit beschikken? Of zal zij somtijds gedréven worden | |
[pagina 150]
| |
tot werken, - door een gedachte, een gevoel? Ook het laatste, ongetwijfeld. Een aandoening nadert van buiten, de ziel wordt door haar ontroerd. Zal deze ontroering nú gezongen worden, of morgen, of nimmer? Het is alles onzeker, de indrukken zijn het ferment, dat de dichterlijke kracht doet zwellen, maar nimmer weet de dichter, wélke indrukken dit gevolg zullen hebben. Te weten, dat zijn ontroeringen deze uitwerking kunnen hebben, baat hem niets bij het bepalen van het oogenblik, waarop dit geschieden zal. Ook voor hem is zijn dichterschap een mysterie. Deze daimoon, hoe grillig, hoe ondwingbaar is hij in zijn bewegingen! Hij is als een inwendig vuur, dat lang zal kunnen smeulen onder de asch van het dagelijksche leven, zelfs versmoren kan tot een vonk. Maar deze vonk zal niet dooven. Want ik wil dit met nadruk zeggen: nooit, nooit kan in den waarachtigen dichter deze ééne vonk ontbreken. Nooit zal er een dag zijn, waarop hij geen dichter is. Hij is de tempel van een god, die zijn huis niet verlaat dan voor immer. Zijn dichterschap is essentieel, niet accidenteel, is een genialiteit, geen talent. En dan laait het vuur weer op, - door welken wind beroerd? Hij zal door het lichaam dwalen als een zachte brand van vlammen. Mij komen de woorden te binnen, die men in Browning's ‘The Ring and the Book’ leest: A spirit laughs and leaps through every limb
And lights my eye and lifts me by the hair,
Letting me have my will again with these....
Zoo zal de daimoon in den gekozene altijd leven, dikwijls sluimeren, somtijds werken. Aan deze omstandigheid ook, dat hij een bezetene is, dat hij zijn dichterlijkheid niet kan dwingen, maar dat deze hem kan dwingen op ieder uur van den dag, ontleent de dichter het recht van de maatschappij te verlangen, dat zij hem in staat stelle, zijn innerlijken drang te gehoorzamen. Een recht, dat wel niemand zal ontkennen, die een besef heeft van wat de poëzie voor de menschheid is en doordrong tot een begrip der waarheid, dat een leven zonder poëzie ‘erger is dan de dood’. Tot hiertoe besprak ik nog slechts het geheimzinnige werken in den dichter. De dichterlijke drang begint in hem te woelen | |
[pagina 151]
| |
en te drijven, ontroeringen worden bewegelijk gemaakt; tot den geest roepen deze hun wezen en de gedachten, die met hen verbindbaar zijn, weerklinken. Er is een vreemde gisting van leven in hem. Een rhythme zoekt de woorden, die het zal voortdragen, of deze zoeken het rhythme. Uit de vermenging der gevoelens verrijst een gedachte, die de essentie der gevoelens in zich bergt, en een beeld staat den dichter eensklaps voor het oog. Soms is het een gedachte, die ontroeringen wekt, en andermaal is er een beweging, een lijn voor hem, die om woorden vraagt. Plotseling, als een bliksem het beeld en daarna de drang tot scheppen. Langzaam, een volgenden dag, gaat een zachte ruisching aan in de ziel. Zij zwelt tot een storm en de hand, die zich voortrept over het papier, schrijft de woorden naast elkander, een golf van klank, en de storm vervliet weer in geruisch, de hand beweegt zich nog altijd, de woorden ruischen uit in den laatsten regel van het gedicht. Daar ligt het dan. Een ander zal het lezen. Honderden jaren verloopen. Nog ligt het daar, een blad, met zwarte teekenen bedrukt. Hier vindt men een combinatie van woorden, men vindt uitdrukkingen, die men in het dagelijksch leven onverschillig langs zich laat heenklinken, andere, die uit de spreektaal verdwenen. Maar nu hebben zij iets eigens, iets dat niet sterven zal. Door zóó, in dit verband, in dezen bouw te zijn tot stand gekomen bij een dergelijke bewogenheid van den schrijver, heeft het vers nu nòg de eigenschap - de laatste bloeddrop week uit het hart, dat klopte door zijn drang en de adem, die tot storm werd, verstreek op den wind - in den lezer dat beeld te doen verrijzen, die storm te doen dreunen, die ruisching te doen rimpelen. Een wond, bloedend in 't gemoed van den dichter, breekt open en bloedt in het hart van een tweede, zijn lach over de duinen weerschalt nog thans en wekt zijn echo's in het hoofd van den latere. Hoe geschiedt dit? Hoe is dit alles in het gedicht gekomen? Hoe treedt het uit het gedicht als iets levends en levengevends? Niet omdat over een ontroering gesproken wordt, want de sprekende woorden deelen mede van verstand tot verstand. Niet door de rijmvormen, want tallooze poëzieloozen gebruiken hen | |
[pagina 152]
| |
vruchteloos. Geen bewuste werking van den geest des lezers, die verstandelijk samenstelt, wat in het gedicht ontleed verstrooid zou liggen. Het is, ook in het vers, wat in den dichter werkt: het daimonische. Ook hier nog scheppend, zooals het in hém scheppend was. Het leefde toén in zijn ziel, nu in het vers, het stormt of ruischt, lacht of schreit van de woorden over naar het hart van wie het leest, en zoo hebben twee, die misschien door eeuwen gescheiden worden, gemeenschap aan één groote menschelijkheid, en de eenige, dit mogelijk makende kracht is de daimoon, die den dichter drong zijn leven neer te schrijven en er het leven aan schonk. Gij hoort niet slechts klanken, maar een stem, een stem van den levenden mensch. En somtijds stijgt het gedicht nog uit boven de stem tot een koor. En soms gebeurt er niets dan, overstorting van olie uit vaas in vaas, een uitvloeiing van ontroering, van leven, die den ontvanger ontroert en verrijkt. Het is de macht van den daimoon, die overging in de woorden, onder de woorden tintelt of gloeit en zooals hij zich door middel van den dichter in die woorden borg, van uit hen daarna de ziel eens tweeden gaat bewonen, om in dien dezelfde aandoeningen te wekken, waarop hij zich door den dichter liet bannen binnen de verzen. Lijkt dit alles een schoone verbeelding van den minnaar van verzen? Geloof het niet. Niets is zoo werkelijk in zijn geheimzinnigheid als deze daimoon der poëzie. Hij is niet minder werkelijk dan die der liefde en met deze een der middelen, waardoor het leven zijn eeuwige scheppingsdrang, zijn ondoofbare drang tot altijd, altijd weer voortbrengen, een uitweg baant. Hij is even heilig als de liefde en voor den bezetene even wreed en zoet. Hij is geheel gelijk de Eroos uit het onsterfelijk koor van Antigone, de god, die zich stort op zijn slaven, die loert uit de donzige wangen der maagden, die dwaalt over de zeeën, zwerft door veld en akkermanswoning. Geen god, geen sterfelijke mensch zal hem ooit kunnen ontvluchten, ὁ δ᾽ ἔχων μέμηνεν.
De werking dezer dichterlijke kracht eenmaal als voornaamste element aan poëzie beschouwd en aanvaard, wordt | |
[pagina 153]
| |
het duidelijk, dat alle soorten van verzen, de meer zinnelijke, de meer geestelijke, deze, de meer normale, die, welke meer verfijnde of zelfs verziekte gevoelens uit, gelijkelijk verdedigbaar zijn, mits zij alle hun verdediging vinden in hun geboorte uit, hun bezit van dat geheimzinnig innerlijk leven, dat de adem van den poëtischen daimoon bestaan doet. Het hangt van den tijdgeest, van de wisseling der geestelijke stroomingen in de samenleving af, aan welke soort een groep tijdgenooten zijn persoonlijke voorkeur zal geven, het is zelfs mogelijk, dat ingespannen strijd om de erkenning van eigen geestesleven of een eenzijdige en felle persoonlijkheid uitnemende mannen blind maakt voor ware poëzie in hun voorgangers of tegenstanders, - naar het wezen der zaak evenwel hebben noch de soort van inhoud, noch de soort van vormen invloed op het ontstáán van poëzie, hangt dit er in de allereerste plaats, ja, uitsluitend van af, of de dichterlijke kracht in eenigen mensch werkzaam was. Dit moet worden vastgesteld, aleer wij er toe kunnen overgaan, inhoud en vormen op zich zelf en in hun onderlinge verhouding of vereeniging te beschouwen.
Vraag ik mij af, uit welke wezensdeelen in den dichter de verschillende opbouwende elementen van poëzie voortkomen, dan zie ik, dat het poëtische in het boven omschreven dichterschap, de vorm in het kunstenaarschap, de inhoud in zijn menschelijkheid hun oorsprong vinden. Drie een oogenblik afzonderlijk te denken wezens in één persoonlijkheid gaan een onscheidbare en mystieke gemeenschap aan, om dat wonderlijke iets tot stand te brengen, dat poëzie heet. Menschelijkheid zoekt zich met kunstenaarschap te vereenigen, zij doordringen elkander, het laatste omwindt de eerste, maar ontvangt van deze haar wezen, dat hem meer dan zich zelf doet worden, de dichterlijke daimoon gaat hun twee-eenigheid als een Heilige Geest bezitten, verzadigt haar van zich en dringt haar, zich in woorden uit te storten, verbonden als zij zijn, hoewel onscheidbaar, toch elk de eigen volledigheid volkomen handhavend. De daimoon verzadigt hun eenheid van zich, dringt haar naar buiten, maar blijft in haar, zet | |
[pagina 154]
| |
zijn eigen leven voort, sluimerend onder de woorden, tot het oogenblik, dat door den blik, door het gehoor van den lezer een open ziel hem zal wekken en tot zich nooden. Dit gedicht, het is ontstaan, het is een nieuwe dronk voor allen uit de bron, waarnaar de menschheid hijgt, maar zoo weinigen den weg vinden, een nieuw venster van schoonheid, een ‘magic casement’ openend, niet op gevaarlijke zeeën in een land der droomen door schepselen van den droom bewoond, maar over de gestaltelooze en toch vervullende golven van de mistig-glinsterende lichtdeiningen der eeuwigheid. Ik gebruikte het woord Schoonheid. Ik gaf een poëtische omschrijving. Nog eenmaal zeg ik het zelfde, maar met andere, minder wazige woorden. Menschelijk leven is het materiaal van poëzie. Kunstenaarschap is zijn veelzijdige bewerker. Dichterschap schept den levenden adem, die er in blijft ruischen. Daar nu datgene, waardoor poëzie zich aldus onderscheidt van gewone, in ons allen voelbare menschelijkheid, blijkt te bestaan, eensdeels in de omstandigheid, dat het in haar aanwezige leven zelf een schéppend leven is, anderdeels in de vormen, waarbinnen de menschelijkheid door de gemeenschap van dichter en kunstenaar zich herschept en bestaan blijft; daar wij poëzie onder de verschijningen op aarde plegen te noemen, aan wie wij de naam schoonheid meegeven; is het thans ook mogelijk zoo volledig mogelijk af te leiden wat wij onder schoonheid in poëzie verstaan moeten: Kloppende, ademende menschelijkheid, die zich zelf herschapen heeft in tot versvormen, tot gedichten verbonden woorden, of, zooals Verwey het eenige jaren geleden uitdrukte in een bepaling, die treffend gelijk komt aan de mijne: ‘de schoonheid is het natuurlijke leven in maatvolle bewogenheid’. Waarbij op het latente vermogen, om zich altijd weer opnieuw te creeëren, dat in haar is, haar wezen is, en haar vruchtbaarheid onuitputtelijk maakt, voortdurend en afzonderlijk de nadruk moet gevestigd blijven.
Na deze beschouwingen over het eigenlijk poëtische element, en over de dit omvattende schoonheid in gedichten, blijven ten aanzien der essentialia van poëzie nog slechts een paar | |
[pagina 155]
| |
vragen te stellen. Die naar den inhoud van verzen - wat mag inhoud zijn? welke grenzen moet men elken denkbaren inhoud stellen, wil deze met het wezen der poëzie niet in strijd raken? - heeft menigeen zorg gegeven. Het is een vraag, die mede door het voorgaande reeds beantwoord werd. Laat ik het in 't kort en onomwonden zeggen. Geen anderen inhoud dan het leven, dan altijd het zinnelijke of geestelijke, het volle of ledige, rijke of arme, gezonde of zieke, wreede of zoete, breede of verfijnde, diepe of oppervlakkige, gedroomde of werkelijke leven. Geen eisch, dan dat het waarlijk leven zij. Geen grenzen, dan die het leven zelf mogelijkerwijze bezit. Ik kan mij geen leven denken, dat in de ziel van een dichter met bepaalde persoonlijkheid niet als poëzie kan worden genoten en in de ziel van den lezer de verheffing der schoonheid niet kan tot stand brengen. Hiermede is alle hoofdzakelijks gezegd, wat men over den inhoud der poëzie kán zeggen. Het lijkt niet noodzakelijk, langer dan in dezen eenen zin, alle consideraties, maatschappelijke of moralistische, af te wijzen; het leven is wijder, dieper en wijzer dan alles wat de menschen zich hebben te zamen gedacht en voorgehangen, het zou dwaasheid zijn, ook maar één oogenblik uit het oog te verliezen, dat schadelijk en ziek leven evenzeer leven zijn, als onschuldig en gezond, te vergeten, dat er geen enkele reden bestaat, waarom de daimoon den melaatsche in het leprozenhuis niet evenzeer zou bewonen als den krachtige door de bosschen, den juicher over het gebergte, den vredige langs de stranden. Er is een andere, laatste en meer belangrijke vraag, die de omschrijving der schoonheid met zich brengt, en wier beantwoording noodzakelijk is, wil ik het einde van mijn artikel mogen winnen.
Een der figuren in den dichter is, zeide ik, de kunstenaar. Wat, in zijn werk, geschiedt bewust, wat onbewust, welken invloed heeft zijn falen op de voortbrenging, wat kan de kunst-werkman toedoen aan de vervolmaking dier mystieke eenheid: het goede gedicht? Het is waar, dat ook bij de arbeid van den artiest veel | |
[pagina 156]
| |
onbewust geschiedt. Daarnaast hangt hier zeer veel af van een eigenaardige, hoogere bewustheid. Het is niet zuiver het koel, berekenend overleg, dat wij bezig zien, ook thans blijkt in den grond der zaak alles één: des dichters menschelijkheid is een dichterlijke, zóó is ook zijn artistieke: nog in zijn bewuste daden wordt hij door den daimoon gedreven. Men kan drie soorten van artistieke werkzaamheid onderscheiden: de innerlijke, die aan de eigenlijke scheppingsdaad voorafgaat, dan: deze daad zelf, dan: de eindbewerking. De laatste is de meest verstandelijk bewuste, de eerste, het door de verbeelding bearbeiden der ruwe levensmaterie, de meest onbewuste, terwijl de artisticiteit tijdens de voortbrenging zich in al haar bijzondere bewustheid versmolten heeft met den scheppingsdráng. Wie ooit gedichten schreef kent dezen laatsten toestand, psychologisch zoo bij uitstek belangrijk. Er is een fel werken van den daimoon, er is een sterk geconcentreerd arbeiden van het kunstenaarschap. Deze werken niet meer naast, maar in elkaar, zóó, dat hun samenwerking door het bewuste intellect voortdurend wordt gecontroleerd. Dit is dan ook het bewuste in het gansche proces, dat het intellect een aanhoudend en zeer ingespannen werk verricht, en toch geen leidende, maar een controleerende macht blijkt. Hierdoor wordt het mogelijk, dat de scheppingsdrift den dichter zich in zulke woorden doet uiten, als naar de mate zijner begaafdheid, het meest volkomen zijn wil bevredigen, terwijl ondertusschen, door geen verstandelijke overweging gestuit, de stroom van innerlijk leven onbelemmerd kan blijven overvloeien en zoodoende in het vers datgene gebracht wordt, wat de eerste artistieke bezigheid, het onzichtbaar vormen en vervormen der stof, voor overvloeiing gereed maakte. De mate, waarin de kunstenaar zijn taal en zijn versvormen beheerscht, de rijkdom zijner woordenkeuze, de talrijkheid hunner combinaties, zijn aldus van het allergrootste gewicht bij het schrijven. Na de volheid van inwendig leven, na de kracht der verbeelding, bepalen zij mede de grootheid van den dichter. Ook hun gebruik is in het tweede stadium grootendeels onbewust, door het verstand gecontroleerd, en er is een merkwaardig verschil te bemerken tusschen | |
[pagina 157]
| |
deze onbewustheid en de bewuste bezigheid in het slotstadium, dat der bewerking. In het laatste vindt men, met andere factoren vermengd, de zich kennende, overwegende, kritische werkzaamheid. De kunstenaar kijkt en luistert, en waar hij oneffenheid ontdekt, beschikt hij heel bewust over de voorraadschuur, die zijn taal voor hem heeft opgebouwd, zij die schuur rijk of schaars voorzien. Hij zoekt nu voor datgene, wat hij als inhoud in zijn gewrocht aanwezig ziet, de dekkende woorden, voor zoover deze ontbraken. Geheel anders tijdens de schepping. Dan plukt hij de vruchten zijner artistieke zelfcultuur en ontwikkeling. Hij heeft gewérkt ook, om de noodzakelijke beschikkingsvrijheid over de taal te verkrijgen. En het ging hem als den klavierleerling, wien de eerste gamma's moeilijk waren en bij 't spelen voortdurend overdacht wilden worden, maar na eenige maanden dezelfde gamma's gedachteloos ontglijden, en die op deze wijze alle moeilijkheden overwint, van trap tot trap stijgt, op iedere hoogere trede, wat hij op de lagere lééren moest, zonder overleg of inspanning beheerscht, tot hij eindelijk zoo ver gekomen is, dat hij aan de sluimerende weemoed van een adagio, de klemmende angst van een presto, de jubeling van een allegro zijn volle, onverdeelde aandacht kan schenken. Dezelfde arbeid is voor den dichter zoo noodzakelijk als voor den klavierleerling en welken beoefenaar der kunst ook, zijn hoogere dichterlijkheid geeft hem geenszins het recht die eisch der oefening te verwaarloozen, behoeft haar immers voor eigen volle ontplooiing. Déze beheersching der taal nu is het vooral, die de dichter onder het vervaardigen van zijn gedicht behoeft, die onmisbaar is en oneindig belangrijker, zooals blijken zal, dan het bewuste bewerken van een eenmaal geschreven vers. Al heeft de zuiverste drang tot schrijven gedreven, het blijft altijd mogelijk, dat de beheersching der taal of der vormen voor een en meer dan een oogenblik te kort schoot. Is werkelijk de dichter geinspireerd geweest tot zijn gedicht, heeft hij te juister ure geschreven, dan zullen deze tekortkomingen nooit anders dan artistieke, zullen zij nimmer dichterlijke fouten zijn: het gebeurt zoo vaak, dat zij in de | |
[pagina 158]
| |
geheele constellatie der persoonlijkheid tijdens het schrijven de verklaring vinden, die bewijst, hoe zij de zuiverheid, de eerlijkheid van het gedicht niet aantasten. Zoo komt het, dat menig groot dichter, om welke reden ook zwak blijvend in het derde stadium, gedichten maakte, op sommige plaatsen onvolmaakt, maar des niettegenstaande groot: Boomen des Levens, bloeiend en bloesemend in het blinkend paradijs der Poëzie. Het verbeteren der artistieke fouten is de delicate arbeid, die als laatste zorg gevraagd wordt. Het is een gespannen bewuste, subtiele en toch intensieve oplettendheid, die weet, hoe zij ziet en luistert naar iets levends, die steeds op haar hoede moet zijn, dat zij niet in stede van verzuivert, vervalscht, die vooral haar grootste gevaar dient te begrijpen: te vér gaan, en moet inzien, hoe zij hoofdzakelijk een intellectueele werkzaamheid is, hoe zij voortkomt uit het menschelijke orgaan, dat de voortdurende neiging heeft, zich boven de andere organen van het lichaam te verheffen, en hun gaarne de wetten zou willen stellen, terwijl het door hen misschien eerst mogelijk werd en in elk geval hun meerdere niet mag heeten: het verstand. Het is dan ook geenszins onbegrijpelijk, dat menigeen huivert voor de laatste inspanning, het eigen gewrocht gaarne beschouwt als een eenmaal geboren kind, dat gebreken kan hebben, zeker, maar met een ziel, stroomend bloed, een adem, een levend lijf; en weet, dat men nimmer die organische gebreken kan trachten te verbeteren, zonder er onvermijdelijk aan bloot te staan, het teere leven te schenden, te verminken, waar vervolmaking bedoeld was. Inderdaad, essentiëele waarde zal het resultaat der laatste bemoeiingen zelden aan het kunstwerk toevoegenGa naar voetnoot1). Is de zingende | |
[pagina 159]
| |
menschenstem het voornaamste, dan moet deze stem zuiver zijn overgegaan in den versklank, toen het geschreven werd. Hier is dan zeker essentiëele verbetering uitgesloten. Is een stroom, een golfslag het hoofdelement, - een stroom heeft de eigenschap, dat hij zonder schade voor zijn schoonheid takken, nesten kan meevoeren. Zijn doorzichtigheid is een genot voor hem die, diep gedoken, zijn kristallen vloeibaarheid doorzwemt: geen dichter dan ook, die de takken op den stroom zou laten, wanneer hij hen eenmaal bemerkte. Maar al geschiedde dit niet, niets is in staat een stroom zijn wezen van stroom (waartoe wellicht het meesleuren van hout en steenen behoort) te ontnemen, en de laatste bewerking is er een, met wier afwezigheid, slagen of falen een kunstwerk gemeenlijk niet staat of valt. Zij is de laatste, en niet belangrijkste van een gansche rij aaneengeschakelde kunstbemoeiingen, die men den dichter als eisch moet stellen en die voorwaarden zijn voor het ontstaan van het volmaakte gedicht. Niet voor den dichter, natuurlijk, maar voor den beoordeelaar van verzen heb ik deze slotzinnen geschreven: de aard van al die kunstbemoeiingen moet hij noodzakelijk leeren kennen, zoo hij voldoende wil onderscheiden en dichterlijke niet met artistieke fouten wenscht te verwarren.
Beoordeelaars van gedichten hebben veelal met de meeste gewone lezers deze eigenschap gemeen, dat zij zich al evenmin als dezen geheel duidelijk maken, wat in de eerste plaats van gedichten verlangd mag worden. Vorm-kritiek, beschouwende kritiek over den inhoud, zij missen eenvoudig alle kracht, wanneer zij niet verrijzen uit een ondergrond, die doorzogen is van het besef, hoe het eerste en laatste schouwen of luisteren naar een vers maar één voorwerp mag hebben: de poëzie zelf, het werken van den daimoon, niet thans, die mogelijkerwijze in het hart des dichters leefde, maar die onmiskenbaar te leven kwam in het gedicht. Het is ook het doel van mijn opstel, er nóg eens en met allen ernst op te wijzen: het werk van den gód is het, dat ons boven de geuite smarte en vreugde uitheft tot een gevoel van glan- | |
[pagina 160]
| |
zende, stralende wijsheid, waartoe wij binnen de grenzen van ons dagelijksch bestaan anders niet geraken konden. Er zijn er te velen, die, poëzie beminnend, de ware deur tot het heilige der heilige nooit vonden. Mijn overdenkingen kunnen misschien enkelen hunner helpen.
Vele dichters gevoelen een grooten schroom, zich over hun dichterschap uit te spreken. Sommigen zouden er zelfs een zekere zelfschennis in vinden, zich te uiten gelijk ik het deed. Zij hullen zich op deze wijze in nevelen van geheimzinnigheid, die hun waarachtige dichterlijkheid niet noodig heeft en bemoeilijken de lezers, zich aan hen over te geven. Neen, juist omdat zij door het bezit van het daimonisch vuur een geheimzinnige drift in zich dragen, die hen in wezen anders maakt dan de anderen, juist ook omdat, hoe veel voortreffelijks door niet-dichters ook geschreven werd, het allerlaatste woord over poëzie slechts door de dichters zelf kan gesproken worden, heeft de dichter, die in werkelijkheid een ziener is en een zanger, het recht uitdrukkelijk de dingen te ontleden, die zijn visioen zichtbaarder, zijn zang verstaanbaarder maken. Ik zou het bijna een plicht der dichters willen noemen, dat door één van hen deze ontleding van tijd tot tijd geschiedt. Hij, die gedurende zijn productie aan niets, dan aan het werk zijn aandacht geeft, zonder gedachten en zorgen over andere dingen, heeft er zich daarna bewust van te maken, dat hij hierdoor zijn hooge táak vervult: levenwekker te zijn, schepper van een leven, dat de glans en de geur der schoonheid draagt. Het zij nog eenmaal gezegd: zooals niets ter wereld, en iets levends allerminst, alleen staat, zoo staat ook poëzie niet op zich zelf en om zich zelf in de wereld. Zij is de besneeuwde bergtop, waarlangs heller het zonlicht komt binnenstroomen binnen het vochtige, donkere dal, één aarde met de vallei, één heelal met den hemel, de zon en de sterren. Is dit de waarheid, dan hebben alle dichters te bedenken, dat zij er zijn om de menschheid zooals de menschheid er om hen is, en dat zij elkander mogelijk maken. Zulk een vreemde positie bekleedt de dichter onder de menschen, ‘in | |
[pagina 161]
| |
wier midden hij leeft’. Hij heeft zich aan de gemeenschap over te geven gelijk het leven zich aan hem overgeeft om door zijn arbeid tot schoonheid en heerlijkheid herschapen te worden. Hoevelen hebben een lach en een grijns voor den dichter. Anderen beladen hem met hun vloek. Maar is er één, voor wie de naam dichter toch nog niet één tint, één siddering heeft, die hem, niet als mensch, maar als bezetene, verheft? Dit heeft een reden, deze: dat de mensch van natuur naar niets zoo dorst als naar poëzie, en geboren wordt met een ziel open voor schoonheid. Het leven zelf, strijd, beweging, druischende driften troebelen die glanzende naaktheid, en naarmate de jaren vorderen en de moeilijkheden toenemen, vermindert meestentijds de ontvankelijkheid voor schoonheid. De eene mensch idealiseert den dichter, anderen voeden hun nijd tegen den verdwaasde: zij krijten zijn werk goed voor jongelingen en vrouwen, niet wetend, hoe zij daardoor hun armoe striemen, en die zelfde jonge mannen, die zelfde vrouwen loven. Het geeft alles niets, bewondering en nijd, zij ontspringen beide toch uit die ééne erkentenis der ziel: dat hier een hoogheid is, en een hoogheid, die het leven verrijkt, een hoogheid, waar de meesten niet ‘bij’ kunnen, niet omdat de dichter zoo hoog steeg, maar omdat zíj zoo laag bleven. Laat één, die zijn eigen leven aan de dichterlijke schoonheid gewijd heeft, zijn liefde en eerbied mogen uitspreken. Zijn liefde voor de poëzie, die als de milde Okeaniden door de nevels komt aanruischen om den gepijnigden Titan te vertroosten, en die als het Kolonische bosch de koelte van haar suizelende, god-doorzongen lommers gereed houdt voor den blinde, als hij, na alle heerlijkheid, alle ellende, alle grootheid, alle smaad te hebben doorschreden, nadert, om zich van den ingeboren vloek te verlossen in het heiligdom van den god. De poëzie liefhebbend, prijs ik haar onder de gestalte van twee harer hoogste scheppingen. Zij toont het hart bloedend en een wond breekt open in het hart van den ander? Maar die gemeenschap van leed heelt meer dan de in verborgenheid gestorte tranen. Er juicht door haar hemel een lach, die een mensch vindt weifelen op de grenzen | |
[pagina 162]
| |
tusschen schijn en donker, en hem voorgoed uit de schemerige schaduws in het licht drijft. Zij is bovenal de groote beminde der Liefde; hun verbond doet de rijke boomgaarden der ziel bloeien, gloeien, vruchtdragen en de velen, die haar goudappels aten en, dronken van leven, over de ontloken verschieten de stralende visioenen zagen, zijn ontelbaar. Zij vindt nog een zachte zucht in den ellendigste en heft haar, als een parel, in de schelp van haar handen. Zij spreekt op den toon der gedragen aandoening, talloozer nachten winst, de diepe wijsheden over het leven, die als bakens zijn in den damp. Zij is de sprankelende fontein uit de aarde, wier haast stortende druppelkroon de neerzijgende gouden druppels van den fontein des lichts ontmoet en zich met hen vereenigt, tot zij ruischend zich spreiden als een glinstertooi van zilverglans over mos en bloemen. Zij is een blauwe windstilte in den donkeren storm, een zoelte gansch en al verzaad van het gefonkel der menschelijke droomen om de eeuwigheid; zij is het nooit verbleekende morgenrood van een zon, die nimmer zal opgaan boven de kim. Zij is terzelfder stonde de zang van den eenzame en de zang der menschheid, in één lied smart om het leven en vreugde om den dood, en toch óok nog vreugde om het leven en smart om het sterven. Zij is het wijde vergezicht van den onzichtbaren bergtop, de blik naar de sterren, het staren over schuimende lentezeëen, de ontroering in de binnenkamer van oog tot oog. Zij is, poëzie, schoonheid, zij, niet een leven in het leven, maar een leven over het leven heen, een onmetelijke spiegel, die alle dingen weerkaatst, een onmetelijk klankbord, waaraan alle trillingen der gedachten en der ontroeringen komen beven, de onmetelijke horen, om alle geluiden der aarde binnen de stilte der eeuwigheid te vergaderen tot één vollen, diepen zang. Noemde ik dan iets, wat zij nimmer zijn kan? Ik zei zoo luttel nog van alles, wat ik gevoeld heb in de tallooze stonden der bewondering. En dit alles bestaat, bruist, zingt, omdat het leven tusschen de tallooze schepselen der wereld dien vreemden uitingsweg van zijn scheppingsdrang, die teedere dronkenschap, die zoete waanzin, den dichter schiep, om, zich uitstortend, altijd weer, altijd | |
[pagina 163]
| |
opnieuw en zonder ophouden zich zelf nog in zijn wanhoop en in zijn weedom te verheerlijken door de hoogste en zuiverste verhevenheid der menschelijke stem, door dien sterksten en schoonsten vloed der menschelijke ontroering, die de oneindige stem en de eindelooze golfslag der Poëzie zijn. |
|